De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Lamartine in NederlandIn een brief van 21 Augustus 1820 schreef Willem van Hogen dorp aan Isaäc da Costa: ‘Doch een derde lectuur waarvan ik u met geweld onderhouden moet zijn eenige uitgekomen gedichten van een jong franschman, Lamartine, onder den titel van Méditations poétiques. Een waar gevoel en daarbij de diepste melancholyGa naar voetnoot1) zijn er het wezen van, en geven er een tint aan die in de fransche poezyGa naar voetnoot1) onbekend is. Ik kan u zeggen dat ik er bij gelegenheid Bilderdijk eens mede wil bekend maken om zijn oordeel daarover te vragen.’ Da Costa, ‘recht nieuwsgierig naar de Méditations poétiques’, moest nog wat geduld hebben: de exemplaren ervan waren in de boekhandels uitverkocht. Eindelijk, begin September, kan hij aan zijn vriend schrijven: ‘Nu heb ik de lectuur van onzen Lamartine volbracht. Het is alleruitmuntendst. Indien Bilderdijk, zooals ik, het geheele stuk, aan Lord Byron geadresseerd, gelezen had, vooral die heerlijke hymne die tegen het einde van het vers komt, dan geloof ik dat hij meer tevredenheid nog betoond zou hebben. Ik moet er toch bij gelegenheid iets van overbrengen.’ Beiden, Van Hogendorp en Da Costa, zijn verontwaardigd over de kritiek die in Frankrijk sommige liberalen op de bundel durven uitoefenen. ‘In het rijk der politiek, aldus Da CostaGa naar voetnoot2), mogen zij (naar alles het schijnt aan te kondigen) oppermachtig zijn, dat der poëzie, hetwelk boven allen aardschen invloed van noode heeft om zich rein te bewaren, is voor eeuwig voor diergelijke wezens gesloten.’ Dat de Franse liberale kritici Lamartine ‘ongenadig’ behan- | |
[pagina 198]
| |
delden, zoals Van Hogendorp beweerd had, is beslist overdreven voorgesteld. Want ook in niet-katholieke bladen was de bundel met de vier-en-twintig Méditations, waren vooral de liefdeverzen, gunstig ontvangen.Ga naar voetnoot1) Als men de kritieken gedurende de eerste maanden na de verschijning in Maart leest, is het bijna alleen bewondering over dit nieuwe geluid die tot ons komt, het nieuwe geluid waarvan de verhevenheid, de gloed, de verrukkelijke harmonie, de zachte bewogenheid van toon, de weemoed, bijkans eenstemmig worden geroemd. Lamartine zelf heeft, in de voorrede van 1849, het geweldige succes van zijn eerste bundel verklaard. Hij was de dichter op wie men wachtte sinds Jean-Jacques Rousseau, Bernardin de Saint-Pierre en Chateaubriand. Die dichter was jong, onhandig, middelmatig, doch hij was oprecht. ‘Il alla droit au coeur, il eut des soupirs pour échos et des larmes pour applaudissements.’ Een andere jonge Nederlander voelde zich eveneens aangegrepen door deze zangen van geloof en liefde. Het was Willem de Clercq, die juist in die dagen zichzelf onrustig afvroeg of hij wel of niet een letterkundige loopbaan zou kiezen. In October 1820 pas maakte hij toevallig kennis met ‘de heerlijke lierzangen van de la Martine’. ‘Wij (zijn vrouw en hij) - schrijft hij in zijn dagboek, lezen dezelve met verrukking en leeren daarvan van buiten en deze schijnbaar onbeduidende omstandigheid deelt nu weder aan mijn geheele leven eene letterkundige richting mede, doet mij datgene opzoeken 't welk ik vroeger verachtend verwierp’, en in de aantekeningen over zijn lectuur van October vond ik dit oordeel: ‘Méditations poétiques. Un nouveau météore dans la république des lettres. Des mots français où respire le sentiment et la force d'idées, caractère qu'on n'y trouve pas souvent. C'est un Young français, qui en effaçant ..........,Ga naar voetnoot2) parle une langue qui n'a pas été connue avant lui dans la poésie française.’ Intussen was Da Costa aan 't vertalen gegaan van enkele gedichten uit de bundel, die hij liet voorafgaan door een lofzang op de dichter: Een Morgenlandsche lucht doorademt uw gezangen,
En Frankrijks koude spraak herschept ge in poëzie.
| |
[pagina 199]
| |
Uitvoerig heeft Dr. J.H. Kool, in zijn uitmuntend proefschriftGa naar voetnoot1), gesproken over Da Costa's vertalingen en die van zovele andere dichters: Sifflé, mevrouw Bilderdijk, Ter Haar, Jurriaan Moulin, Rau, Ten Kate, Wap enz.Ga naar voetnoot2) Ook Bilderdijk was door Hogendorp en Da Costa gewonnen voor Lamartine. In een brief van 24 November 1823 aan Da Costa spreekt hij over de nieuwe bundel Méditations, die dit jaar verschenen was: ‘Daar heeft men mij de Nouvelles Méditations poétiques van la Martine gebracht, waarin zeer veel schoons is. Onder anderen een vers op Napoleon, en nog Le Poète mourant, die ongemeen voortreffelijk zijn.’ En Bilderdijk, wiens vrouw enige gedichten van Lamartine vertaalde, dicht datzelfde jaar een transpositie, ‘à l'usage des Hollandais’, van een Ode van Lamartine, die als tiende Méditation voorkomt in de negende uitgave van 1823. Die ode dateert van 1817, toen Lamartine nog reactionnair-katholiek was, en de partij koos van de kringen waarin hij verkeerde, de ultras (ultra-royalistes), tegenstanders van de Charte, verwoede verdedigers van het ‘ancien régime’. Hij richt zich hier tegen de achttiende-eeuwse denkers, die hun goddeloze, opstandige gedachten hebben overgedragen aan hun kinderen, het geslacht van nù, en roept in herinnering de glorieuse zeventiende eeuw, die van Lodewijk de Veertiende, Racine en Turenne.Ga naar voetnoot3) Verschillende strofen van zijn gedichtGa naar voetnoot4) werden door Bilderdijk overgenomen, zoals deze over het atheïsme: Plein d'une superbe folie,
Ce peuple au front audacieux
S'est dit un jour: ‘Dieu m'humilie;
Soyons à nous-mêmes nos dieux!
Notre intelligence sublime
A sondé le Ciel et l'abîme
| |
[pagina 200]
| |
Pour y chercher ce grand esprit!
Mais ni dans les flancs de la terre,
Mais ni dans les feux de la sphère,
Son nom pour nous ne fut écrit.’
Bilderdijk vertaalt zeer Bilderdijkiaans: Een volk, op dartlen bloei vermetel,
Werd wars, te knielen voor Gods troon.
't Riep: ‘Bouwen we ons een hooger zetel,
En zijn we alleen ons-zelv' tot Goôn!
Ons schrander brein peilde aard en wolken,
En drong in 't ongenaakbaarst door;
Maar Hemelruim noch afgrondkolken
Toont ons den voetstap van zijn spoor.
In het laatste gedeelte van zijn werk maakt Bilderdijk zich los van het origineel, om, met ‘de stem der Grijsheid’, de jeugd te smeken tot de springbron aller wijsheid terug te keren: Uw Heiland reikt u de open armen;
Keer, eer die vloek u 't hoofd verplett':
Zijn rookend bloed pleit voor 't ontfermen,
Omklem Zijn voeten, wees gered!
