| |
| |
| |
Houtekiet
I
Het leven van Houtekiet onzen stamvader begint met zijne ontmoeting van Lien, want van al wat daaraan voorafging weten wij niets. Lien en de andere meid, Liza, molken elken morgen en avond de koeien, ook de eigenzinnige die telkens door het water waadde, waar Deps sinds eeuwen een wildernis was vol kattestaart, brem, heikruid, bramen, struiken, ook wel eens een spar. De oude knecht Mandus, die altijd door het water moest om ze terug te halen, wenschte dat ze mocht het land uitloopen, verdrinken, zich de pooten breken, een hommelzwerm op den snuit krijgen. Hij beweerde dat er ergens een stier moest zitten, vermits er niets te grazen was. Eindelijk vond hij een lange dikke smalle plank, legde die over het water en de melkster moest daar maar over, dat was Lien.
De plank wiegde diep door en wipte haar in 't water als ze te vlug wilde gaan, maar veel erger was de angst bij valavond. Heel de wildernis leeft, ritselt. Als zij er fijn op let, is het of de grond onder haar voeten meebeweegt. Zij vreest dat een mol onder haar rokken boven grond zal komen. Het zit daar ook vol otters, fluwijnen, fretten en als ge stil zit te melken! Soms springt ze op.
Maar ze durft langen tijd niet eens omzien als Houtekiet haar in den rug nadert, iets groots, ze denkt aan Mandus' stier. Daar het een mensch is moet het Houtekiet zijn, die sinds eenige dagen weer op Deps zit, zegt men. Maar allen geven hem baard tot aan de oogen, haar tot aan de wenkbrauwen alles pekzwart, armen tot aan de knieën, gestalte een meter vijftig, schouderbreedte wel een meter. Hij loopt hardst op handen en voeten, zegt men, hij bespringt als een weerwolf mensch en beest en bijt ze den nek af, hij kraakt de stroopers in zijn armen, hun
| |
| |
ribben doen knap, knap, knap en gedaan is het. Omdat deze man heel anders is en zij hem schoon vindt, oprecht schoon, zegt zij hem dat hij toch heel zeker Houtekiet niet is, maar hij antwoordt van wel. Een zwaarte zinkt in haar beenen, maar geen angst en daar ze nu uitgevraagd is, neemt ze hem nog eens goed op, om Mandus te kunnen uitlachen en allen die beweren Houtekiet zoo dikwijls te hebben gezien. Ze zal nog meer kunnen vertellen dan hoe hij er uit ziet en hoe oud hij moet zijn, want als hij den emmer melk van tusschen haar beenen gepakt heeft en zij aan zijn arm wil trekken omdat er geen eind komt aan zijn drinken, houdt hij met de eene hand den emmer aan zijn mond. Dat kunnen er niet veel. Met de andere hand grijpt hij haren pols en houdt hem in bedwang. Dat kan op de hoeve niemand, want zij vlucht nooit, roept nooit, één wrong en los is ze, zelfs uit den greep van Leo, die een zak graan op de kar gooit zooals gij en ik een bussel stroo. Merci Mieke, zegt Houtekiet en zij, ontstemd: ik heet Lien. De koe die, weeral dwarsch, hem niet naar de wei wil volgen, trekt hij bij de horens tot waar ze zijn moet en ook dat kan niemand anders, want geen dier verdraagt dat ge aan zijn horens komt.
Van avond naar avond groeit haar verlangen hem weer te zien. Alsof de dwarsche koe het weet, blijft ze den zevenden dag in de wei. Lien gaat toch Deps in. Zacht en smeekend roept ze vruchteloos zijn naam. Alsof Mandus het ook weet, vertelt hij nog tergender langzaam dan anders dat hij den boschwachter gezien heeft en als hem die eer te beurt gevallen is, heeft de boschwachter gewoonlijk Houtekiet gezien en hoopt hij hem nog dezen nacht te kunnen neerschieten en in den grond steken gelijk een hond vol schurft. Van eindeloos ver vertrekt Mandus' verhaal. Schoon weer, Mandus, zegt hij zoo; ja, zeg ik, boschwachter, als 't zoo maar blijft; 't zal zoo blijven, zegt hij zoo; ik zeg, mijn gedacht is van niet, boschwachter. Plots gilt Lien dat het schoon weer er niet bij te pas komt, zeg wat hij gezegd heeft en daarmee uit. Weer heeft hij gezegd dat Houtekiet er van nacht aan moet.
Na dien nacht echter kan zij Houtekiet toelachen, breed en zalig, hem den emmer melk aanbieden en hij drinkt hem half leeg. Daarna neemt hij met grooten eenvoud hare borsten en knoopt hare jak los. Het is haar te veel dat zij voortmelkt, zwaar
| |
| |
ligt haar hoofd aan de flank van de koe. Als hij het hoofd onder haren arm doorsteekt om aan hare borst te zuigen, poogt zij nog te gekscheren dat zij zelf nog geen melk heeft, maar de lach versterft tusschen haar trillende lippen en opeenklemmende tanden: hij wringt haar van de driepoot. Als zijn uitgewoede mond op den hare valt schiet er een sterke straal koemelk tusschen: onbewust heeft zij den deem geledigd dien zij nog in de hand hield. Hoe lachen zij.
Zij zouden misschien heel den avond gelachen hebben, indien zij niet nijdig geworden ware als een spin omdat hij zeide: neen, dàt vergeet ik nooit meer. Dat, de rest dus wel, ze wil dadelijk naar huis. Juist daarom breekt een tweede maal zijn geweld los, over haar lichaam dat zich machteloos poogt omhoog te werken. Want Houtekiet houdt men zich niet van het lijf zooals de eerste beste stalknecht: hare twee wijsvingers knijpt hij samen boven haar hoofd, verweer u dan maar.
Terwijl hij in haren arm ligt als een gevelde eik, vraagt zij hoe hij heet. Jan. Zegt hem dat zij dezen tweeden keer nooit zal vergeten, Jan en begint hem gelaat en banden te kussen, dan te vertroetelen zijn haren en jongen baard, die donkerblond zijn en dicht gekruld. Hij laat zich alles goed welgevallen tot ze kreunt of hij van haar houdt. Dat ziet ge van hier, zegt hij, ik ken u niet eens. Ze kan hem zelfs niet doen bekennen dat ze mooi is, al kleedt ze zich op den rug liggend gansch uit. O, had ze maar meer kunnen doen! Hadde hij hare borsten opengesneden om te zien wat er in zit, zij zou gezegd hebben: kijk maar, Jan. Ze lag naakt en zeide: daar, wat hij nu wel zegde. Niets. Maar wat op dat uur overal rondom hen in Deps dier, vogel en insekt deden, herhaalde hij, even argeloos natuurlijk en verwoed.
Hij beval haar zoo plots naar huis te gaan, dat zij, eenmaal aangekleed, niet meer wist waar dat huis stond, want ze ging recht de hei in, lachte, wreef zich de oogen, zei dat ze dronken was en niet meer op haar beenen stond en wou weer in zijn arm gaan liggen. Toen ze, de plank over, weer in de wei was, hoorde ze hem roepen: Koekoek, koekoek en zij juichte koekoek terug. Deze, hun roep, wordt later wijd in den omtrek bekend. Nog roept men ons, Houtekieters achterna: Koekoek. Twee die 's avonds eenzame wegskens zoeken, gaan, zeggen wij, koekoek
| |
| |
doen. Wil ons iemand wijsmaken dat hij bij den gebuur maar een rijf of teems wil gaan leenen, koekoek zeggen wij.
| |
II
Zij zou zijn naam moeten uitschreeuwen, zingen, zoet uitspreken, uitsnikken, zoo brandt hij in haar. De muziek 's zondags in de kerk zou moeten zingen Houtekiet. Bij het werk is plots zijn hand op haar lichaam, nu hier, dan daar. Het snijdt haar den adem af, ze moet stilstaan tot het over is. Simon, de oudste van haren boer, zweert dat hij haar niet aangrijpt om zoo maar eens, maar om te trouwen, trouwen al gaan ze hier allemaal op hunnen kop staan. Met een ruk en een stoot werpt ze hem tegen den muur. Het is of ze nagelt er hem aan vast met den trotschen hoon dat ze hem nog niet ziet staan. Schor kan hij eindelijk vragen of ze dan iemand beters ziet staan, zij een meid, gotvernonde. Heilige naam van Jan Houtekiet, als een hostie moet zij u telkens inslikken want wie draagt u? Niet eens een stalknecht, niet eens een mensch: een everzwijn waarop de boschwachter jaagt. Na de eerste ontmoeting heeft zij den naam genoemd, den man beschreven. Een na een grinnikten de mannen, eerst Mandus, dan Docus den paardenknecht, dan de twee zonen Simon en Leo. Naar die twee pinkoogde Liza, de boerin vroeg of Lien zich niet schaamde en de boer zelf, Busschops: Is 't nu genoeg?
