| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Religieuze poëzie
Jan A. Eekhout en A.J.D. van Oosten, Moderne Nederlandsche religieuze lyriek.
‘En positief pogen om uit alle groepeeringen en over alle groepeeringen heen, het vele schoone, in de moderne poëzie aan religieuze verzen voortgebracht, door een karakteristieke en zoo oorspronkelijk mogelijke keuze bijeen te brengen,’ zoo noemt de inleiding der beide samenstellers den bundel Moderne Nederlandsche Religieuze Lyriek, een aanzienlijk boekwerk van 370 bladzijden, waarin ruim honderdvijftig hedendaagsche dichters vertegenwoordigd zijn. Een nader doel wordt aan dit ‘positief pogen’ niet toegekend. Het religieuze leven is weerspiegeld, zonder beschreven te worden: de inleiders laten aan iederen lezer zijn meening:
‘Wat te verstaan is onder het begrip religieuze poëzie zal een vraag zijn, die ook op andere wijze beantwoord kan worden dan door ons is geschied. Het begrip religieus is uiteraard uitgebreider en beperkter saam te vatten; men zal zich hierbij in 't algemeen door het eigen inzicht laten leiden. Het onze vindt men weerspiegeld in het hier bijeen gebrachte. Respect behoudend voor elk ander standpunt, hebben wij het vertrouwen, dat ook ons in dit opzicht voor óns standpunt respect toekomt’.
Is zulk een uitwisseling van onderlingen eerbied, in het maatschappelijk leven alleszins rechtvaardig en vroom, voor een theoretische beschouwing van de religie in Nederland een zuivere grondslag? De gedachte, dat het begrip der religiositeit uiteraard vatbaar zou wezen voor beperking of uitbreiding naar behoefte, zal door vele godvruchtige dichters met misnoegen vermeld zijn
| |
| |
gezien in dit voorwoord tot hun meest karakteristieke werk of wat de samenstellers, die aan de oorspronkelijkheid hunner keuze den openbaren smaak herhaaldelijk ten offer brachten, hiervoor hielden. Vaagheid in de begripsbepaling misleidt gewoonlijk tot foutieve redeneering, en wij hebben niet den indruk, dat Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten deze misleiding ontweken. Hun boek vertoont geen logischen opzet en geen bruikbare indeeling, het is een willekeurige verzameling materiaal, dat gedurig vervangbaar zou zijn zonder dat het wezen van het werk hieronder leed.
Dat zij de hedendaagsche religieuze dichters van Nederland in vier categorieën verdeelden: de protestantsche, de katholieke, de onafhankelijke en de marxistische dichters, zou door den groei van eenige dezer groepen gerechtvaardigd kunnen worden, wanneer zij van dien groei maar op eenigerlei wijze iets lieten merken. Dan nog zouden wij bezwaar maken tegen het ontbreken van eenige Joodsche religieuze liederen, in onze taal geschreven door Jacob Israël de Haan, door A. van Collem, door S. Bonn, maar wij zouden tenminste omtrent de confessioneele groepeeringen, die wèl vertegenwoordigd zijn, iets nuttigs te weten komen. Er zijn echter ‘om aan deze poëzie, die modern, Nederlandsch en religieus is naar vorm en wezen, ten doorluchtig “geleide” eenige verzen medegegeven van oudere dichters, welke dichters men beschouwen moge als, voor dit boek, de “dichters van den ingang”, een eeregarde.’
Ziedaar een wel euvel beginsel! Inplaats van een ontwikkeling te toonen, stellen de samenstellers zich tevreden met een toegevoegde verzameling van werk uit een voorgaand tijdperk, waarvan de functie zuiver honorair blijft! En ware deze verzameling dan inderdaad toegevoegd! Maar zij is opgenomen tusschen de rest, zonder hiervan te worden onderscheiden. Zij gehoorzaamt aan den willekeur der alfabetische volgorde, waarbij het begrip van een ietwat feestelijken ‘ingang’ met een ‘eeregarde’ volstrekt onmogelijk is. Seerp Anema, die recht had, de afdeeling der protestantsche poëzie te openen, volgt na Gerrit Achterberg en Geerten Gossaert, die onmiddellijk volgen moest, krijgt eerst zijn beurt, met één enkel gedichtje, tusschen Barend de Goede en Jan H. de Groot! Jacqueline van der Waals komt achteraan. Geen jaartal, geen aanduiding van biografischen of bibliogra- | |
| |
fischen aard verwittigt den lezer, dat Anema, Gossaert en Jacqueline van der Waals voor de moderne protestantsche poëzie de ‘eeregarde’ moeten vormen, noch dat Willem de Mérode in deze groepeering een heel bijzondere plaats heeft. Laurens van der Waal werd naar de groep, of liever: het overschot der onafhankelijke dichters overgebracht, waar per abuis ook de katholieke dichteres Annie Salomons terecht kwam, terwijl de dichter Eric van der Steen, die zijn eerste werk bij ‘De Gemeenschap’ uitgaf, vermoedelijk deswege, maar zeker ten onrechte, wordt voorgesteld als katholiek.