Toen Lamartine in 1823 dat gedicht van zes jaar geleden in zijn Méditations opnam, was hij al niet meer de ultra van toén. Dat tonen duidelijk zijn op de Phaedo geïnspireerde Mort de Socrate, welk gedicht ook in Hollandse vertaling verscheen, en Le dernier chant du pèlerinage d'Harold, waarin hij Byrons gedicht opvat, waar diens dood het had afgebroken. Dit grote gedicht, waaruit opnieuw Lamartine's verering voor Byron bleek, ontlokte in 1825 Bilderdijk, in zijn verontwaardiging over de tijdgeest, de volgende opmerking in een brief aan Capadose: ‘Alles is met dezelfde dolheid ingenomen, en waar nog eenig goeds in was of scheen te wezen, het wordt er door verwoest. Zie Lamartine met zijn vergoden van Lord Byron, zie Chateaubriand met zijn fraai geschrijf voor de Grieken. 't Is alles het herstelde Heidendom.’Ga naar voetnoot1) Intussen bleven voorlopig de Nederlandse jongeren Lamartine bewonderen. Hij was de lievelingsdichter geworden van jonge theologen. De achttienjarige Bernard ter Haar maakte in 1824 met twee vrienden een voettocht door de omstreken van Oot- | |
[pagina 201]
| |
marsum. Volgens zijn Journaal hadden ze verscheidene boeken bij zich, en lazen en reciteerden zij gedichten in verband met de natuurstemmingen die zij doorleefden. Bij Bentheim op een rots herinnert Ter Haar zich de titelplaat van Lamartine's Méditations, vindt hij gelijkenis tussen het torentje daarop en dat van het Hannoverse dorp Schuttrop. Na het bezoek aan een katholieke kerk te Oldenzaal, herleest hij ‘Le temple’ van Lamartine. Niet minder groot was de opgang die een latere bundel, de Harmonies poétiques et religieuses, hier maakteGa naar voetnoot2). Ze sterkten Abraham des Amorie van der Hoeven in zijn godsdienstige overtuiging. Hij was vijftien jaar toen hij aan Lamartine een gedicht opdroeg, gewijd aan de nagedachtenis zijner moeder. Had ook niet de Franse dichter zijn geliefde moeder ontroerend bezongen? Gaan wij op moeders grafterp weenen!
Vandaar den blik ten hemel henen;
De laatste twijfeling schudden we af!
Wèl hem, wien God in 't vluchtig leven
Een vrome moeder heeft gegeven, -
Want wie kan twijfelen op haar graf?Ga naar voetnoot3)
Vroeger reeds was Abraham met zijn schoolkameraad Eduard Douwes Dekker, die op Duinlust bij hem logeerde, op de Blinkert le Lac van Lamartine gaan lezen. De romanticus Multatuli zou nog vele jaren Lamartine trouw blijven, doch in Minnebrieven heet het: ‘Le désespoir van Lamartine is veel te lang en.... te mooi. 't Is de désespoir van 'n verzemaker, 'n wanhoop in krinoline’, en in Millioenenstudiën: ‘Krummacher's Parabelen of Lamartine vandaag, vroeg mij, in 1834, Abraham des Amorie van der Hoeven de jonge.... Er was opdringerij in dat voorgewend mooivinden van Krummacher's mystiek gedroom, en de ziekelijke klinkklank van Lamartine. Wat begrijpt 'n jongen van 12, 13 jaar - zoo oud waren we - van: Ainsi toujours poussés sur l'océan des âges? Verbeeld je: onze oceaan van âges!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 202]
| |
Een van de Méditations die het meest de aandacht had getrokken, was die tot Byron gericht: L'homme, à Lord Byron. Toi, dont le monde encore ignore le vrai nom,
Esprit mystérieux, mortel, ange ou démon,
Qui que tu sois, Byron, bon ou fatal génie,
J'aime de tes concerts la sauvage harmonie.
Byron wordt met de adelaar vergeleken: Trouvant sa volupté dans les cris de sa proie,
Bercé par la tempête, il s'endort dans sa joie,
doch Lamartine smeekt hem af te dalen van die vermetel veroverde hoogte, en een gebed ten hemel te zenden opdat het Licht ook in zijn ziel moge nederdalen. We bemerken uit de gesprekken die Da Costa met De Clercq over Byron voerde, uit zijn dringende behoefte diens Cain te vertalen, doch met invoeging van bestrijdende verzen, dezelfde gevoelens van bewondering en afkeer.Ga naar voetnoot1) Lamartine en Byron, ze zouden voortaan in één adem genoemd worden, en tegenover elkaar gesteld. Zo doet Mr. H.A. Spandaw in 1836 in zijn gedicht Aan den Franschen dichter Alphonse de Lamartine.Ga naar voetnoot2) Van Byron heet het: De zonde ontstak in hem een gloed van dartel vier;
En zien wij heerlijk als een meteoor hem blinken,
Een Daemon stemde soms zijn lier.
Van Lamartine: Wat is uw hart? De bron van tranen vaak en klachten,
Maar ook de wel, waaruit geloof en liefde ontspringt,
Als zich uw geest verheft op vleugels der gedachten,
En gij van de eeuwige liefde zingt.
In een volgend gedicht, van 1837, Byron en Lamartine, wordt Byron de adelaar (gelijk in L'Homme van Lamartine), Lamartine de zwaluw, ‘die onder menschen woont, aan menschen zich vertrouwt’. | |
[pagina 203]
| |
Toen in 1843 door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een prijsvraag was uitgeschreven over het onderwerp: Welken invloed heeft het christendom gehad op de poëzie? schreef Bernard ter Haar een uitvoerige, belangrijke studie (van 350 bladzijden),Ga naar voetnoot1) waarin hij ook de ‘fijn- en diepvoelende Lamartine’ noemt, ‘die door den echt-godsdienstigen toon zijner Méditations en Harmonies de reinste godsdienstige geestdrift in het gemoed weet op te wekken en over te storten’, en een andere beantwoorder van de vraag, B.T. Lublink Weddik, noemt in zijn Proeve over den invloed des christendoms in de poëzyGa naar voetnoot2), Lamartine ‘de nachtegaal die te midden van het geschreeuw van raaf en nachtgevogelte het oor streelde, de ziel verrukte, en zijne dartele, lichtzinnige natie aan zijne Harmoniën kluisterde’.
* * *
Voor Ter Haar en Lublink Weddik is Lamartine, als christelijk dichter, slechts de auteur van de Méditations en de Harmonies. Over hetgeen hij na die werken geschreven heeft, spreken zij niet. En dat is begrijpelijk. Want nòch in Jocelyn nòch in La Chute d'un ange hadden zijn Hollandse bewonderaars het godsdienstig gevoel teruggevonden, dat zij zo verwant aan het hunne hadden gemeend. In Juli 1832 begon de gebeurtenis die van zulk een grote betekenis zou zijn voor Lamartine's religieus en politiek inzicht, zijn eerste reis naar het Oosten. Een dichterdroom, sinds lang gekoesterd, werd daarmede vervuld: ‘Mijn gehele leven was het Oosten de droom geweest van mijn duistere dagen in de herfsten winternevelen van mijn geboorte-vallei.’ Een brik werd op zijn kosten uitgerust, met zestien koppen bemand, en daarop scheepte hij zich in met vrouw, dochtertje, en enige vrienden. Vanuit Beiroet doorkruiste hij Klein-Azië, verbazing en bewondering wekkend door zijn vrijgevige weelde, feestelijk ontvangen door sjeiks en emirs. Hij bezocht ook de Olijfberg, Jeruzalem, het Heilige Graf. In December van datzelfde jaar treft hem een ontzettende ramp. Zijn twaalfjarig dochtertje Julia, dat zwak van gezondheid | |
[pagina 204]
| |
was, sterft plotseling. Gedurende vier maanden blijft Lamartine lusteloos op dezelfde plaats. Daarna vervolgt hij zijn reis, mediteert op de bouwvallen van Baälbek, tot het bericht dat hij tot kamerlid gekozen is hem naar Frankrijk terugroept. Enige jaren later verscheen zijn Voyage en Orient, een reisverhaal dat groot opzien baarde, zowel in Frankrijk als hier. Nog spreekt de grootste verering voor het christendom uit Lamartine's overpeinzingen bij het Heilige Graf: ‘dit graf van de oude wereld en de wieg van de nieuwe, vanwaar een gedachte uitgegaan is die de wereld heeft vernieuwd’. Doch telkens spreekt hij ook zijn bewondering uit voor het mohammedanisme. Hij vindt overeenkomst tussen de leer van de voorbeschikking bij de Muzelmannen en het geloof in de Voorzienigheid bij de Christenen. ‘Ces dogmes du Koran ne sont que du christianisme altéré, mais cette altération n'a pu les dénaturer. Ce culte est plein de vertus, et j'aime ce peuple, car c'est le peuple de la prière.’ Het enige bezwaar dat hij heeft tegen het geloof van Mohammed is dat het, door die gehele overgave aan God, dat louter toeschouwer zijn van de goddelijke werking, dodend is voor de menselijke energie. Doch voor het overige is het ‘un culte très philosophique’, een godsdienst die twee grote plichten aan de mens heeft opgelegd: het gebed en de naastenliefde. Daaruit vloeit voor zijn aanhangers de verdraagzaamheid voort, die andere godsdiensten - aldus Lamartine - uit hun dogma's hebben gebannen. Aan het einde van zijn boek ontwikkelde Lamartine in een Résumé politique zijn sociale en politieke overtuigingen, reeds vroeger uiteengezet in een program, getiteld La politique rationnelle. Hier verdedigt hij ‘la charité sociale’, die niet het persoonlijk eigendom wil aantasten, doch die de bezitters tot een menslievend gebruik van hun vermogen, ook ten voordele van de proletariërs, wil noodzaken. Belangrijk is het plan dat hij ontwerpt voor een kolonisatie door Europa van de Turkse gebieden in Azië en Afrika, zonder wapengeweld tot stand gekomen protectoraten, een geweldig arbeidsveld voor Europese activiteit op alle gebieden. ‘Quel tableau, quel avenir pour les trois continents! Quelle sphère sans bornes d'activité nouvelle pour les facultés et les besoins qui nous rongent!’ | |
[pagina 205]
| |
Le Voyage en Orient verscheen hier te lande al spoedig in een vertaling van Jan J.F. Wap, met de verzen die in de Franse uitgave voorkomen, vertaald door Jacob van Lennep. Een grote verering koesterde Wap voor Lamartine. Bij de tijding van de dood van diens dochtertje in Syrië had hij een rouwgedicht geschreven, dat in een vertaling van de bekende Limburgse dichter Auguste Clavareau, eveneens een Lamartine-bewonderaar, de bedroefde vader was toegezonden. Dit gedicht, Bij Julia's dood, verscheen in De Morgenstar der Toekomst, het tijdschrift van Le Sage ten Broek, en werd ook afzonderlijk uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Wap smeekt Lamartine het oosterse land, een land van rouw voor hem geworden, te verlaten, na op Gethsemane en Golgotha gebeden te hebben: Doe, Dichter, dan opnieuw het lied des Christens klinken,
En zing den morgen toe, die u het kind hergeeft,
Dat thans reeds dartelt, waar Gods vlugge wachters blinken,
En op nooit moede wiek den troon van 't Licht omzweeft.