Maar de naam blijft groeien, zwellen. In verrukking ligt haar hoofd aan de flank van de dwarsche koe, die zij nu liefheeft. Met trage, trillende hand doet ze een straal melk op haar bloote scheen spuiten en kreunt zacht.
Aan Liza's bed gaat ze eindelijk den naam altijd maar uitspreken. Deze denkt eerst dat zij gek geworden is, dan dat het in geen geval Houtekiet kan geweest zijn, ten slotte dat het de duivel was. Bedriegt die niet de jonge meisjes met baard en haren zooals die van Christus? En wekken gewone mannen zulk vrouwenvuur? Nemen zij niet het plezier en laten de vrouw de schande als het uitkomt, na den trouw de kinderen? Daarom, Lien, was het soms de duivel niet? Het baat Lien niet zich opnieuw op te hitsen met de herinnering, hem opnieuw te beschrijven, hard en zoet, krachtig, nog te herhalen dat daarna zijn mond is als die van een klein kindje. Helpt niet, onmogelijk,
| |
| |
ze heeft zich aan den duivel gegeven. Wild gebiecht trekt ze haar nachtkleed op, laat zich zwijmelend op het bed neer en fluistert dat als het de duivel geweest is en hij wil hier komen, zij hem nog wil, kom. Het pleit voor Houtekiet dat de duivel er nog niet is, als Liza eindelijk uit de dekens durft te voorschijn komen, rood en bezweet. Ze neemt aan, mee over de plank te gaan om Houtekiet te zien.
Als het uur gekomen is neemt ze voorzichtigheidshalve Docus mee. De koe is gemolken, zij zitten met vieren gehurkt en Lien tracht te praten; maar wij zijn volk, sober met de woorden. Die twee komen kennis maken, zegt zij, kijk eens, Liza, wat heb ik gezegd van zijn krullekens? En Jan, weet gij wat men over u vertelt? Zij schudt ruw verliefd haren Houtekiet, om te toonen hoe ongevaarlijk hij is en dan weet ook zij niets meer. Zij zwijgen lang en worden beklemd. Het nachtleven van de eeuwenoude hei begint. Straks vangen spoken, hier in oorlog vermoord, door sluipmoord omgebracht aan de galg opgehangen, hun tocht aan, rammelend met hun ketens, zuchtend in den wind: vergiffenis. Lien slaat Houtekiet hard op den rug: zeg eens iets. Hij grijpt haar aan, zij valt achterover, de twee springen recht. Zij dringen bibberend tegen elkaar aan, nijpen elkaar krampachtig en nooit hebben zij geweten wie hen naast Houtekiet en Lien heeft neergelegd, Liza Docus, Docus Liza of zij beiden elkander. Mijn schuld is het ook niet, maar zoo begon het bij ons op Deps. Ook bij u, maar wij willen het nog weten.
Daarna hebben zij het nog gezellig gehad, naast elkaar gelegen en maar gichelend, bij voorbeeld dat dit iets voor Simon zou zijn, maar hij moest zich dan iemand meebrengen, wie zooal? Droog zegt Docus: de zeug. Ja, voor zoo eenen een zeug. De meiden gekscheerden dat ze om de beurt hunnen bisschop zouden meebrengen, boer Busschops, dan lekt er nooit iets van uit, dan kan het hier blijven duren, want het is hier goed, hier komen ze nog. Uitgegicheld liggen zij vredig als kinderen op den rug, de blijde avond glimlacht hun toe met al zijn sterren, Houtekiet zegt dat ze die door hun wimpers moeten zien.
Geen Busschops maakte er een eind aan, maar de jaloerschheid van Liza. Na Docus bracht zij Simon mee, na Simon Leo, maar Docus en Simon hadden zich elk een andere gevonden, zij echter in Leo nog niet den held die Houtekiet kon evenaren,
| |
| |
jaloersch maken, den overmoed van Lien intoomen, ja wist zij zelf wat ze wilde. De aanwezigheid van Leo alleen reeds verontrustte, want hij was een zwijger, koppig en driftig, zij eene die er alles uitflapte, lont dus bij buskruit. Op zekeren avond siste zij dat de hare minstens een Houtekiet waard was, of Houtekiet zou soms de duivel zelf moeten zijn. In Houtekiet's baard siste Lien tegen dat hij waarlijk de duivel zelf was. De vier die er huiverend bij stonden, zagen dat zij in het gezicht moest geslagen worden, als een hond die niet lossen wil, tot zij Houtekiet's lip van tusschen de tanden vrij gaf. Zij dropen af omdat ze het te koud vonden. Liefde verwarmt, riep Liza. Maar zulke jaloerschheid tusschen vrouwen doet rillen, zij zochten een vrediger plek.
Liza verzoende zich. Zij had het immers zoo niet bedoeld. Zou zij u, Lien, uwen Houtekiet benijden, waar haalt ge het, laat haar toch lachen. Heeft zij niet Simon, Leo, heeft zij niet wie zij maar wil, getrouwd of niet en zoo rijk als ge wilt. Sliep zij niet met den jongen graaf toen zij zeventien was, hij negentien en heeft zij bij hem niet geleerd, och zwijg, dat weet hier geen enkele vrouw. Weet Lien niet dat zij hier boerin zal worden, dat wien zij ook kiest, Simon of Leo, de andere op de hoeve zal blijven om harentwil? En zoo iemand zou een vriendin een boschduivel benijden, een Houtekiet en waar met dien Houtekiet naar toe? Deps in? Boschduiveneikens uitzuipen, bijten in een konijn geroosterd tusschen twee steenen, slapen onder den blooten hemel? Heeft die Houtekiet geen moorden op zijn geweten en hoeveel wel? Wie is hij? Van waar komt hij? Wat doet hij 's nachts? Stelen, schuurpoorten open breken om in hooi te kunnen slapen. Zij die nu direct bij Simon kan gaan liggen en morgen vroeg samen met Leo opstaan, wat kan zij meer aan Houtekiet hebben dan een korte voldoening, maar voor de rest? Jaloersch? Zij? Kom! Kom, maak haar niet wijs, Lien, dat gij zelf van hem houdt.
Jawel.
Toch niet om bij hem te blijven.
Jawel.
En wat dan?
Dat is Lien eender. Geen anderen beziet ze nog. Hem volgt ze. Bij hem blijft ze. De wereld is groot. Overal is plaats. Overal legt zij zich neer. De rest, foert. Heeft hij gemoord dan heeft
| |
| |
hij gemoord, hij mag ook haar vermoorden. Foert, zij gaat mee.
Vrouwen gunnen elkaar om 't even welken man, maar niet zulke liefde die zij zich alle droomen en nooit bereiken. Intiem zooals diepe vijandschap een vrouw kan maken, vergelijkt Liza, zacht en innig fluisterend, beider lichaam, genadeloos oprecht. Zij noemt den man even onverklaarbaar als de vrouw. Want hij zal een schoone hebben, ééns een leelijke krijgen en die niet meer lossen. Misschien, fluistert ze en antwoordt niet meer als Lien blijft hervragen: wat misschien?
Maar ze sluipt over de plank, lang vóór Lien komen kan, ligt bij Houtekiet en vraagt kortaf waarom hij haar niet hebben wil. Wat een vraag. waarom zou Houtekiet haar niet willen hebben. Ben ik nu de uwe, vraagt ze en hij: Natuurlijk. Maar als Lien komt: Ha, daar is ze, kom hier.
Hoe dien duivel aan het verstand brengen: mij of haar?
| |
III
Om het hem zonder woorden uit te leggen spreekt zij met den boschwachter af, zijn vijand. Die weet minder dan iemand af van den Houtekiet, dien hij elken nacht gaat neerleggen, want hij blijft hem uit de oogen. Terwijl hij haar dapper en fier opwacht aan het brugje van Mandus, is zijn eenig verlangen een eenzaam plekje, maar hoe zou hij niet graag gewichtig doen tegenover het lief, als hij twee stroopers heeft zien liggen, goed verstopt. Kom maar mee, hij gaat ze bang maken.
Hij staat een tweede maal voor Houtekiet, nu met twee vrouwen die niet mogen zien hoe bang hij is. De eerste maal heeft hij naast hem heengeschoten omdat hij in vollen dag met hazen onder den arm liep, waar ging dat naartoe? Houtekiet kwam recht op hem af, zoodat hij noch wegloopen dierf, noch schieten op een strooper die zich gevangen geeft. Houtekiet ranselde hem af als een kwajongen.