De katholieke school moet het zonder eeregarde stellen, want de latere religieuze poëzie van Frederik van Eeden is door de samenstellers niet opgemerkt, en uit het maandblad Van onzen Tijd bleven de belangrijkste figuren, Eduard Brom en Maria Viola achterwege, Annie Salomons kwam op de verkeerde plaats, en Willem Smulders kwam niet in het boek, met het gevolg, dat de katholieke poëzie chronologisch bij Felix Rutten begint, wat belachelijk is, zooals het ook belachelijk is, dat ‘Man Arnet’ door het toeval van het alfabet, de rij der hedendaagsche katholieke dichters opent.
De qualificatie onafhankelijk is zoo veelomvattend, dat ze hierdoor onbeduidend wordt, wanneer zij iemands religiositeit kenmerken moet. Herman van den Bergh en Max Kijzer beantwoorden er zeker niet aan, terwijl overigens een vrijzinnige christelijkheid zich door deze groep heen nuanceert naar het ultra-violet van de theosophie. De eeregarde bestaat uit Willem Kloos, Jan Veth, Johannes Reddingius en.... Giza Ritschl, maar Albert Verwey, die het motto der uitgaaf leverde, komt in het boek niet voor, en Helène Swarth, die evenals Frederik van Eeden, recht zou hebben op twee plaatsen, verwierf er heelemaal geen, zoodat de moeilijkheid tegelijk met de rechtvaardigheid ontweken werd.
Er is aan het slot, doch zonder eeregarde, de marxistische groep, waarin Henriëtte Roland-Holst, Herman Gorter en H. van Collem potsierlijk ontbreken ten gunste van A. den Doolaard, die reisschetsen in het dagblad ‘Het Volk’ publiceerde, Jac. van Hattum, die in zijn jeugd een socialistisch meisje op een radijsje liet rijmen, en M. Mok, wiens religie in elk geval méér is, dan een epitheton zijner sociologie! Dat de samenstellers den Joodschen
| |
| |
godsdienst eenvoudig niet erkenden, vermoedelijk uit angst om in hun boek een ghetto te vormen, bracht hen in eenzelfde soort moeilijkheid als waaruit zij zich zochten te redden door Noto Soeroto ‘onafhankelijk’ te noemen, hetgeen schijnt te beteekenen, dat iemand niet medewerkt aan christelijke of socialistische bladen.
Door het religie-begrip als uiteraard onbepaalbaar te kenmerken, hebben Eekhout en van Oosten zich de kans verschaft, een buitengewoon groot aantal dichters bijeen te brengen, maar de onderlinge ontmoeting dezer in godsdienstig opzicht veelal tegenstrijdige naturen leert ons weinig omtrent de gemoedsgesteldheid van den hedendaagschen Nederlandschen dichter.
De samenstellers trachten hun ‘positief pogen’ te verduidelijken en maken hun gevolgtrekking bekend:
‘Waar het Godsbesef van een vorige generatie vaak wies in “stilte en stemming”, wordt er heden om geworsteld, om gestreden. Was in die tijden het kerkelijk leven de voornaamste plaats, waar zich de religie manifesteerde en waren gebed en belijdenis bij uitstek haar harmonische uitdrukkingsmiddelen, ook in de poëzie - vandaag leert ons de buitenkerkelijke “onafhankelijke” en “marxistische” dichter, dat de ruimten voor het religieus gevoelsleven zich aanmerkelijk hebben vergroot en dat daarin ook de verontwaardiging en de ironie kunnen klinken als stemmen, God ter eere, en doortrild van de geheimen Zijner liefde. Het is het oor slechts, dat mogelijk deze klanken voor iets ongewoons houdt - en hier moge dit oor dan mede iets vinden, waaraan het zich kan oefenen!’