Lamartine heeft Wap bedankt voor zijn verzen met een gedicht dat hij later opnam in de Recueillements poétiques, waarin hij de liefelijkheid van het gestorven meisje schildert, de zekerheid van hun hereniging uitspreekt, en getuigt van zijn diepe ontroering over het mede-lijden van die vreemdeling: Et qu'ai-je fait, dis-moi, pour mériter, ô barde,
Que ton front se couvrît de cendre avec le mien?
Dieu n'avait pas remis cette enfant sous ta garde,
Mon bonheur n'était pas le tien!
Nous parlons ici-bas des langues étrangères,
L'onde de mes torrents n'est pas l'eau que tu bois;
Mais l'âme comprend l'âme et la pitié rend frères
Tous ceux dont le coeur est la voix.
Het zal voor Wap niet aangenaam geweest zijn dat het door hem vertaalde reisverhaal in het tijdschrift waarin verscheidene zijner vertolkingen van Lamartine's gedichten waren verschenen, geducht gehekeld werd, in verband met uitlatingen over het | |
[pagina 206]
| |
celibaat der priesters en de godsdienst der mohammedanenGa naar voetnoot1): ‘Stoute, dichterlijke gedachten, heerlijke beschrijvingen van onderscheidene oorden, krachtige schilderingen worden hier aangetroffen; maar het is niet de ware, van geloof doordrongen Christen, die hier schildert en beschrijft. Veel, het is waar, spreekt de heer De Lamartine van Christendom; maar welk een Christendom? Waarlijk niet zoo als de Katholieke Kerk hetzelve leert kennen, maar à la Maatschappij tot nut van 't algemeen.... De heer De Lamartine levert een nieuw bewijs op van de ontzettende waarheid dat de grootste vernuften niet veilig zijn tegen de ongerijmdste dwalingen, zoodra zij den leidraad wegwerpen dien de Godheid ons heeft aangewezen: de onveranderlijke leer zijner Kerk....’ Een overeenkomstig geluid lieten de Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde, het tijdschrift van het Réveil, horen, bij monde van De Clercq. Reeds eerder had hij Da Costa geschrevenGa naar voetnoot2) dat Lamartine's boek hem verrukt had door de heerlijke tafrelen, doch dat hij het dikwels met droefheid uit de handen had gelegd, daar het gevoelschristendom van het eerste deel op het laatst deïsme en rationalisme wordt, terwijl de auteur eindigt met de mohammedanen en hun godsdienst als idealen voor te stellen. In het tijdschriftGa naar voetnoot3) schildert De Clercq uitvoerig zijn bezwaren. Zijn sympathie voor Lamartine, die als een wonder in zijn leven verschenen was, is niet verdwenen. Hij denkt aan de rijke jongeling, ‘dien de Heere beminde, en die echter van hem henenging omdat hij vele goederen had’. Lamartine is rijk aan gevoel, poëzie, verbeeldingskracht, studie, herinnering, menslievendheid, maar hij is nog niet rijk aan die kennis, die van God gegeven wordt, waardoor Christus het middelpunt wordt van ons gehele bestaan en van onze verwachtingen voor de toekomst. Voor Lamartine zijn alle godsdiensten slechts omhulsels van één godsdienst, het deïsme of de zogenaamde natuurlijke godsdienst..... Het christendom is hem slechts een trap van toenadering tot de tijd van algehele verlichting en verbroedering. De kinderlijke vroomheid, die nog in het eerste deel en de voorrede door- | |
[pagina 207]
| |
straalt, maakt langzamerhand plaats voor een redenerend godsdienstig liberalisme, dat eindelijk zo ver gaat dat het aan de mohammedaanse godsdienst de verregaandste lof toezwaait en in de moskee het ideaal der godsverering vindt. Aldus De Clercq.
* * *
In het voorjaar van 1837 had Wap gelegenheid op zijn reis naar Rome Lamartine in Parijs te bezoeken. Niet alleen Lamartine, doch ook Hugo, Lamennais, Chateaubriand, Ary Scheffer.Ga naar voetnoot1) Allerhoffelijkst werd Wap door Lamartine en diens echtgenote ontvangen in hun woning in de Rue de l'Université. Mevrouw de Lamartine, die zelf schilderde, sprak met verrukking over onze Schotel. Wap lichtte Lamartine enthousiast in over de Nederlandse letterkunde van zijn tijd. Van Lennep bleek de Fransman bekend te zijn door een opstel over Vondel als treurspeldichter in de Revue de Paris. De volgende dag zond Wap zijn gastheer de Essai sur l'histoire de la littérature néerlandaise van 's Gravenweert, benevens de bekende afbeelding van Bilderdijk, naar Hodges, door Velijn. Het diner was vorstelijk. ‘De uitgezochtste gerechten, louter in zilver opgedragen, door livreiknechts, die ieder achter een stoel ter bediening staan bleven; de fijnste wijnen, niet slechts van Frankrijk, maar ook die van het Oosten, en daaronder de wijn van den Libanon, zeker de edelste, die ergens ter wereld gedronken wordt; vervolgens een enkel gerecht van Oostersche confituren, op een Smirnaasch tapijt, in kristal en goud voorgediend; eindelijk de mokka, en daarbij de Turksche pracht-pijp met het rookkruid der Muzelmannen, het een zoowel als 't ander een geschenk van den Grooten Heer; ziedaar hoe de maaltijd was ingericht en afliep.’ De Hollandse kaas, die met opzet op de dis niet ontbrak, was in Parijs kostbaar, doch slecht van smaak. Teruggekeerd in Holland, heeft Wap dan ook een beter proefje van onze kaas aan Lamartine gezonden, en daardoor ‘de grootste lofspraak over de vrucht onzer grazige beemden ontlokt aan den keurigsten mond en de tooverachtigste pen’!