Ter wille van de vrouwen neemt hij plechtig Houtekiet gevangen in naam der wet. Deze neemt Lien weg, die tusschen beiden springt, nadert den boschwachter zoo dicht dat het lijkt of hij bijt hem de snor af en zegt dat dit de tweede keer is, de derde zal de laatste zijn. Hij wijst hem met den vinger waarheen hij niet vlug genoeg gaan kan, Liza glimlacht Lien toe vol haat
| |
| |
en volgt vernederd den vernederde. De hand die hij om haar middel wil leggen slaat ze weg. Als hij haar geprikkeld tot zich wil trekken, weert ze hem nijdig af. Als hij deze eerste vrouw die niet gewillig is onder zijn handen, kort en goed wil overmeesteren, sart zij dat hij zijn kracht en moed niet aan een vrouw moet bewijzen, ik ga naar huis. Dat doet hem redeneeren. Heeft zij dan niet begrepen dat hij slechts weten moest waar Houtekiet zit en hij hem toch niet kon neerschieten in hare presentie, dat doet hij vannacht. Bah, maak dat oude stomme knechten wijs gelijk Mandus, mij niet, hoont zij, hij wordt er woest van. Hij keert zich plots om en zweert haar dezen avond niet aan te raken voor hij het gedaan heeft.
Lien was met Houtekiet tot aan het brugje gegaan en daar ai zoo na, kop onder in het water gestoken tot ze zwijgen zou, zoo had ze hem geërgerd met smeeken, raad geven en doen beloven langs den oever te vluchten, niet meer in de hei te komen. Terwijl zij schreiend naar de hoeve liep, ze kon er nog voor zijn behoud den paternoster mee bidden, dien de boerin met hooge stem voorbad en gelukkig floot de wind zoo luid in den haard dat ze 't schot niet zou hooren, ging Houtekiet staan uitkijken op de plaats waar hij met Lien gelegen had. Het schot trof hem in den rug maar van veel te ver, want dicht dierf de boschwachter niet naderen; misschien misleidde hem ook het donker. Houtekiet schoot op handen en voeten de hei in, een enorme doghond. De meeste korrels staken in zijn wambuis.
Waar het lijk moet liggen vinden de twee het niet. Ze zoeken wat in het rond, maar de boschwachter heeft haast met haar. Zijn greep is niet vast: hij voelt dat zijn belofte niet vervuld is en hij een recht neemt dat hem nog niet toekomt. Eenen man zoo aarzelig kan elke vrouw van zich afhouden. Ze werpt hem zelfs achterover en overschimpt hem: goed te zien waarom hij Houtekiet niet aandurft man tegen man, een vrouw werpt hem omver. Zijn geweer blijft op den grond liggen terwijl hij vloekend rechtkomt. Razend zijn zij. Ze worstelen. Hij heeft haar eindelijk bij de keel en of ze hem nu ja of neen gaat ter wille zijn. Heet en driest van angst, haat, teleurstelling, worstelen, roept ze gesmoord dat ze eerst het lijk moet zien en daar staat Houtekiet. Enorm, recht, levend. Uit een boom gesprongen, uit den grond gewipt, dat weten ze niet. Hij verrast konijn en haas en grijpt
| |
| |
ze in den nek, waarom hen niet die worstelend hooren noch zien van drift en bronst. Voor den eersten slag houdt de boschwachter de handen boven het hoofd. Terwijl de kolf van het geweer nogmaals rondzoeft, grijpen de handen dwaas in het rond, hij zwijmelt naar Houtekiet. Een menschenschedel kraakt als een doffe ontploffing.
Sinds eeuwen moorden hier dieren elkander uit, nu is de mensch begonnen. Begonnen. Houtekiet wacht niet om het recht te nemen dat de verslagene niet wist te verdienen. Hij zegt haar dat ze nu het lijk ziet en profeteert naar waarheid dat zij er nog zal zien als zij nog niet verstaan heeft dat hij niet getergd wil worden. Haast een lijk is zij zelf, die hem kust, kust, kust. Dan stuurt hij haar kortweg naar huis, niet naar bed, om een spade die zij hem brengt in den vroegen nacht, rillend van koorts. Ze valt hem om den hals, smeekt hem haar mee te nemen op zijn vlucht. Hij vraagt waarom hij vluchten zou. Omdat er nu toch een geheim is tusschen hen. Dat woord geheim doet hem verwonderd opkijken en de schouders ophalen. Wederom vreest zij dat hij de duivel is en haar krankzinnigheid voor hem een betoovering haar door hem aangedaan, want ze vreest en haat hem zoo woest als ze hem liefheeft. Nochtans was onze stamvader Jan Houtekiet duivel noch wreedaard noch iets anders, maar hij was sterk. Dus nam hij wat hij wilde en overwon in den strijd. De otter pakt visch en waterhoen, Houtekiet den otter. Het fret pakt het konijn, Houtekiet fret en konijn. De boschwachter grijpt naar Liza en hem, Houtekiet grijpt boschwachter en Liza. Is zoo niet het leven, is daar geheim aan? Is het beter niet de sterkste te zijn? Vooruit, naar huis, zegt Houtekiet tot Liza, graaft een put naast het lijk en stoot het er met den voet in. Ook het geweer, want dat is totaal stukgeslagen en kan toch niet meer dienen.
De wereld draait ordelijk voort met een boschwachter minder. In de keuken van het kasteel wekte het eerst na dagen argwaan dat hij niet meer kwam eten; als hij zijn drinkweek had at hij niet en soms zat hij zonder drinken in zijn huisje te verwilderen, peinzen noemde hij dat, hij had namelijk gestreden in Marocco. De jonge graaf zeide dat hij hem nuchter zou gaan ranselen, maar vergat het tot hij op een nacht zeven lichtbakken telde van stroopers, zelfs een nabij den wal, nu was het genoeg. Hij
| |
| |
opende het venster, schoot en sprong 's morgens vroeg in 't zadel. Maar het boschwachtershuisje stond al zoo lang leeg, dat het stof dik op tafel en stoelen lag. Hij zet zijn rit voort over lange zandstraten waar de hutten en huisjes van zijn pachterkens hun zijgevel met heiligenbeeldje naartoe keeren. De boerinnen zien zijn paard en grafelijk been voor het venstertje, waarop hij tokt met zijn karwats, maar hoe ze zich ook de handen afvegen aan haren voorschoot, den boschwachter hebben ze niet gezien. Zelfs rijdt de jonge graaf Deps in, zoo gaarne zou hij zijn karwats gebruiken, maar er zijn daar geen wegen, veel bramen en putten, hij geeft het op. Hem blijft slechts over veel later, driemaal heeft hij hem intusschen gezien en het telkens vergeten, den burgemeester te zeggen zijn boschwachter bijgevolg maar als overleden af te schrijven. Ge zult in de boeken vinden hoe hij heet, doch waar vind ik nog zoo'n man van vertrouwen, het racaille vernietigt mijn wild.
| |
IV
Lien's zwangerschap deed Liza grauw uitslaan van nijd, want als Houtekiet met iets te houden was, dan met een kind. Vruchteloos praamde ze Lien, zich in godsnaam toch niet aan de schande te laten uitleveren en wegjagen, trachtte haar uit het hoofd te praten dat zij op Houtekiet kon rekenen, dreigde met haar vader die haar zou doodslaan, vermits het kind niet van den graaf was. Toen waarschuwde zij heimelijk de boerin, deze den boer, het getier begon en de mannen die haar toch geen dank verschuldigd waren, lièten tieren. Andere helpen zij, in stilte en als troosters, zich bevrijden, want schande of lijden, te eenzaam en onvertroost, maakt meisjes nadien ongenaakbaar, ze verdragen geen vroolijkheid meer. Grijnzend laten zij Lien zwellen en vernederd worden en beven voor den laatsten dag, vooral de aankomst bij Houtekiet.