Zelden lazen wij iets minder geloofwaardigs! Een vorige generatie, die met haar dichterschap heele tijden zou hebben gevuld, was door ‘stilte en stemming’ ontheven aan de religieuze verplichting om te strijden en te worstelen voor een recht besef der Godheid, als konde zulk een worsteling zich niet met de stilte vereenigen! Waar, vragen wij, blijkt uit dezen bundel die gezindheid der ‘vorige generatie’? En sedert wanneer zijn gebed en belijdenis niet meer de harmonische uitdrukkingsmiddelen van het religieuze besef? Waren verontwaardiging en ironie met gebed en belijdenis onverzoenlijk, toen koning David de Psalmen dichtte en moest de wereld wachten op den buitenkerkelijken, onafhankelijken en marxistischen dichter om een Godsopenbaring te vernemen, die voor een oor, aan de stem van profeten en mystici niet ongewend; zou klinken als bijzonder ongewoon, zoodat zulk oor zich in de school van J.H. Eekhout en A.J.D. van Oosten leergierig oefenen moet?
| |
| |
Wij weigeren blindelings, deze conceptie van het godvruchtig dichterschap te aanvaarden, op grond harer klaarblijkende ongeloofwaardigheid. Eischt men nochtans een onderzoek, dat het vonnis rechtvaardigt?
De weinige, alle hierboven genoemde, vertegenwoordigers eener ‘vorige generatie’, die als ‘eeregarde’ mochten aanrukken, in het gezelschap verscholen, dat zij verondersteld worden te begeleiden, voldoen geen van alle aan de karakterschets, die de inleiders van hen ontwierpen. Seerp Anema belijdt:
Want achter al mijn kwijnen en mijn klagen
trilt in mijn hart, nu hoog, dan somber diep,
maar steeds, - een toon van nimmermeer vertsagen.
Zoo spreekt de strijd-bewuste, niet de rustige, die in den schemer van ‘stilte en stemming’ het welbehagen Gods geniet. En Gossaert? Het gedicht Viaticum, het eenige, dat in deze bloemlezing werd opgenomen van zijn meesterhand, is weinig geschikt om een indruk te geven van den vollen toon zijner Experimenten, waarin de strijd om het Godsbezit regel na regel woelt, maar hier zelfs, is dit meer ‘aardsche’ liefdegedicht, is de verrukking zèlf een moeizaam te ontworstelen conflict van zekerheid en zaligheid, ten nauwste verwant aan de ironie van het godsdienstig leven, zooals die door Kierkegaard werd begrepen. Bij deze duistere ironie van het bestaan vergeleken, is de nauwelijks waardeerbare vlotheid van een modern ‘ironisch’ dichter als bijvoorbeeld Eric van der Steen wel uiterst oppervlakkig:
Maar er zijn hooger dingen in het leven,
daar is de kunst, de zuivere muziek,
de dichters, die hun hart in schoonheid geven,
de wetenschap en soms de politiek,
en daar is zij, een man gaat voor haar leven,
en daar is hij, die naar Uw dienst wil streven -
dit alles is niet van belang ontdaan -
maar wij verrekken, Heer, en daarop komt het aan.
Leg deze slotstrofe van de Ballade der armoedzaaiers naast de acht laatste regels van Gossaert's Viaticum, en zie, wat er overblijft van de gefingeerde tegenstelling tusschen een ‘oudere generatie’, die strijd en worsteling, ironie en verontwaardiging zou moeten leeren bij een hedendaagsche, buitenkerkelijke en onafhankelijke school!
| |
| |
Neen dit: niet zal gelangen
Tot aan de poort van vreê waarheen
Reikt alle aardsch verlangen
Eer hij het heil zal vinden -
Van zijn heelal den spiegelschijn -
Maar Jacqueline van der Waals, de muze der berusting, ‘blijde gaande door het stille leven in Gods vrêe verstild’, rechtvaardigt, zoo schijnt het op eersten aanblik, de hypothese van de ‘stilte en stemming’, die de worsteling ontweek. Zij worstelde met den komenden dood, en in twee regels van haar siddert méér angst dan in alle hier gebundelde verzen van ‘marxistische’ jongeren:
Ook de mijne? 'k weet het niet, mijn God.