* * *
| |
[pagina 208]
| |
Jocelyn, de grote roman in verzen, die in 1836 verscheen, is niet alleen de geschiedenis van een jonge man, die, tot priester gewijd, afstand moet doen van een liefde, geboren in de Alpeneenzaamheid, en zijn leven voortaan zal wijden aan de verzorging van zijn parochianen in het bergdorpje, Jocelyn is ook een uitstorting van de gevoelens en gedachten van de dichter zelf, een evocatie van zijn jeugd, van zijn schooljaren te Belley, van zijn zwerftochten door Savoie en Dauphiné, een belijdenis van zijn religieuse en sociale ideeën. De katholieken in Frankrijk, de orthodoxe protestanten in Zwitserland en Frankrijk waren teleurgesteld of verontwaardigd over dit nieuwe werk. De eersten zagen er een aanval in op het priesterlijk celibaat, beiden keurden het deïsme en pantheïsmeGa naar voetnoot1) af, dat zij er in meenden te vinden. De Zwitserse moralist Alexandre Vinet, naar wie hier te lande met aandacht geluisterd werd, hekelde scherp de religieuse opvattingen van Lamartine. De eeuwige jeugd der natuur, de duizenden stemmen die weerklinken in de schepping, de muziek der sferen, de onmetelijkheid van God, de hereniging in een hiernamaals van hen die elkaar hierbeneden beminden, de vergankelijkheid van al het aardse, die geliefde motieven van Lamartine's poëzie, zij konden de orthodoxe christen niet bevredigen. Vinet verwijt Jocelyn, dat hij zijn Christus, zijn eigen hostie is: ‘Wij hebben zijn Heiland gezocht, en we hebben wederom slechts Jocelyn gevonden.’Ga naar voetnoot2) Een dergelijk verwijt vinden we ook in de Nederlandsche Stemmen van 1836 in een opstel ‘Beschouwing der tijden’ van Willem de Clercq: ‘De Heiden kende allerlei verzoeningen en offers; de Christen kent slechts één offer: Christus, God en mensch, die alleen de straf der zonden kon dragen, omdat Hij zonder zonde was. Daar, waar de ware Godsdienst niet bestaat, wil de mensch steeds zelf het offer zijn, zelf verzoenen.... Pijnlijk trof ons te | |
[pagina 209]
| |
dezen opzichte nog het kortlings uitgekomen gedicht van Lamartine, Jocelyn, waarin de held van het stuk zijne schuldige geliefde gerust ziet afsterven, daar hij er nog genoeg nachtwaken en zelfkastijdingen voor over heeft, om hare zonde te verzoenen.’ Toch wekte Jocelyn hier ook bewondering. Mr. S.J.C. Rau hield in Maart 1837 in de afdeling Nijmegen van het Nut een beschouwing over het dichtstuk. Reeds eerder had hij, Lamartinebewonderaar, La Foi besproken, en een vertaling daarvan voorgelezen.Ga naar voetnoot1) Hij wees toen op de nieuwe poëzie die Lamartine gebracht had, een poëzie de Oudheid bijna geheel onbekend, de zang der zelfbeschouwing, der doordringing in de geheimenissen van eigen bestaan, en dikwels doortrokken van somberheid en vertwijfeling. Die poëzie, zegt Rau, bevat, evenals het treurspel, de klachten der lijdende mensheid, maar het hart van de dichter zelf is hier het toneel, waar woeste vlagen en kalmte afwisselen, waar angst en hoop, gelatenheid en wrevel, verheffing en neerslachtigheid, zich beurtelings op de voorgrond dringen. Tenslotte ontdekt Lamartine in zijn ziel een lang verwaarloosde kracht, die haar kan verheffen: zijn hart stort zich uit in het gebed. Drie jaar later prees Rau de Jocelyn als het ideaal van poëzie voor het volk, eenvoudig, ook van vorm, met een grootse gedachte: een leven, hoe ook door rampen en teleurstellingen getroffen, kan dragelijk gemaakt worden door het te wijden aan het heil van de medemens. Die waarheid heeft Lamartine aanschouwelijk gemaakt in de persoon van Jocelyn. Als proeve van vertaling las Rau in ‘Letterkunde’ de Proloog van het gedicht voor. In de Quatrieme Epoque van Jocelyn komt, tussen de schildering van de verrukkingen der geliefden, Jocelyn en Laurence, een extatische beurtzang voor over de heerlijkheden der Schepping. Tot die heerlijkheden behoren ook de geurende lentezefiers, van welk wonderland gekomen, die, door de beweging van hun vleugelen, bladeren en bloemen doen geboren worden: D'où venez-vous, ô vous, brises nouvelles
Pleines de vie et de parfums si doux?
| |
[pagina 210]
| |
Qui de ces monts palpitants comme nous
Faites jaillir au seul vent de vos ailes
Feuilles et fleurs comme des étincelles!
Ces ailes d'or où les embaumez-vous?
Ten Kate heeft die beurtzang niet onverdienstelijk vertaald:Ga naar voetnoot1) Van waar toch komt ge? ô nieuwe morgenluchtjes,
Die wierook aâmt en levenskrachten draagt?
En om u heen een zoete siddring jaagt
In blad en bloem, door nauwlijks hoorbre zuchtjes?
Verhaalt het mij, van waar ge u herwaarts rept!
Waar balsemt gij de vlerkjes die gij klept?
Helaas heeft hij in later jaren getracht dezelfde verzen op oorspronkelijke wijze weer te geven: Nieuwgeboren lenteluchtjes!
Is het waarlijk geen bedrog?
Gisteren knopte 't roosje nog,
Nu ontluikt het voor uw zuchtjes:
In wat balsem van genuchtjes
Dompelt gij uw vlerkjes toch?Ga naar voetnoot2)
De wondere, geurende liefelijkheid van het origineel is hier geheel verdwenen. Het andante werd een allegro, en hoe onnozel klinkt dat: ‘Is het waarlijk geen bedrog?’ Busken Huet en Potgieter hebben beide waarderend gesproken - mijns inziens te waarderend - over de vertaling van de gehele Jocelyn, die in 1860 bij Kruseman in Haarlem verscheen.Ga naar voetnoot3) De vertaler was Lambertus de Visser, die, in Utrecht geboren, in 1787, daar eerst theologie studeerde, vervolgens oude letteren, gedurende vele jaren gouverneur was bij aristocratische families, tot zijn vestiging in 1846 in Keppel, waar hij Jocelyn vertaalde, en in 1855 overleed. De Visser is ongetrouwd gebleven, zorgend voor een oude moeder en het kind van een zuster, en daarom heeft Busken Huet zich afgevraagd of niet een grote zielsverwantschap met de Jocelyn-figuur de Visser tot zijn bewondering voor Lamartine's dichtwerk heeft gebracht. In oorspronkelijke verzen van de Visser, die Huet gelezen heeft, voelt men zijn | |
[pagina 211]
| |
liefde voor kinderen. Jocelyn had willen huwen, het geluk kennen van echtgenoot en vader. Heeft de Visser diezelfde verlangens gekend? heeft hij een offer gebracht gelijk aan dat van Jocelyn? Lambertus de Visser is voor mij de mysterieuse figuur gebleven die hij voor Huet was: ‘Hij gaf les, bleef ongehuwd, en stierf.’ * * *
Nog groter dan bij de verschijning van de Voyage en Orient en de Jocelyn, waren de teleurstelling en verontwaardiging, die in 1838 het epos of de roman in verzen La Chute d'un ange in Frankrijk en Nederland verwekte. Het was het tweede deel van het ‘epos der mensheid’, dat Lamartine zich voorstelde te schrijven, en waarvan Jocelyn het eerste was geweest. La Chute d'un ange verhaalt de avonturen, ‘in die dagen toen er reuzen op aarde waren, en toen Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren en tot haar ingingen, en zich kinderen gewonnen’ (Gen. VI, 2 en 4), van een op aarde neergedaalde engel, Cédar, die de menselijke gedaante aanneemt om een dochter van een der in de Libanon levende stammen, afstammelingen van Caïn, tegen haar belagers te verdedigen. Een leven van geluk, van tragische rampspoed later, wacht de geliefden Cédar en Daïdha. Het gehele gedicht, verdeeld in Visions, ademt oosterse zinnelijkheid, schoonheid en wreedheid. Het vers van Lamartine is plastischer, beeldender geworden. Later zou Leconte de Lisle, die de vaagheid der Méditations veroordeelde, daarover juichen. Het spreekt vanzelf dat de uitbundige schildering van wellust en perverse martelingen geen genade vond bij een Alexandre Vinet. Vooral het achtste Visioen werd door katholieken en kalvinisten bedenkelijk gevonden, dat waarin een wijze grijsaard, een profeet, Adonaï, op de berg Karmel heilige woorden grift in bronzen bladeren, die door arenden meegevoerd, neervallen op de stad der gruwelijke reuzen. Naast enkele spreuken en geboden die ook een orthodoxe christen kan onderschrijven, staan daar andere, voor hem onaannemelijk, zoals Ontkenning van de revelatie: | |
[pagina 212]
| |
Dieu ne renferme pas l'éternelle pensée
Dans une lettre morte aussitôt que tracée.