De uitdrijving van een schandige meid broeit lang en groeit, tot aller woede tegelijkertijd rijp is, boer Busschops eindigt met het kruizeel te grijpen. Maar Lien, die niets meer verliezen kan, want van Houtekiet vreest zij nog ergers, grijpt wat haar onder de hand valt, den aardappelstamper en zwaait hem voor zich uit, naar buiten deinzend en naar de poort. Zoo dapper heeft nooit een onbeschermde onteerde een erf verlaten. Busschops kan
| |
| |
alleen haar voorarmen bloedrood slaan, voor Houtekiet blijft dus nog genoeg plaats over, te meer daar de armen genezen zijn na drie dagen wachten op hem. Drie dagen leven van koemelk en rapen, zich verbergen, 's nachts van angst niet durven liggen, niet durven staan, niet durven op en neer loopen, den vierden avond bij de eerste bekentenis door Houtekiet bij de haren over en weer getrokken worden en met kniestampen terug naar het brugje gedreven. Doch dat laat de koe zich welgevallen, niet Lien die er niets om geeft, zegt ze, dat hij haar doodstampt of verdrinkt, maar wil hij niet eerst zijn kind zien? Dat is het refrein van haar storm- en noodlied, maanden lang meegegroeid met het kind. Wat een argumenten weet zij voor hem te kiezen. Als hij het kind gezien heeft kan hij hen immers nog allebei.... Is dàt nu te veel gevraagd, eenmaal dat kind van hem te mogen zien? Slacht men een koe vol kalf? Te kermis, men heeft geen varken en zal hem moeten vieren zonder vleesch, maar men heeft een zeug vol biggen, slacht men die? Waar op de wereld is dat gebeurd?
Haar getater zegt Houtekiet iets. Zoo maar achter elkaar, zonder haperen, wel honderd woorden, het is waarlijk de moeite waard dat te hooren. Als ze zwijgt en wacht zou hij wel willen dat ze nog eens herbegon, heelemaal van het begin af woordelijk hetzelfde. Doch haar hooge buik leidt hem af, zijn handen glijden er rond, hij mompelt welgezind dat het mij wat zal zijn en zijne gedachten verdiepen zich. Hij spreekt naïef als een kind. Men verstaat niet, zegt hij, hoe het er nog uit kan, dat zal een beetje pijn doen, maar ze moet niet te kleinzeerig zijn, er integendeel goed op duwen, want als het er te lang blijft in zitten en doorgroeien, is het nog veel erger, dan moet ze kapot. Ze antwoordt niet meer, ze glimlacht maar met haren breeden mond. Schielijk schrikt zijn hand terug van een beweging in den buik, hij kijkt haar aan alsof ze stervend gaat achterover vallen, maar ze glimlacht zalig voort en hij gaat zich argeloos vermaken met het opbulten, nu hier, dan daar, dat hij goed kan zien op den ontblooten schoot.
Dien nacht wekt ze hem voortdurend, niet alleen van geluk, ook van stijfte. Hij, buitenslaper, gelijk de dieren wakker van het minste gerucht, denkt: morgen ben ik weg, ze ziet mij nooit meer, maar door een vreemde verteedering vindt hij
| |
| |
's morgens dat de buik weer veel dikker geworden is, hij wil dan toch maar zien wat er zal uit komen. Hem volgen kan ze niet en hij zou haar ook niet willen inwijden in de geheimen van zijn zwerven en slapen. Daarom besluit hij haar een hut te bouwen. Onze vader Houtekiet sticht Deps en weet het niet, doch, Vader, dank! Wij werden daar geboren uit uw vrij en krachtig bloed, we zijn blij dat we leven. Hij sticht Deps juist op het graf van den boschwachter, om dit meteen goed af te dekken. Een dikke laag leem uit het water er op, een hut er over, zoekt nu den boschwachter maar.
Zij kan haar oogen niet gelooven, hij toovert. Kapmes, hamer en mes, zij weet niet waarvandaan gehaald, zijn al zijn gerief. Tusschen palen van jonge boompjes vlecht hij vlugger dan een mandenmaker takkewerk, dubbele wanden die hij met klei bestrijkt glad en effen als muurtjes van steen. Met zoo'n vaardigheid zullen zij aan den kost komen. Haar geestdrift geeft hem ijver. Een wijf is toch niet zoo kinderlijk als hij eerst gedacht had. Het babbelt maar, ook als men niet antwoordt en hij heeft altijd graag zingende vogelen rond zich, of spelende dieren: leven. Stom is ze wel: ze kan een koe niet melken zonder emmer, de melk niet koken zonder kom, potten en nog potten heeft ze noodig en hij moet haar dat allemaal halen, al staat, ligt, hangt overal het gerief dat men noodig heeft. Als ze verschrikt een groote teil van Busschops herkent en hem smeekt die terug te dragen, maakt hij een slordig gebaar of ze er een om haar ooren wil hebben. Ja, Jan, beeft ze, maar als de gendarmen komen. Meteen heeft ze de oorvijg al vast. Zoo was Houtekiet, tegenwoordig zijn de manieren wat fijner.
Hij weet zelf niet waarom hij blijft doorwerken als de hut klaar is, misschien om het plezier haar te verbazen. Of om de vriendschap die hij van haar heeft, meer dan van een hond. Over een gevlochten bed, bijvoorbeeld, roept zij dat zij zooiets nog nooit gezien heeft, dat men het kan pakken en wegdragen, zoo licht is het en toch zoo sterk als een getimmerd. Ten slotte trekt zij hem op dat bed en overfloddert hem, juist als een hond die zijn gezicht nat likt. Hij hecht er zich aan. Voor alles is ze dankbaar: ze krijgt meer vleesch bij hem dan op de hoeve, hij gaat naar 't water en haalt visch uit zijn fuik en 't mansvolk bij Busschops zei dat het de moeite niet loonde daar te visschen.
| |
| |
Onder gejuich vlecht hij een wiegmand, tafels, stoeltjes. Het vlechtwerk beu, haalt hij zich timmergereedschap en hout. Zij wordt bang, maar durft niets meer zeggen. Het geluk bij hem te zijn, al die weelde, bijeengestolen en getooverd op een grond waarvan ze zullen verjaagd worden, juist zoo is een droom, zij zal wakker worden en uit is het. Om hem ten minste van het timmeren af te brengen, vraagt ze hem of hij, die alles kan, ook goed kan spitten, want vier steken diep zit goede vette leem, zei Busschops altijd. Verstomd kijkt hij haar aan en wordt zich bewust van zijn dwaasheid: heeft dat wijf zich ingebeeld dat hij hier boer gaat worden? Hij laat zijn beitel vallen, zwiert twee planken, die hij aan elkaar paste, links en rechts de struiken in en weg is hij.
Ware hij niet vlak op Mandus geloopen, die achter een elzenstruik zat te spieden, betrapt zijn muts afnam en stotterde: dag meneer, hij zou in een woestheid misschien zoo ver gegaan zijn dat hij vandaar nog weer verder had gewild. Maar Mandus die alle woorden van de grooten diep in zijn hart grift, om ze avonden lang rond den haard te herhalen, tracht er zoo veel mogelijk uit hem te krijgen. Het zijn er niet veel, maar alle zullen dezen avond op het hart van Liza vallen en er zwaar blijven liggen. En zij verdrijven den mismoed van Houtekiet die terugkeert en Lien op het bed vindt met opgetrokken knieën, steunend. Hij gaat er bij zitten wachten, maar het duurt hem te lang. Hij gaat op den buik duwen, maar ze brult; hij verzekert dat ze zal buiten vliegen als ze nog een keer zoo'n lawaai maakt. Dat dreigen echter is gemaakt, onrust bevangt hem. Haast u een beetje, roept hij en gaat door de hei stappen, zoo schichtig als hij nooit is geweest. Bij elken gil wil hij naar de hut loopen en er van weg, om niets meer te hooren, maar hij hoort het overal. Waar hij meent er eindelijk van verlost te zijn, rukt hij, opgevreten van ongedurigheid, een jong fijn berkje de takjes af en schiet plots op een loopen.
Ze roept: Nog niet, nog niet. Als hij niet meer wachten kan heft zij het kind juist uit een teil warm water.
Godverdomme, zegt hij, is dat zoo klein?
En gij, zegt ze na een lange poos, gij zoudt het nog niet gewild hebben.
Wie zegt dat?
| |
| |
Gij, gij hebt dat gezegd.
Zwijg, zegt hij, ge liegt dat ge zwart ziet.