Verstaat men onder een ‘vorige generatie’ een andere? Maar die van Da Costa en Bilderdijk, zoomin als die van Luyken en Poot, die van De Decker en Oudaen zoomin als die van Revius en Camphuyzen beantwoordt aan de karakteristiek, en wat de nieuwe generatie moge veroverd hebben, het is zeker in den strijd geen dieper ernst, in de verontwaardiging geen heiliger vuur! Hare grootere vrijzinnigheid is meteen een wijder gapende vaagheid, waarin de woordbeteekenis omneveld wordt door een mist van sentimentalitiet. De schoonste roode rozen bij Vondel laten geen twijfel, maar wat bedoelt H. Marsman precies, wanneer hij den eenzamen man uit zijn bekend gedicht Crucifix laat vinden:
.... verscholen tusschen puin en ijs
den schemerenden bloei van edelweisz,
de alpenrozen, de stille bloemen van het Paradijs -?
Deze alpenrozen verzinnebeelden iets, dat vormloos blijft, een stemming, een stilte, een onbepaalbare gemoeds-ervaring, die als Ersatz van religie voor lief wordt genomen, wel te verstaan: aan het ‘donker randgebergte van den Dood’!
De zwakkere dichters, talrijk in deze veelomvattende verzameling, gaan zich aan zulke sentiments-symboliek geregeld te buiten en bewijzen hierdoor, dat er een religieus jargon ont- | |
| |
staan is, waarin de woorden wit en licht, stil en zacht herhaaldelijk ter aanduiding dienen van voorwerpen, die zelden of nooit wit, licht, stil of zacht zijn (de dood, de ziel, de eeuwigheid, een engel, een glimlach enz.) of van dingen, die er zich geenszins door onderscheiden (‘stille bloemen’).
Zelfs de dichtkunst van de confessioneele groepen is door deze vage vormloosheid van het religieuze - of cosmische - levensbesef aangetast, zoodat de katholieke dichter Leo Boekraad den lezer verzekert:
door Licht, dat aanwaait in uw vlucht -
het wil mijn aderen doordringen,
mijn bloed verslaan, zoo wijd doorzingen
dat, groeiend in uw licht gerucht,
het uitstort naar Gods ruimte-kringen.
Dit is quasi-mystieke aanstellerij, die niets inhoudt en niets mededeelt, maar die geschreven werd uit angst voor het alledaagsche der waarheid. Het ‘blaten van het Lam’, een vast motief in de jongste katholieke poëzie, vervangt elke waarlijk hoorbare roeping:
Hoor 't blaten is de Stem die waarde
door onze duisternis; zie 't geven
van zichzelven is 't schijnend licht
waarvoor het zonlicht kwijnend zwicht,
waarvoor verbleekt de glans der aarde....
dicht Frank Valkenier, en het komt in een bloemlezing, maar het beteekent niets, het is de vage herhaling van een stemming, opgeroepen door de lectuur van Jan Engelman's gedicht Aan den Oever.
Wordt het religieus besef van den hedendaagschen Nederlandschen dichter gekenschetst door het gemiddelde der poëzie, die Eekhout en Van Oosten verzamelden, dan is het religieus besef, spijts het groot aantal godvruchtige poëten, in verval. Het is zwak en dof, het uit zich vaag en verbiloqueus.
Dat het boek toch heel mooie verzen behelst, doet aan dezen indruk niets af. Het mooie is onvermijdelijk, al wordt het door het middelmatige verdrongen. Het heeft hier echter geen kracht van argument. Van sommige dichters zijn de verzen toevallig mooi, zooals ze van de meesten slap en vaag zijn. De samenstellers
| |
| |
hebben door hun boek niet aangetoond, dat er in Nederland een modern godvruchtig bewustzijn bestaat, dat zich van het traditioneele gunstig zou onderscheiden. Ze hebben, betrekkelijk willekeurig, verzen bijeengebracht, waarvan men er vele met pleizier, eenige met stichting, doch talrijke niet zonder hinderlijke ergernis leest.
Anton van Duinkerken
|
|