Verheerlijking van rede en natuur: L'intelligence en nous, hors de nous la nature,
Voilà les voix de Dieu, le reste est imposture.
God is één met de werken die hij schiep: Le monde est mon regard qui se contemple en soi,
Formes, substance, esprit, qu'est-ce qui n'est pas moi?
Afwijzing van kerken als de plaats waar God alleen te vinden is: Ne renfermez pas Dieu dans des prisons de pierres.
Vrijzinnige ideeën over gerechtigheid: La justice aujourd'hui peut être un crime un jour,
en over pacifisme en internationalisme: Vous n'établirez pas ces séparations
En races, en tribus, peuples ou nations....
Men kan zich voorstellen hoe de Nederlandsche Stemmen over dergelijke uitingen dachten. De ClercqGa naar voetnoot1) konstateert in zijn Beschouwing der tijden dat Lamartine in ieder nieuw werk meer afwijkt van het christendom dat hij eens bezong, en in zijn Val eens engels verzinkt tot de duisterheden van een troosteloos pantheïsme; Da CostaGa naar voetnoot2) herinnert eraan hoe er een tijd was dat Lamartine niet slechts tot het dichterlijk, maar ook tot het christelijk gestemd gemoed scheen te spreken, en christenen hoopvol de belijdenis van een levendig geloof, de hymne ter ere van een almachtige Verlosser uit die ader zo vol leven en liefde tegemoet zagen. Aan de betekenis en bedoeling van zijn Jocelyn kon men nog twijfelen, doch in zijn pas verschenen dichtwerk wordt de verloochening van het Christendom als geopenbaarde godsdienst zo onbewimpeld mogelijk uitgesproken. ‘Het dichtstuk mag maar al te zeer, in een anderen zin dan door den dichter bedoeld, de val eens engels, genaamd worden.’ Terecht merkt Da Costa op dat de reis naar het Oosten van ontzaglijke betekenis voor de Franse dichter is geweest: In diens Voyage en Orient waren reeds de kiemen te zien van een tussen christendom | |
[pagina 213]
| |
en pantheïsme drijvend godsdienststelsel. In plaats van bevestiging in het geloof aan de Bijbel zijner moeder, ontving Lamartine op zijn reis indrukken van oosterse zinnelijkheid en van mohammedaans fatalisme, en uit dergelijke elementen ontwikkelde zich weldra zeer natuurlijk ‘dat allerbeklagelijkst gevoel van aanbidding zonder godsvrucht, van godsdienst zonder openbaring, van een God zonder persoonlijkheid, die den God van Israël en der Christenen, den God des levens en der waarheid, in zijn verweekt gemoed weldra verdrong’. Tenslotte vergelijkt Da Costa het Franse gedicht met De ondergang der eerste wereld van Bilderdijk. Bij deze zijn de kinderen Gods van Genesis geen engelen, doch kinderen Adams, vóór de zondeval geteeld, en daarom met hun ouders niet uit Eden verbannen. Deze vondst aanvaardt Da Costa, ‘omdat ze niets heeft van dat ‘onheilige’ en ‘ontheiligende’ van Lamartine's creatie: de engel Cédar, die, uit heilloze liefdedrift een mens geworden, de menswording des Heren parodieert. Het dichtwerk van Bilderdijk daarentegen is christelijk gedacht. Met alle vrijheden die de poëzie zich natuurlijk bij zulk een onderwerp veroorloven mag, blijft De Ondergang ‘een hulde van een gelovig hart zowel als van een schitterend vernuft aan Gods woord en waarheid zelve’. Was Da Costa nog vol waardering voor veel schoons in de taal van Lamartine, anderen keurden het dichtwerk in zijn geheel af. Kneppelhout noemde het, in een betoog over Lamartine, waarop ik straks terugkom: ‘Een ellendig misgewas, een samenraapsel van allerlei gedrochtelijkheden, die slechts in eene zieltogende, overprikkelde en ongeregelde verbeelding kunnen oprijzen.’ Dat was niet het oordeel van R.W. van Rossum, predikant te Alphen, die in 1839 en 1840, in enige plaatsen, een vertaling voordroeg van een groot fragment van la Chute d'un ange, namelijk le choeur des cèdres du Liban.Ga naar voetnoot1) Op zijn reis had Lamartine ook getracht de ceders van de Libanon te bereiken. Doch de sneeuw en het ijs die de berg bedekten, verhinderden hem en zijn gezellen tot zover door te dringen dat zij de bomen konden aanraken. De paarden zakten tot de schoften in de sneeuw op vijf à zeshonderd pas van de | |
[pagina 214]
| |
bomen, een zevental, overblijfsel van de oude cederbossen. Bij het aanschouwen van de eeuwenoude ceders, die door Salomo en Ezechiël verheerlijkt zijn, heilig ook bij de Arabieren, die hun een profetisch, weervoorspellend inzicht toeschrijven, die ‘goddelijke wezens in de vorm van bomen’, werd Lamartine door een diepe verering bewogen: ‘Le vent harmonieux qui résonnait dans leurs rameaux sonores jouait dans mes cheveux, et glaçait sur ma paupière des larmes de douleur et d'adoration.’Ga naar voetnoot1) Aan die bewonderde ceders gaf Lamartine een plaats in zijn door het Oosten geïnspireerd gedicht: hij laat hen een lofzang zingen ter ere van God, ter ere ook van hun eigen ouderdom en kracht. ‘De cederen’, zegt de vertaler Van Rossum, ‘spreken eene taal zooals slechts een De Lamartine hen kan doen spreken: zij spreken eene taal, waarbij men zich onwillekeurig de dichters van het Oosten herinnert. Kracht en majesteit heerschen de gansche hymne door. Zij boeit, zij kluistert ons.’