's Anderendaags begint hij te spitten. De klei zit niet vier, maar vijf steken diep. Hij verafschuwt arbeid, zwaar, eentonig en die geen vaardigheid vereischt. Maar ze komt bij hem staan met het kind dat nog geen dag oud is en zegt dat Jantje naar hem komt kijken. Wel gromt hij den aap in de voor te leggen, dan spit hij hem onder, maar dat meent hij niet.
| |
V
De jonge graaf wist natuurlijk al lang dat Houtekiet op Deps zat en elk huis op zijn beurt gerief miste, maar hij liet hem liever door een knecht ontbieden, want de boschwachter had hem te veel gruwelijks verteld over den man, natuurlijk met de heimelijke bedoeling zijn schot voor te breiden. Want een boschwachter blijft wel ongestraft, maar dat wil niet zeggen dat de graaf houdt van neerschieten. Houtekiet spitte voort, liet den knecht zijn boodschap herhalen en zei boe noch ba. Na een tweede vruchtelooze boodschap op een briefje, dat Houtekiet gelukkiglijk niet lezen kon, want er stond ‘bevel’ op en niemand die van ons bloed is duldt bevelen, kon de rentmeester niet meer gestuurd worden, dat vergrootte het affront. Toen reed de jonge graaf er zelf te paard op af, onder zijn rijmantel gewapend en Houtekiet keek hem aan. Bij de vraag van wie hij de toelating had hier te wonen keek hij hem nog aan, bij de vraag waar de boschwachter was, nog. Op het bevel te vertrekken antwoordde hij dat hij bleef. Dat zullen we zien, zei de jonge graaf. Ja, zei Houtekiet. Zijn rust maakt den jongen heer zoo bang dat hij nog alleen dacht aan wegkomen en het vinden van een goeden boschwachter, het eenige middel, want gendarmen en gerecht dienen maar om boertjes bang te maken. Zij pakken ook wel schurken op, maar eenmaal vrij weten die zich te wreken. En hebben zij een bende dan brandt uw kasteel dadelijk. Ten slotte is er niet eens een boschwachter gekomen. Hij deed de vijf drijvers, boerenjongens die het wild opjoegen als hij jaagde, om de beurt hun ronde doen en ook dat was overbodig. De stroopers die wisten dat ze gevaar liepen op Houtekiet te botsen, waagden zich niet meer in het donker en een nijdas benoemen om Houte- | |
| |
kiet een kwaden slag toe te brengen, had zijn voor en tegen. Het tegen was dat Houtekiet de eer van den kwaden slag aan zich kon nemen.
Met Liza ging het nog betrekkelijk goed, dat wil zeggen nu te zot dan te bot, tot zij het kind gezien had, gezoogd door Lien en Houtekiet er bij toekijkend, een en al tevredenheid. Het maakt haar ziek. Al wat zij gebluft heeft te kunnen krijgen is de drieste dwaasheid van Lien niet waard. Leo, Simon, knechten, al wie haar te na komt, speelsch of driftig, verlaat haar bespot met geschramd hart. Of met herinnering aan een lust, waarvan de top bruusk is weggescheerd zoodat zij zich belachelijk voelen. Mannenlust weeft steeds dezelfde illusie, maar het eindigde toch met haar te schuwen. Toen zij dat doel bereikt had, schrikte het haar af en begon zij Leo achterna te loopen, maar Leo nam weerwraak en bespotte háár. Wie haar vinden wilde, maar niemand zocht haar meer, moest slechts naar den hooizolder gaan, waar zij door een glazen dakpan de hut ter eere van Lien had zien groeien en nu het bedricht erfje errond van dag tot dag zag vergrooten. Eens zeide Mandus, Busschops beaamde het, dat Houtekiet schooner vruchten zou winnen dan waar ook aan dezen kant van 't water. Toen hij van een zijner autoriteiten, den tafelknecht van het kasteel, vernomen had dat het geluk van jonge huwelijken in de ontginning van Deps ligt, ontstak hij onbewust een nieuwe vurigheid in haar: tegen Lien op een eigen woonst schooner, grooter, beter bouwen en er wonen dicht bij Houtekiet.
Den domsten hoeveknecht van uren in 't rond vindt zij daar eindelijk toe bereid, een waterhoofd van reeds 35, die 28 jaar geleden in Dobbelaere's schuur achtergelaten werd door vreemde passanten en niets anders wist dan dat hij Joep Joppe heette, Joep, een komieke naam bij ons, maar als het kind het zelf zei, waarom het zoo niet genoemd. Hij meent de koningin zelf te krijgen als Liza hem aan den arm naar Deps brengt, waar hij moet bouwen en spitten en dan is zij de zijne. Deerniswekkend kijkt hij, als zij vraagt naar zijn spaarduiten: hij ontving nooit een duit loon. Zij rekent dus uit welke som hij moet eischen voor de verloopen tien jaren en hoeveel hij vanaf morgen dagelijks moet verdienen. Deze sommen noemt hij thuis met bibberende stoutheid. De boerin gebiedt hem te bekennen wie hem zot ge- | |
| |
praat heeft, verbiedt hem nog het erf te verlaten, tenzij voor de zondagsmis en schreit. Als zij schreit is het om geld. Hij heeft van zijn zevende jaar af in den botermolen geloopen, zoodat zij den hond kon versjacheren die het vóór hem deed. Toen hij elf jaar was heeft ze Petrus, den schaper, kunnen dwingen alleen voor kost en kleeren te blijven, anders werd hij vervangen door Joep. Toch schreit ze ontroostbaar om de ondankbaarheid van een vreemdeling dien ze als haar eigen kind heeft opgevoed.
Maar Benooi en Door, haar twee eigen zonen, hitsen Joep's doffe opstandigheid aan. Zij krijgen nooit een zondagscent, mogen niet verkeeren voor hun dertigste en dat verantwoordt moeder allemaal met de voorbeeldigheid van Joep, dat moet gedaan zijn. Als zij hem onder tafel aanstampen, herhaalt Joep volgens afspraak tegen het gejeremieer in: En ik trouw toch. Een echte revolutie tegen de latmagere heerscheres, de boer telt niet mee. Maar als zij gaat beseffen dat zij het niet halen zal, krijgt deze zulk een bedsermoen over zijn zwijgen en zijn christelijke plichten, die niet vervuld zijn met zelf braaf te zijn en na den maaltijd nog in zichzelf het gebed voor het huisgezin te bidden, dat hij den volgenden middag na den tweeden ‘En ik trouw toch’, losbreekt met de mateloosheid van de zwakken en de vreemde luis de deur uit jaagt. Schreiend beschermt de boerin haren Joep om hem zoo terug te winnen. Ondanks alles, krijscht ze hoog, blijft hij haar kind. Als hij zelfs in haar armen geen beterschap wil beloven, is het niet alleen omdat hij de armen van Liza verkiest, maar ook uit angst voor Benooi en Door, want hij zou mij wat gekregen hebben.
Joep werd de tweede pionier. Hij kwam op Deps, niets te verliezen hebbend, maar alles te winnen: Liza. Toen hij begon te graven waar zij gezegd had, verscheen Houtekiet die het hem verbood. Hij wou stomweg voortwerken, maar Houtekiet greep hem bij den kraag en bracht hem waar het mocht. Joep werkte zoo hard en onverpoosd, maakte een bloote plek zoo groot, dat de oude graaf vroeg wat het volk ginder op Deps toch deed en hij gaf zijn zoon den verrekijker, waarmee hij eeuwig aan 't zelfde venster zat, het patience-spel van zijn vrouw uit de hoogte controleerend. Zooals Mandus Liza, inspireerde hij onbewust den jongen meester: een proeve van ontginning, papa, die niets kost en de waarde van den grond kan vertiendubbelen. Zelf
| |
| |
verbaasd over zijn woorden, besefte hij eerst vijf minuten later welk een excuus hij gevonden had voor zijn zwakheid jegens Houtekiet. Hij kon ons rustig laten betijen.
| |
VI
Voor den derden pionier werd een groot huis met verdiep plus stalling met twee poorten in degelijken baksteen gebouwd aan den westkant van Deps, waar dit begrensd wordt door de Zandstraat. Dit is een klein uur van Houtekiet af, dus daar mocht het zeker. Toen alles klaar was kwamen de bewoners met hunnen inboedel, alles samen vier splinternieuwe postwagens vol en acht paarden. Zij kwamen een post en vervoerdienst inrichten: Deps ligt juist halverwege tusschen twee steden. Op wagens en paardengareel stond een klein gouden wapen met een oud-fransche spreuk over eer, dapperheid of wat weet ik. De familie kwam recht uit Frankrijk. Daar had de vader het te bont gemaakt, zijn fortuin en dat van zijn twee vrouwen verkwist, zijne en hare families die hem telkens hielpen er weer boven op te komen, teleurgesteld en bedrogen, in het gevang gezeten ook al. Uit medelijden met zijn lieve kinderen, acht die per drie, twee en drie sterk op elkaar geleken, de magere ziekelijk-gele vrouw die hij bij had was zijn derde, sloegen al de teleurgestelden en bedrogenen nog eens samen en gunden hem als laatste kans een zaak te beginnen, schande die niet op hun adellijken naam mocht spatten. Daarom moest hij naar den vreemde. Op hun voorspraak, adel klist aaneen, week het kasteel van zijn princiep af, verkocht een hectaar van Deps, liet den rentmeester zelfs toezicht houden bij den bouw, maar wilde geen relatie hebben met den bewoner, die dat fijn aan zijn laarzen lapte. Hij noemde zich monsieur d'Hurlumont, zonder titel.