* * *
In 1831 had Lamartine zijn veranderd politiek inzicht ontwikkeld in de reeds genoemde beschouwing, Sur la politique rationnelle, belijdenis van een soort christelijk getint liberalisme. Daarin treffen terstond zijn gloedvolle verdediging van de drukpersvrijheid en de profetische woorden over de toekomst van de pers: ‘Avant que ce siècle soit fermé, le journalisme sera toute la presse, toute la pensée humaine.... L'humanité écrira son livre jour par jour, heure par heure, page par page.’ Wat de maatschappelijke regeling betreft, deze moet gebaseerd zijn op menselijke rede, het goddelijk woord, evangelische waarheid. Elk godskind heeft dezelfde aanspraken bij de aardse vader, de Staat, als bij de hemelse vader, God. Het onderwijs moet zo uitgebreid mogelijk worden gegeven, kosteloos. ‘La liberté est un bien, mais, pour que l'homme soit capable de liberté, il faut l'instruire.’ Lamartine huldigt het beginsel van het algemeen, getrapte kiesrecht. Hij verdedigt de scheiding van kerk en staat, een hervorming van het strafrecht in evangelische zin: het beginsel van wraak en vergelding moet verdwijnen, de doodstraf moet worden afgeschaft. | |
[pagina 215]
| |
Bij een partij heeft Lamartine zich, gedurende de Louis-Philippe-periode, niet aangesloten. In de Kamer stond hij alleen en hij wilde alleen staan. Met ironische minachting werd ‘de poëet’ door de beroepspolitici ontvangen. Doch al meer en meer werd er geluisterd naar de redenaar, die zo welsprekend, profetisch, en toch met tal van practische argumenten, de brandende vraagstukken wist te behandelen, zoals in zijn rede over de spoorwegen in 1838, toen hij op de onmiddellijke aanleg door de Staat aandrong van lijnen naar Brussel en Marseille. Evenals hij de ontzaglijke toekomst van de courant had gezien, zag hij die van de spoorwegen: ‘C'est la conquête du monde, des distances, des espaces, du temps; cela multiplie à l'infini les forces et l'industrie humaines, par tous les obstacles que cela abrège. C'est l'inconnu, mais c'est un inconnu certain.’ Het is een even groot genot zijn redevoeringen ook over andere onderwerpen te lezen, over de afschaffing van de doodstraf, de drukpersvrijheid, de vrijmaking van de slaven, de vestingwerken van Parijs, het overbrengen naar Parijs van Napoleons stoffelijk overschot, de Oosterse kwestie, de afschaffing van de zoutbelasting. Door oefening en studie was het Lamartine, die in de eerste tijd zijn zorgvuldig opgeschreven redevoeringen memoriseerde, gelukt een der welsprekendste improvisators van de Kamer te worden, een der populairste verdedigers van de democratie.Ga naar voetnoot1) In 1847 werd zijn Histoire des Girondins een grote gebeurtenis. Kort daarna presideerde hij in Mâcon een banket, waar drieduizend mensen aanzaten. Een hevige onweersbui, met stromende regen, barstte los boven het feestmaal, terwijl Lamartine aan het woord was. Hij ging voort, onverstoorbaar, geestdriftig, met zijn verheerlijking van de Franse Revolutie en de vrede, de broederschap tussen de volken: ‘La révolution a laissé des échafauds et des ruines, il est vrai, c'est son remords et son malheur, mais elle a laissé une doctrine; elle a laissé un esprit qui durera et qui se perpétuera autant que vivra la raison humaineGa naar voetnoot2). 24 Februari 1848 is de grote dag, waarop, na de troonsafstand | |
[pagina 216]
| |
van Louis-Philippe, de hertogin van Orleans, een prinses van Mecklenburg, weduwe van de in 1842 door een ongeluk om het leven gekomen kroonprins, de Kamer binnentreedt met haar beide kinderen, in de hoop voor het oudste als regentes de kroon te mogen behouden. In die onstuimige zitting, waarin het volk, gewapend, met de nationale garde was binnengedrongen, heeft Lamartine, na eerst woorden van eerbiedige deernis met de hertogin en haar kinderen te hebben gesproken, zich niet voor het regentschap, doch voor een andere, republikeinse voorlopige regering verklaard. In zijn Histoire de la Révolution de 1848 vertelt hij van de strijd in hem bij die gelegenheid tussen gemoed en verstand. Zijn dichterhart, bewogen door de ongelukkige, mooie en moedige jonge vrouw, zag zich reeds als haar beschermer optreden, haar met haar zoon op het bordes van het Palais-Bourbon tonen aan het volk, haar terugvoeren naar de Tuilerieën. ‘Quel dénouement! Quel triomphe du coeur sur la raison! de la nature sur la politique!’ Doch het verstand overwon en herinnerde hem aan hetgeen hij twee uur tevoren in een bijeenkomst van republikeinen had gezegd. Het regentschap zou, in de volksopstand die dreigde door de 200.000 naar recht en werk hongerende werklozen, geen vrede hebben gebracht, doch slechts een onrustige wapenstilstand zijn geweest. Het vervolg van deze geschiedenis is bekend: het voorlopig bewind, de pogingen van Lamartine om het extremisme te beteugelen, waarbij enige malen zijn leven in gevaar was, zijn toespraken tot het volk (o.a. die over de rode vlag en de driekleurvlag!), de afschaffing van de doodstraf voor staatsmisdadigers, zijn vredelievend manifest als minister van buitenlandse zaken gericht tot de mogendhedenGa naar voetnoot1) en dat dezelfde pacifistische geest ademt als zijn beroemd gedicht La Marseillaise de la Paix. Daarna: de nationale werkplaatsen, de toenemende armoede en ontevredenheid, de in bloed gesmoorde opstand, en de reactie van angstige burgers en boeren, waaruit het presidentschap van Louis Napoleon zou voortkomen. Aller ogen in Europa waren in 1847 en '48 op Frankrijk en op Lamartine gericht. Zij die in ons land de gebeurtenissen daarginds met schrik en soms met afgrijzen volgden, zagen in hem | |
[pagina 217]
| |
een der hoofdschuldigen, een der aanstichters. De godvruchtige zanger van meditaties en harmonieën was volkstribuun geworden! Voor Groen van Prinsterer verkeerden Lamennais en Lamartine beiden in de dwaling christelijk geloof en revolutie te kunnen verenigen, terwijl hìj ze volkomen tegenstrijdig oordeelde. In zijn ‘voorlezingen’ over Ongeloof en revolutie heeft Groen zich herhaaldelijk op Lamennais' bekende werk Essai sur l'indifférence en matière de religion beroepen, in zijn strijd tegen atheïsme en deïsme. De voordrachten van Groen, in de winter van 1845 op 1846 gehouden, werden in 1847 gepubliceerd met een Voorrede, waarin hij zegt in de intussen verschenen Geschiedenis der Girondijnen van Lamartine de bevestiging van zijn ideeën te hebben gevonden. Hij roemt ‘de juistheid en keurigheid en rijkdom der uitdrukking, de aanschouwelijkheid der voorstelling, de sierlijkheid en pracht van een stijl die boeit en wegsleept’, maar achter die schone vorm heeft hij, evenzeer als in de Histoire de la Révolution van Louis Blanc, gevonden ‘de noodwendige opvolging en ontrolling der gevolgtrekkingen uit het revolutionair beginsel’, en hetgeen hijzelf gezegd heeft over ‘de ondergeschiktheid der personen aan den invloed eener heillooze leer, de verklaarbaarheid der daden enkel uit de richting der begrippen, de eenzelvigheid van Terroristen en Theoristen.’ Ook in Vrijheid, gelijkheid, broederschap, ‘toelichting van de spreuk der revolutie’, van 1848, worden Lamennais en Lamartine herhaaldelijk genoemd. Lamennais was eenmaal, ‘met den gloed eener zeldzame welsprekendheid, de verdediger van Roomsch-Catholijke wanbegrippen, maar ook van Christelijke waarheid.’ Hij werd sinds de schrijver van Paroles d'un croyant, waarin ‘van verlorenheid en verlossing, van zonde en genade, van bederf en heiligmaking, van het wezen en de kracht der Godzaligheid’ geen sprake meer is. Lamartine, die in veler ogen, aldus Groen, een uitnemend christen was, en ‘nog wellicht aanspraak maakt Christen, gelovige, te zijn’, gaf in zijn Girondins een apologie van de achttiendeeeuwse philosophie, die, vijandig aan de uiterlijke vormen en de bovennatuurlijke dogma's van het christendom, hartstochtelijk de moraal en de sociale zin ervan aanvaardde. De verschrikkelijke gebeurtenissen van eind Juni 1848 heeft | |
[pagina 218]
| |
Groen voorzien. Hij vraagt kort te vorenGa naar voetnoot1) of het Lamartine gelukken zal de toepassing te beletten en de ontwikkeling te stuiten der beginselen, die hij zelf ‘geproclameerd’ heeft. In Maart, in April, in Mei wordt zijn voorbeeld van Februari reeds nagevolgd. Zal hij in het bedwingen van die navolgers niet een opvolger en leerling worden van Lodewijk Philips, door het behendig organiseren van een reactionnair bewind? Of zal tenslotte de regering worden genoodzaakt de Februari-bondgenoot, ‘al mag de doodstraf niet worden hersteld, - zegt Groen ironisch - met schroot- en kanonvuur te verpletteren? Het oordeel van Da Costa over de Histoire des Girondins vinden we in een brief aan zijn vriend Groen: ‘C'est beau, mais dégoûtant!’ Bij het terugzenden van de beide laatste delen van het werk schreef hij hemGa naar voetnoot2): ‘Merkwaardig was mij aldaar inzonderheid de karakterbeschrijving van Robespierre. Hoe moet gij daardoor uwe reeds nedergelegde resultaten in Revolutie en Ongeloof bevestigd hebben gevonden ten aanzien van het consequente in de revolutieleer.’ Dat dit bij Groen inderdaad het geval was, hebben wij te voren gezien. Da Costa had zich in 1842 gestoten aan de uitdrukking ‘het eeuwige Frankrijk’ in een door Lamartine voor de Kamer opgestelde brief van rouwbeklag aan de Franse koning na de dood van diens zoonGa naar voetnoot3). Hoe kan Lamartine spreken van de eeuwigheid van Frankrijk, hij die een reis naar het Oosten maakte, waar alles getuigt van vergankelijkheid? Doorluchte pelgrim uit die streken,
Van waar het Heil onze aard bescheen!