Zijn verbanning, de eenzaamheid van Deps achter zijn huis en de achterlijke armoe van 's graven pachterkens ervoor, werden over dien lustigen lever gesmeten als een dwangcamisool. Hij vond niet beter dan met zijn wagens mee te rijden, zoogezegd om toezicht uit te oefenen. In de stad, nu de eene dan de andere, amuseerde hij zich zoo goed, dat hij eerst met den laatsten wagen, nadien slechts 's anderendaags terugkeerde, telkens nog meer dronken, indien het mogelijk ware geweest
| |
| |
dit aan hem te zien. Nu ben ik stomdronken, zeide hij soms, natuurlijk niet thuis, maar in gezelschap, doch niemand merkte het. Niet zoozeer zijn vrouw maakte er een eind aan, want die had niet veel invloed meer op hem, maar zijn oudste, de schoonste, Iphigénie. Ja, al zijn kinderen droegen een grieksch klassieken naam, Ismène, Cymèle enzoovoort, de twee jongens, nog klein, Ulusse en Hector. Iphigénie veranderde op Deps; het verstomde hem hoe zij hem de wet stelde.
Met mistroostige oogen zocht hij Deps af, wat dat hem kon bezorgen. Niets dan de genoegens van de jacht, meende hij, maar niet eens dat, niets dan zijn ongeluk. Hij was nog niet ver gegaan toen Houtekiet uit de struiken opstond en hem met de hand beduidde rechts uit te gaan, waarschijnlijk omdat hij zelf op iets zat te loeren. Het moest er nog bijkomen dat een boertje hem zijn eenige afleiding in dit verdoemd gat rantsoeneerde, hij schoot wat hij raken kon, ook iets dat in Houtekiet's richting liep. Zoo ontstond de vijandschap. Zij verstonden elkanders taal niet en werden geprikkeld, de eene door Houtekiet's rustige zekerheid, de andere door d'Hurlumont's blufferige baasachtigheid. Kortom, het moest met gebaren gaan, Houtekiet wees hem dat hij naar huis moest gaan en versperde hem den weg. Woedend, brullend, met geweldige stem, een stortvloed van Fransch, wou d'Hurlumont natuurlijk juist doorgaan, niet eens naast Houtekiet heen, maar duwend als wilde hij over hem heen. Hij zette zelfs de kolf van zijn geweer op Houtekiet's borst, als wilde hij hen niet eens aanraken. Vier rukken slechts en het geweer was uit zijn handen en vloog ergens heen. Nog was hij niet geleerd. Hij had in kroegen matrozen en uitsmijters onderste boven gegooid en was een halve kop grooter dan Houtekiet, dien hij onstuimig bij de keel greep, om den botten boer mores te leeren. Met ontzetting voelde hij dat Houtekiet zijn handen losmaakte als waren ze zonder kracht. Razend gaf hij hem zijn stomp onder de kin, die in Marseille voor eenige jaren berucht was. Houtekiet weet niet wat hem overkomt, licht hem van grond als ware hij een meisje, smakt uit alle kracht den enormen man met het achterhoofd op iets hards, een stronkje, ontdoet hem van bandelier met patronen en neemt ook het geweer mee.
Wat maakt de rentmeester vreesachtige gebaartjes met zijn dikke handjes, als hij uit d'Hurlumont's beschrijving van den
| |
| |
bruut, die zoo maar wat last had willen verkoopen daar op Deps, opmaakt dat het niemand anders kan geweest zijn dan Houtekiet. O dat is een hors-loi die voor niets achteruit gaat, de boschwachter is spoorloos verdwenen toen hij zich op Deps vestigde met een meid, ongetrouwd, zoo maar, een echte wilde, enfin. Dat bekoelt d'Hurlumont niet en het is juist iets voor hem de streek te bevrijden van haren draak. Ja, draak, goed gezegd, gichelt de rentmeester, hij is onze draak. d'Hurlumont meent dat, als die draak nu op zijn beurt niet heel gauw spoorloos verdwijnt, hij zal verdwijnen met een spoor, rentmeester. De handjes doen wanhopig, het bolle buikje schuift en wipt op den stoel alsof de zit heet gestookt wordt, binnen de drie minuten is rentmeester buiten om het zeker niet bij te wonen. Hij kent d'Hurlumont van reputatie en Franschen kunnen geweldig doen, wij meenen dat het precies zoo gaat gebeuren.
Speurend naar een gelegenheid om het Houtekiet betaald te zetten, ontdekte d'Hurlumont de minnarijen die op Deps weer regelmatig beoefend werden sinds Joep en Liza er woonden en de angst om den demonischen wedijver van Liza en Lien geweken was. Van overal kwamen paartjes naar dat Eldorado, Lien nooit meer, Houtekiet dikwijls, Liza altijd en zonder Joep. Joep werkte tot het donker was, wist van week noch zondag, kende het uur aan het licht, maar vooral aan zijn honger en van zijn zevende tot vijfendertigste heeft hij boerin Dobbelaere gehoorzaamd, van zijn vijf en dertigste tot zijn doodssnik zal hij doen wat Liza zegt, direct, zonder tegenpruttelen. Dat is de man dien zij hebben moet, want zij woont daar voor Houtekiet en een kat kan een halven dag roerloos op een prooi wachten, maar een vrouw een half leven. Soms komt een man alleen, die op haar gerekend heeft, maar hij krijgt geen kans: zij is Houtekiet gewijd en weigert met vreugde om dien titel te bevestigen. Want het was geen orgie op Deps zooals d'Hurlumont verteld werd, maar in peis en gezelligheid een krachtige drift die zich niet schaamde. Als ze dikwijls hun vrees uitspraken dat ooit een van hen zou babbelen, jaja: trouwen, kinderen, verslijten en braaf worden, spijt krijgen en de jeugd het plezier misgunnen, zoo zal het gaan, was het alleen om Houtekiet te hooren zeggen: Dat wil ik eerst zien. Wat hij niet zien wilde, gebeurde doorgaans niet, dat sterkte hem. Indien ze hun verrader nu al kenden zouden
| |
| |
ze hem bij voorbaat met dikke steenen beleggen, omwinden met ijzerdraad en neerlaten in het water, zeiden ze.
d'Hurlumont vond geen vrijende paartjes die hij op heeterdaad had willen betrappen of bespieden ongezien, de heeren stellen zich heel wat voor van de boerenliefde, hij kwam in een groepje terecht, ingetogen als een nonnenrecreatie, want het had onraad gehoord. Om zoo maar met een groet verder te gaan was hij veel te joviale flierefluiter, hij bleef wat gekscheren in zooveel vlaamsch als hij reeds opgeraapt had met de vlugheid van bereisde avonturiers. Te meer daar Houtekiet er niet bij was. Hij viel mee. Liza berekende bliksemsnel de kansen van een roekeloos hoog spel. Tegen zoo iemand met relaties en macht ver in wereld, grooter en flinker dan de boschwachter dien Houtekiet uit jaloerschheid, meende zij, had neergeslagen, zou Houtekiet niets durven doen. Hij zou haar afdreigen, de meneer haar beschermen, Houtekiet eindigen met smeeken en dan zou zij haar conditie stellen. Vroolijk trekt ze d'Hurlumont bij de hand neer. De anderen laten hem flikflooien zonder verroeren: mocht hij soms een spioen zijn, dan zal hij slechts van zijn eigen kusjes kunnen vertellen. Toen kwam Houtekiet, trok Liza van hem weg en joeg hem met ‘een hop, naar huis’, de struiken in. Hij ging en verkropte de vernedering omdat het wel moest. Alleen en in het donker was hij machteloos tegenover Houtekiet die hem baas kon en zooveel hulp had als hij wilde. Maar de vernedering woog te zwaarder daar hij niet wist hoe gevoelig hij Houtekiet geraakt had in Liza. Waande die bruut zich een negerkoning met mannenrecht op alle vrouwen van zijn stam?
Hij keerde natuurlijk terug naar het groepje. Wat er gebeuren ging wist hij zelf niet, maar om de dood niet liet hij zoo iets op zich zitten. Als hij zelf viel, zou van den andere toch ook niet veel overschieten.
Houtekiet was geen man die een vrouw bewaakte, listig en achterdochtig. Eerlijk gezegd achtte hij zijn vijand niet dapper genoeg om hem een derden keer op eigen terrein te tarten. Toen hij de waarheid vernam, van vrijers die Liza vruchteloos gesmeekt hadden haar verstand te gebruiken en hoopten dat hij er met een afstraffing een einde zou aan maken, voer de duivel in hem.