Van 't eeuwig Frankrijk kost gij spreken,
die, waar Gij 't aardrijk hebt betreên,
slechts puinhoop zaagt en barre gronden
waar wereldmonarchijen stonden?
In 1847, in Wachter! wat is er van den nacht! spreekt hij, op | |
[pagina 219]
| |
de Girondins doelend, van: ‘'t davend onthaal van Robespierre's leer in Lamartines taal’. Onder de indruk van 24 Februari 1848 richt hij zich in De Stem des Heeren wederom tot Lamartine met woorden die aan het ‘ange ou démon’ herinneren, waarmede deze eenmaal Byron aansprak: Dichter! Volksheld! wie ge ook zijt,
roekloos Wet- en eedverbreker,
of van God verwekte Wreker,
vloek of redder van uw tijd!
Ook in Da Costa's 1648 en 1848 wordt aan de Histoire des Girondins herinnerd, en Lamartine's bedoeling aldus weergegeven: De omwenteling! - min het bloed, dat de aarde heeft doorweekt!
De omwenteling! - min de schuld der woede van haar vrinden!
Ziedaar wat de aarde rust en grootheid zal doen vinden.
Uit al die gedichten blijkt de betovering die er nog steeds van Lamartine voor Da Costa uitging. Da Costa's vriend H.J. Koenen maakt in zijn onuitgegeven autobiographie de opmerking dat het feit dat een Dichter - Lamartine - en een Jood - Crémieux -, de plaats van Louis Philippe innamen, Da Costa met een belangstelling, die zij niet verdiende, voor de omwenteling vervulde. Zelfs is Koenen zijn ‘waardigen vriend’ gaan onderhouden over diens ‘veel te groote ingenomenheid met de mannen van February, vooral met Crémieux en Lamartine, met wie hij eenen tijdlang scheen te dweepen.’ Een felle aanklacht richtte Kneppelhout in 1848 tot Lamartine. In een brochure overziet hij diens leven en werken, veroordeelt hij de Histoire des Girondins: ‘boekdeelen vol van oppervlakkigheid en tegenstrijdigheden, van overgenomen plaatsen zelfs, bij eene vluchtige lezing met eenige pronkwoordjes opgeschikt en kinderachtig gelamartiniseerd.’ 24 Februari had Lamartine, dan ‘de oude, onze Lamartine weer,’ in aanbidding voor de hertogin van Orleans moeten neervallen, en voor het oog der verbaasde en ontroerde menigte moeten uitroepen: ‘Moeder, uw kind is mijn vorst.’ Dan had hij de jonge graaf vaderlijk in de armen genomen, naar buiten gedragen, in de hoogte getild, den opgetogen volke getoond enz. enz. Maar hij bleef onverschillig en koel, want hij wist dat, zo Orleans niet viel, hem de zetel ont- | |
[pagina 220]
| |
ging waarop hij vlamde.’ Wij weten dat die beschuldiging van eerzuchtig eigenbelang onverdiend is. Kneppelhout verzacht ze trouwens zelf in de volgende woorden: ‘Doch laat ons Lamartine niet al te hard vallen; laat ons met die edele en fijne bewerktuiging van geest voorzichtig omgaan, en niet te spoedig hem de beweegredenen toeschrijven, welke men in deze baatzuchtige eeuw met blijkbare reden in de daden van zoovelen vermoedt.’ Uit de gedichten van Mohrman, Lublink Weddik, Warnsinck en anderen klinkt een overeenkomstige toon van teleurstelling en verontwaardiging. Doch ook andere geluiden werden vernomen. Antony Winkler Prins, de stichter van de bekende Encyclopedie, was in 1848 predikant te Tjalleberd bij Heerenveen. Zijn gehele gedicht Aan Alphonse de Lamartine is één grootse hulde van hem in wie hij ‘Frankrijks Washington, doch ook de leidsman van Europaas volken’ ziet. Hij roept eerst de dichter der Méditations en der Harmonies op, schildert diens tocht naar des Heilands graf. 't Was alsof Christus toen tot Lamartine herhaalde wat hij eenmaal sprak: ‘Wil Mij-alleen als Meester eere geven,
Versterk het liefdevuur, 't geloof, de vrijheidszin!’
Diep werd des Christens leus toen in uw hart geschreven,
Gelijkheid, vrijheid, broedermin!
Voor Winkler Prins is dus de spreuk, die volgens Mohrman van de aarde een dolhuis en een bloedbad maaktGa naar voetnoot1), wel degelijk een christelijke leuze. Trouwens, ook Winkler Prins ziet heel goed de mogelijkheid dat ze misbruikt zal worden om te vernielen, te branden en te slopen. Dàt moet Lamartine verhoeden. Hij, ‘sterk in God’, zal de volken vormen tot één heilig huisgezin. De wereld wacht met sidderen en beven
Die schoone toekomst van uw hand,
Eén wensch, één doel - om naar Gods wil te leven,
Eén rijk - het beeld van 't Hemelsch Vaderland:
Erken uw roeping, werk, de dag is aangebroken,
De nacht voorbijgegaan,
En juichend bij het licht, door uwen geest ontstoken,
Omkranst de geest der eeuw uw hoofd met lauwerblaen.
| |
[pagina 221]
| |
In 1848 verscheen ook hier te lande een vertaling van Lamartine's Sur la politique rationnelle, en van twee zijner redevoeringen over de doodstrafGa naar voetnoot1). ‘Bij de beloofde herziening onzer Grondwet kan het niet dan welkom zijn,’ zegt de uitgever, ‘met de staatkundige gevoelens bekend te worden van eenen man, die toen reeds - in 1831 - zwanger ging van het plan der zedelijke en stoffelijke hervorming van zijn vaderland, ja van geheel de menschheid, en die thans eene straf, de doodstraf heeft afgeschaft, waarvoor hij toenmaals reeds ijverde.’ Ik geloof niet dat de democratische ideeën van Lamartine hier te lande veel indruk hebben gemaakt op de eerste liberalen, ofschoon zijn gedachten en uitingen over vrijheid van drukpers, scheiding van kerk en staat, kiesrecht, in veel opzichten overeen kwamen met de hunne. In de zitting van 17 Mei 1870 van de Tweede Kamer, werden, bij de discussies over de afschaffing van de doodstraf, door een der leden, de heer Cornelis, enige argumenten van Lamartine geciteerd uit een rede van 18 April 1836. In de redevoeringen van andere kamerleden ten gunste van de afschaffing vond ik wel hier en daar zijn gedachten terug, doch niet zijn naamGa naar voetnoot2).