Eerst en vooral kreeg zij de afstraffing. Hij sloeg haar in haar
| |
| |
hut bont en blauw, zonder notitie te nemen van Joep, die suf van ontzetting flauwtjes zijn arm remde, vreezend dat de geliefde het bestierf. Eigenaardig is een vrouw. In plaats van Houtekiet verwenschte zij Joep, want die slagen heeft zij gekregen wegens haar ruzie met Lien en ware Joep een man als Houtekiet, dan ging hij Lien hetzelfde geven, maar dat dierf de lafaard immers niet. Inderdaad neen, Joep kroop schuldbewust in 't bed.
Van Liza gaat Houtekiet over huis recht naar d'Hurlumont, rustig, beheerscht. Hij is nooit of nimmer opgewonden gezien. Hij draagt een haas in de hand. Het is even na den noen. Dat uur heeft hij niet gekozen, maar het geluk der onbevreesden is met hem: d'Hurlumont ligt boven te siesten, gewoonte die hij aangenomen heeft uit verveling, zijn vrouw zit beneden in een zetel te dutten en er laat zich geen kind zien, tenzij Iphigénie, de oudste die hij hebben moet. Hij biedt haar glimlachend den haas te koop aan voor zoo goed als niets. Lief kan hij zijn, zij lief tegen als het haar aanstaat. Zij meent niet goed begrepen te hebben omdat hij zoo weinig vraagt, maar zij spreken vingerentaal, dat doet hen stil en hartelijk lachen. Zij kan wel koopen zonder mama, maar toch gaat zij deze den haas toonen, goede inval, want mama denkt er aan dat de strooper hem voor denzelfden prijs ook moet villen. Zoo'n lieden doen dat vlug en goed en in de keuken is het een gehaspel. Wacht men tot papa het doen wil, dan hangt de haas tot hij riekt. Weer hebben ze plezier met villen te vertalen op vingeren. Elkaar toelachend gaan zij naar de stalling. Zij wijst hem aan een balk een nagel waaraan hij den haas kan hangen. Qu'est ce que vous faites, glimlacht zij verbaasd, als hij haar onder den opgeheven arm zacht aanraakt. Zij kan hem reeds niet meer ontsnappen. Dat beproeft zij ook niet. Nooit heeft Houtekiet het begrepen. Maar het verval dat zij van kleinsaf heeft meegemaakt en des te scherper gevoeld, daar zij vacanties op kasteelen doorbracht die haar nu verbannen hebben, het gedurig verhuizen, dat is terloops omgaan met vreemden die men toch niet terugziet, het wanhopen op Deps aan een behoorlijk huwelijk, hebben haar preutschheid gebroken. En dan d'Hurlumontsch bloed en deze prachtige bohemer. Attention, attention, herhaalt zij op het hoopje hooi, rantsoen voor de paarden, maar de waarschuwing geldt alleen het verrast
| |
| |
worden langs de poort en als zij zich eindelijk wil verzetten is het te laat. Zij ligt neer, verlamd, wit.
Rustig vilt hij den haas. Als het pelsje over den kop gehaald is, de eenige moeilijkheid die wat aandacht vergt, ziet hij dat haar oogen, tot dan toe groot en wezenloos naar den zolder gericht, hem zacht verdroomd aanstaren. Teederheid doorstroomt hem. Hij buigt zich om haar te zoenen, haar lippen openen zich nat en onnoemelijk week, hij kust vervoerd haar hooge tanden. Ja gij dierbare grond mijner vaderen, moord, wraak, gruwel, maar ook deze zoetheid.
| |
VII
Heeft de jonge graaf met zijn proeve van ontginning papa, die steeds een air neemt alsof het beheer in jonge handen verloopt, en vooral zichzelf gerust gesteld, de geestelijkheid wordt ongerust als Benooi en Door Dobbelaere, ongetrouwd, zij van zulken vromen huize, ieder met een meid, zij die naar de fermste boerendochter mogen doen. Joep's opstandigheid had hun juk losgemaakt, hun lendenen doorvuurd. Zij hadden zich twee ooms, oudere broers van moeder, herinnerd, kort na elkaar gestorven toen zij nog geen twintig waren. Die hadden zich door hun zuster de hoeve laten ontfutselen, geleidelijk zich laten gareelen in knechtschap, jonggezellen van ja 't is goed. Verdord waren ze gestorven en overbodig, vermits Benooi en Door groot waren. Als deze terugkeerden van de hut waar Joep woonde, vrij en met vrouw, noemden ze elkaar schamper nonkel Sus en nonkel Soo. Zij ook hadden een nogal wat jongere zuster. Ge zult zien, zeiden ze, die zal vóór ons mogen trouwen, wij zullen aan geen vrouw meer geraken. Zijn wij soms geen vrouwen, vroegen de meisjes aan hun arm, meiden, want treffelijke boerendochters gingen toen niet vrijen naar Deps. Benooi en Door verzekerden dat als zij wilden.... en die meisje vroegen niet beter. Veel liever met een boerenzoon op Deps, dan met een boerenknecht over 't water. Vooruit dan. Thuis mocht de gierige pin, zoo noemden ze moeder al lang, zich ophangen aan haren paternoster. Op Deps zouden ze zich van paternosters en den heelen godverdomme niets meer aantrekken zooals Joep. Zijn diens patatten daarom kleiner of roestig? En wat een koren!
| |
| |
Ze knoopten hun kleeren en schoenen in zoo van die groote blauwgeruite doeken, die over marktkorven gelegd worden, stopten er nog zooveel kousen, sokken, zelfs goed van hun zuster, tusschen als er maar bij kon, hingen alles aan spaden en rieken en vertrokken in den voornacht zonder boe of ba. De meiden wachtten hun al bij Joep en Liza met een kleiner pak. De volgende dagen kwam moeder schreien, vader hen ten langen leste plechtig vervloeken, maar ze werkten stuursch voort aan de hutten die ze elkaar hielpen bouwen en sliepen, moe maar gelukkig op den leemen vloer bij Joep en Liza, die Houtekiet's wijmen bed gekregen hadden, hij had zichzelf al een houten gemaakt.
Ook uit medelijden met boerin Dobbelaere, die schreiend de handen naar hem uitstak, zelfs op de knieën viel voor hem, stuurde pastoor Van Ongenaden zijn onderpastoor op hen af: zelf kon hij helaas zoo ver niet meer gaan. Aan Houtekiets en Joeps is weinig verloren of te winnen. Elk dorp heeft zijn paar wilden die buiten het geloof leven, men zou zeggen nascheuten van het oude heidendom, maar hun voorbeeld mag de vromen niet aansteken.
De jonge priester meende de eerste geestdrift door vermoeienis en ontbering verkoeld te vinden, maar Benooi en Door waren nog even verbitterd en nog gelukkiger. Ze bleven voortwerken omdat ze geen tijd te verliezen hadden, tijd om naar de kerk te komen hadden ze ook niet, om te trouwen geen geld, om terug naar huis te gaan geen lust. Waarom ook? De oude had hen immers vervloekt, maar wie lest vloekt best vloekt, grinnikte Benooi, de oudste.
Hun twee vrouwen in Joep's hut werkten zich handig naar buiten. De priester kon niet anders dan Liza's radde vragen over alle nieuws uit het dorp beantwoorden, al merkte hij heel goed dat ze zich fijntjes met hem amuseerde. Opeens bekende ze lachend dat ze als klein meisje, ja wel tot haar tiende jaar, zoo waar als ze hier staat, gedacht had dat priesters geen mannen zijn. De blozende geestelijke maakte dat hij haar uit de vranke tintelende oogen kwam, maar, de situatie meester, bad zij hem dringend ook bij Houtekiet te gaan, omdat dit hare vriendin Lien toch zooveel plezier zou doen. Om hem niet te laten ontsnappen, vergezelde zij hem tot waar zij kon zien dat hij werkelijk binnenging.
| |
| |
Voor Houtekiet daarentegen was een priester niets anders dan een man. Toen hij binnenkwam, de onderpastoor was goed in gesprek met Lien, dacht hij dat die er al meer moest geweest zijn, daar Lien hem een schapulier wilde aandoen sinds zij gehoord had dat hij tegen een meneer had gevochten. Daarom verbood hij hem nog bij zijn wijf te komen zitten, doch de priester zei dat hij eens naar zijn kinderen kwam kijken, Houtekiet had er al drie. Waarom liet hij die niet doopen? Gekrenkt, daar Lien dadelijk vond dat ze dat wel zouden kunnen laten doen ‘omdat het toch altijd goed is voor de kinderen’, nam hij er trotsch een uit de mand en vroeg of ze soms niet goed groeiden. Twee maanden, pak dat maar eens vast, zei Houtekiet, duwde het den onderpastoor in de handen, maar nam het terug toen deze de gelegenheid wilde gebruiken om het in huis zelf te doopen, o gansch kosteloos, hij had slechts een kommetje water noodig! 't Kind is goed genoeg gewasschen, zei Houtekiet, we doen dat zelf.
In dien tijd was de priester nog almachtig ten plattelande. Hij sprak door en hielp het niet dan dreigde hij met ongeluk en hel. Na vruchteloos naar Houtekiet's zwakke plek te hebben getast met betoogen dat het niet genoeg is het gezag te hebben, niet genoeg schoon land te maken van een wildernis, men moet dat gezag ook weten te gebruiken en er de hand aan houden dat de menschen in dat schoon land ook schoon, dat wil zeggen deftig leven, trachtte de onderpastoor hem te intimideeren. Daar komt niets goeds van, zeide hij veelbeteekenend, alsof hij reeds wist wat er van komen zou, maar het niet wilde zeggen. Houtekiet meende dat hij geheimzinnig zijn kinderen bedreigde, vermits hij gezegd had voor deze gekomen te zijn. Hij verbood hem nog een voet op Deps te zetten. Zonder waarde te hechten aan het dreigement, voegde hij er in alle geval maar aan toe, dat, mocht aan de kleinen iets mankeeren, de onderpastoor zou zien wat goeds dáár van komt. De evangelisatie van Deps was met die eene proeve voor vele jaren mislukt. Met wat tact hadde de priester vasten voet gekregen bij ons, zoo was Houtekiet wel. Maar hij had gedreigd en zoo was Houtekiet niet, zijn wij Depsers nu nog niet. Conclusie dus van de pastorij: op Deps niets te beginnen met twee verbitterden, een idioot en een heiden voor wie het evangelie op aarde nog altijd niet gepredikt is. Voorloopig
| |
| |
den trek naar de hei keeren en wat er al zit maar aanbevelen in Gods genade. In het zondagsermoon zinspelen op ijdele begeerten naar nieuw land, het winnen van zelfs de heele wereld dat niet baat als men schade lijdt aan de ziel, het bouwen op zand, d.i. niet op den vasten grond der christelijke huwelijkswet. In de lessen aan de toekomende eerste-communicanten en jongelieden der congregatie van Maria Onbevlekt, uitleggen dat er, evenals ten eerste gelegenheden, ten tweede personen die men vermijden moet, ook ten derde plaatsen zijn, welke men niet betreden kan zonder op zijn minst een zonde van onvoorzichtigheid te begaan. Bijvoorbeeld Deps.
Bij zulke concrete toepassingen houdt plots het hoesten, kuchen en snuiten op, dat de algemeene leerstellingen begeleidt. Pijnlijke oogenblikken voor de vrijersparen, die zich schuldig voelden, maar zij hoestten en snoten voor heel de gemeente, om de woorden niet te hard te laten weerklinken in de stilte.
Elken eersten woensdag der maand werd de pastoor met de koets aan de pastorij afgehaald om op het kasteel te dineeren. Kwansuis keek hij door den verrekijker naar de vier hutten en zeide dat daar in concubinaat werd geleefd tusschen ongedoopte kinderen. Als in dien tijd de geestelijkheid niets meer kon, was het kasteel er nog. De oude graaf veerde op en verzekerde dat hij zich niet later dan morgenvroeg dwars door de hei zou laten rijden en dat goddeloos vee juist een week tijd geven om zich met alles in orde te stellen. Van hem, reeds met een voet in het graf, zal later niet gezegd worden dat hij op zijn bezittingen ooit een enkel onderhoorige heeft geduld, die daaraan te kort kwam. En hij stak de schuld op zijn zoon, die de volle lading kreeg toen de pastoor weg was, alle moeite van de wereld had om hem van den rit te doen afzien, den pastoor venijnig ging meedeelen dat hij sinds vijf jaren de zaken beheerde, dus ook eventueele klachten gaarne rechtstreeks in ontvangst zou nemen en zich ten slotte ontlaadde op den rentmeester. Deze zuchtte, blies, zweette, trippelde, zocht voor de boodschap geschikte personen, maar niets hielp, gaan moest hij. Gaan was dan ook ongeveer al wat hij deed. Het eenige wat hij op Deps duidelijk te kennen gaf, was dat hij in opdracht sprak, voor hemzelf, och Heere, hij hechtte daar allemaal geen belang aan en wat de pacht betreft... Pacht? schrokken de twee Dobbelaere's, met de gevoeligheid
| |
| |
van hun moeder voor geldzaken. De rentmeester voelde zich zoo onveilig in Houtekiet's buurt dat hij uit den uitroep opmaakte: wij op Deps pacht betalen? Nooit!
Nu was het zoo dwaas niet dat zij, die verloren grond vruchtbaar maakten, van pacht ontslagen bleven, maar het was de taak niet van den rentmeester hun dat in te prenten. Nochtans bewees hij hun dat er van pacht voorloopig geen spraak kon zijn, alles om maar heelhuids Deps te kunnen verlaten. Benooi en Door sloegen zich luidkeels lachend op de dijen, toen hij nauwelijks honderd meter ver was, bij Houtekiet zou hij voor geen fortuin zijn binnengegaan. Gelukkig omdat het een lach was dien hij achter zich hoorde en geen doodsbedreiging of geweerschot, keerde hij zich om en lachte mee. Vrienden, goeden moed en veel geluk! De Dobbelaere's schaterden nog luider omdat hij zichzelf hielp uitlachen.
Bij Houtekiet zou hij nochtans beter onthaald geworden zijn dan waar ook elders, namelijk op een boterham. Houtekiet, Lien en de kinderen hadden er elk een in de hand. Hij was gesneden van hun eerste brood van zelfgewonnen koren. Tot nu toe hadden ze aardappelen, groenten, veevoeder gewonnen en gekocht of geruild tegen wild en visch. Ze hadden nu akker genoeg voor wat koren, Lien's droom. Lien zelf was met den eersten bakzak opgetogen naar den molen gereden, nu lag het eerste brood, aangesneden, nog warm op tafel. De kinderen speelden al etend, maar zij en Houtekiet zaten zwijgend en aandachtig kauwend tegenover elkaar. Jan, vroeg ze, is het niet wat te nat gebakken? Neen, zei Houtekiet. Een poos later of het niet een klein beetje te vast was. Neen, zei Houtekiet. Toen zij aldus wist dat er heelemaal niets op te zeggen viel, sprak zij haar hart uit dat zoo groot was als de wereld en zeide: Wat goed brood! Ja, zei Houtekiet. Dit woord drukte nog niet heelemaal alles uit wat in hem omging, hij voegde er bij: Ge kunt goed bakken. In dit plechtig uur droomt hij voor zich heen dat een wijf in huis goed is. Hij heeft er elk jaar zonder mankeeren een kind van en wat een ijver heeft ze daarvoor en voor haren stal. Verder kan ze een geslagen half uur spreken over eerlijkheid en nog langer, indien hij niet zeide 't is genoeg, want hoe kurieus ook om aan te hooren, het kan niet blijven duren. En nog langer over trouw. Haar trouw aan hem en daarom zou hij ook moeten
| |
| |
trouw zijn aan haar. Uit liefde, zegt ze, want woorden kent ze die men anders nooit hoort.
Hij droomt van enkele huizen, waarvoor hij vroeger noch vijand was noch geschuwde, een watermolen waar iedereen hem Jan noemde, de boerin altijd zeide dat hij een goede jongen was en waar hij ratten ving. Een knecht trok de meelzakken weg en zooveel als er van tusschen schoten greep hij met de handen. Hij droomt van dien watermolen. Ofwel een windmolen. Neen, in een watermolen zal hij malen het koren van Deps.
Of wij 't goedvinden of niet, een der voornaamste karaktertrekken van Jan Houtekiet was: als hij bizonder welgezind was, had hij schik in een vrouw en ging van huis. Ditmaal ontmoet hij de Anna van Benooi Dobbelaere. Zij zegt hem dat er zoo juist twee geweest zijn, een scharesliep met een klein zwart vrouwtje, die hier willen komen wonen. Houtekiet zou moeten afpalen welk stuk zij kunnen hebben, want ze willen naar den zin van haren Benooi niet ver genoeg naar het dorp opschuiven omdat het daar te laag is, te nattig. Kom, zegt Houtekiet, we gaan het afpalen. In de mededeelzaamheid die het mannenhart opent, verneemt zij de eerste dat hij hier een watermolen gaat maken en dan zwijgt hij nog van de paarden. Daarmee komt hij op een goeden dag aangereden, ten minste met een enorme merrie. Hij zit er op als een standbeeld, verklaart dat iedereen hiervan zijn paard zal hebben en de jongste Dobbelaere roept: Goed gesproken, Houtekiet, ons vrouwen krijgen kinderen van u, wij mogen ook iets hebben.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|