* * *
Na de verkiezing van Lodewijk Napoleon tot president van de Franse republiek, was de politieke rol van Lamartine uitgespeeld. Voor hem kwam het er nog slechts op aan zich te bevrijden van de ontzaglijke schuldenlast die op hem drukte, en die veroorzaakt was door een te weelderig leven, door een al te edelmoedige vrijgevigheid tegenover bloedverwanten, vrienden, pachters, door de tegenspoed van mislukte wijnoogsten. Twintig jaren nog heeft Lamartine moeten worstelen tegen de demonen, zijn schuldeisers. Lucratieve aanbiedingen van Napoleon heeft hij afgewezen. Hij heeft zichzelf willen redden door zijn werk als letterkundige: ‘Il faut que je sue de l'encre pour mes sangsues financières’. Vandaar al die schrifturen, waardevolle en onbedui- | |
[pagina 222]
| |
dende, historische werken, als Histoire de la révolution de 1848, Histoire de la Restauration, Histoire de la Turquie, biografieën van Bossuet, Shakespeare, Cicero en vele anderen, vertellingen: Raphaël, Graziella, Geneviève, Le tailleur de pierres, periodieken: Le Conseiller du peuple, Le Civilisateur, de 28 delen van de Cours familier de littérature, herinneringen in Confidences en Nouvelles confidences. In Nederland ging voortaan de aandacht minder tot het werk van Lamartine dan tot de wanhopige pogingen die door hemzelf, gesteund door enkele vrienden, werden aangewend om zich materieel staande te houden. Voor sommigen hier werd die nood van de eenmaal gevierde kunstenaar een thema voor rijmelarij. Een gedicht van HasebroekGa naar voetnoot1) behandelt in verschillende momenten Lamartine's glorie en val. Voor de jonge Hasebroek is Lamartine geweest: ‘de duif, die zachtkens zweeft om Jezus heen.’ Maar in 1848 heeft de gevallen engel een rode muts op het rijkgelauwerd hoofd gezet! De oproep tot steun aan Lamartine door in te tekenen op zijn Cours familier de littérature wordt het vragen van ‘een aalmoes voor de bard’ genoemd, de dichter die God gezegend had met 's werelds overvloed, doch die zijn armoede zichzelf moet wijten. Hasebroek hoopt ten slotte dat Lamartine, dwalend door zijn ‘wreed betwiste slotGa naar voetnoot2)’ in een verborgen hoek het boek zal terugvinden, waaruit zijn moeder hem eenmaal voorlas, de Bijbel: Neem dien en lees! en God, haar God, uw jonkheids Hoeder,
Wordt weer uw God! U groet elk christen weêr als broeder,
En zegening vervangt den vloek!
Edelmoediger, trouwer, begrijpender, toonde zich Jan Wap. In tijdschriften, zoals in Astrea, bleef hij zich bezighouden met Lamartine. Hij vertaalde diens Civilisateur als De Volksbeschaver, de ideeën daarvan nuttig oordelend ook voor zijn landgenoten. In 1853 zendt Wap een Hollandse vriend, die in Parijs vertoefde, met een opdracht naar Lamartine, en hun afgebroken briefwisseling wordt weer opgevatGa naar voetnoot3). In een van zijn brieven maakt Lamartine een toespeling op de revolutie van '48: ‘de grands événements misérablement dégénérés par la faute des hommes.’ Doch | |
[pagina 223]
| |
hij is er trots op met onbevlekte handen, met ongerepte naam, daaruit te voorschijn te zijn gekomen: ‘J'en suis sorti sans avoir taché d'une goutte de sang ni d'une flétrissure mes mains ni mon nom.’ Wap moedigde hem in 1854 aan naar Holland te komen bij zijn bewonderaars, een zeer aanlokkelijk vooruitzicht voor de dichter: ‘Parcourir ainsi le monde d'amis en amis, guidé par un ami, par un citoyen et par un poète, ce serait un acheminement au paradis.’ Maar het is onmogelijk. ‘Je suis dans l'enfer des dettes, des créanciers, des affaires embarrassées, des travaux nocturnes pour suffire au jour.... Il faut tous les matins reprendre le harnais et tracer mon sillon à côté du sillon de la veille’Ga naar voetnoot1). In Mei 1858 bezocht Kneppelhout Lamartine's buitenverblijven in de omstreken van Mâcon: Montceau, Milly, Saint-Point. De Lamartine's zelf waren op dat ogenblik in Parijs. De keurige Hollander is verbaasd over de slordigheid die in de slaap- en werkkamers heerst: ‘Alles overhoop en voor de hand. Niets weggeborgen. Geene enkele kast afgesloten, om het even of er linnen in ligt of dat er zich kostbaarheden in bevinden. Overal boeken en papieren. Niets, hoe vuil ook, schijnt ooit te worden afgedankt of weggesmeten.’ Op Saint-Point wordt hij door de huisbewaarders van Lamartine allerhartelijkst onthaald, met ‘voedzaam en smakelijk huisbak’, bessengelei, heerlijke Mâcon van Montceau, een voortreffelijke eierstruif en een fromage à la crème. ‘Het zou, wed ik,’ zegt Kneppelhout, ‘Lamartine goed aan het hart doen, te weten hoe getrouw zijne onderhoorigen de gegevene bevelen van aartsvaderlijke gastvrijheid en goed onthaal opvolgden.’Ga naar voetnoot2) Kneppelhout had nooit geloofd aan al die oude, verloren en vergeten stukken proza of poëzie, die Lamartine telkens uit hoeken en gaten opdelft en waarmee hij dan in zijn Entretiens van de Cours familier de littérature te voorschijn komt. Nù, na de buitenverblijven bezocht te hebben, na overal rondgeleid te zijn, nu gelooft hij eraan, en hij komt tot een zonderlinge konkluzie. Inplaats van de scheppende geest gelukkig te prijzen, die zich zo overvloedig uitstortte, dat rijke | |
[pagina 224]
| |
dichterlijk vermogen, dat zich de weelde kon veroorloven achteloos om te springen met zijn voortbrengselen, zegt hij: ‘Wanorde, ziedaar Lamartine's levenswoord, ziedaar de sleutel zijner rampen. Huiselijke, letterkundige, finantiële wanorde, zij is de dampkring die hem omgeeft.’ O pedante, ordelijke, ondankbare Kneppelhout!
* * *
In 1890 stierf te Sittard op achtenvijftigjarige leeftijd een dichter, die slechts weinigen kennen, Charles Beltjens. Beltjens was in Sittard geboren in 1832, in een periode toen de aanzienlijke standen daar Frans spraken. Hij bezocht de latijnse school te Sittard en het Klein Seminarie te Rolduc. Toen, als knaap, schreef hij reeds Franse gedichten en zijn lievelingsauteurs waren Chateaubriand en Lamartine. Daar hij er van af zag priester te worden, kwam hij bij een oom in België, een koopman, in de leer. Een liefdesverhouding, die wreed werd verbroken, schijnt de jongeman tot wanhoop te hebben gebracht, en op zijn verdere leven een stempel van melancholie en pessimisme gedrukt. Uit België teruggekeerd, woonde hij van 1872 tot zijn dood in Sittard. Daar schreef hij een aantal Franse gedichten. In geestige verzen verdedigde hij Victor Hugo tegen boosaardige kritici van diens Chansons des rues et des bois, en de illustre balling van Hauteville-House bedankte hem aldus: ‘Vous êtes un des guides naturels de la légion des jeunes esprits; il y a en vous le poète, l'artiste, le philosophe et l'athlète.’ Woorden waarmede Victor Hugo zo ongeveer iedere dichter bedankte die hem zijn werken zond. Een gedicht van een grootse, danteske somberheid is Nox, dat in 1879 bij de wedstrijd der Jeux Floraux te Toulouse bekroond zou zijn, als de lengte ervan niet de voorgeschreven maat had overschreden. Beltjens was hoofdbestuurslid van de Académie Lamartine, en behaalde in 1880 de eerste prijs in een sonnetten-wedstrijd tussen de leden der Académie. Ziehier een van zijn zes sonnetten: Aucun front ici-bas n'a dépassé le tien.
Toi, le chantre inspiré des grandes solitudes,
Ta voix sut au Forum dompter les multitudes,
De l'Etat chancelant ton bras fut le soutien.
| |
[pagina 225]
| |
Parmi les noms fameux que le monde retient,
Sur l'Olympe éclatant, dont nos vicissitudes
Ne peuvent plus ternir les blanches altitudes,
Un trône inviolable à jamais t'appartient.
Et nous, qui t'invoquons en disciples fidèles,
Pendant que, pour garder les nobles citadelles
Du Beau, du Vrai, du Grand, ton drapeau nous conduit,
Lamartine, sur nous étends tes ailes d'ange!
Et nous saurons combattre et noyer dans leur fange
Les reptiles impurs qui règnent aujourd'hui.
Ik meende mijn studie over Lamartine in Nederland niet beter te kunnen besluiten dan met deze hulde, waarvan gedachte en vorm herinneren aan de verheven schoonheid van Leconte de Lisle.
Hilversum. P. Valkhoff |
|