| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
F.V. Toussaint van Boelaere
Gelijk een mensch een goed graecus kan zijn, ja een groot, een voortreffelijk, een roemwaardig graecus, die toch de Mimiamben van Heroondas nooit gelezen heeft, zoo is het mogelijk de Vlaamsche letterkunde van den dag te kennen, te verstaan, zelfs te beheerschen, zonder één enkel geschrift van Fernand Toussaint van Boelaere te hebben gelezen. Dit klinkt misschien weinig vleiend, omdat dezelfde Toussaint, die een man van aanzien mag heeten, dezelfde Vlaamsche letterkunde bij menige gelegenheid vertegenwoordigt! En, mogen we dadelijk zeggen: met eere. Bestuurslid van de Koninklijke Vlaamsche Academie, vice-voorzitter van de Vlaamsche Vereeniging voor Letterkundigen, voorzitter van den Vlaamschen P.E.N.-club, lid of bestuurder, zooniet stichter van de meeste tijdelijke en permanente lichamen, die nagedachtenissen huldigen, verzamelde werken herdrukken, feesten voorbereiden of toenaderingen regelen, bezit Toussaint van Boelaere in zuiver evenwicht dat mengsel van eerzucht en bescheidenheid, of zoo gij wilt: van menschelijke ijdelheid en van besef omtrent de ijdelheid dezer menschelijkheid, waardoor de ware liefhebber zich van den hartstochtelijken minnaar onderscheidt. Bij hem ontbreekt de blindheid der liefde, maar de liefde zelf ontbreekt allerminst. Hij weet precies hoe hij is en dit maakt hem raadselachtig voor anderen, die hij op zijn beurt doorziet, en eerbiedigt. Hij kritiseert scherp. Hij kwetst nooit. Hoogstens trekt hij zich nu en dan heel duidelijk terug, wanneer het schouwspel hem weinig bevredigt. In Barcelona bezocht hij den Barreo Chiro ‘waar in onooglijke kroegen mannen met elkaêr dansen’:
| |
| |
Maritones, heet men ze. Een oogenblik kijkt men toe. Gauw is er de aardigheid van af. Walg heb ik niet gevoeld, noch weêrzin moeten onderdrukken. Idioot, eenvoudig. Haalt de schouders op, visueel geen belangstelling waard (Barceloneesche Reisindrukken, blz. 58).
In wat gecursiveerd werd, drukt de critische persoonlijkheid van Toussaint zich vrij nauwkeurig uit. Hij is geen bezetene, geen onbeheerschte, maar hij heeft wel graag, dat de dingen, waarnaar hij verzocht wordt te kijken, visueel die belangstelling waard zijn. Zijn schatting der gebeurtenissen begint niet bij een stijlbeginsel van theoretischen aard, ze begint en eindigt bij den smaak. Gewoonlijk wordt Toussaint tot de richting van het tijdschrift Van Nu en Straks gerekend, en wat den leeftijd betreft, komt dit ongeveer uit, maar wat de school betreft, is het niet waarschijnlijk, dat deze schrijver voor één van de regels harer kunst een enkelen regel proza over heeft, want als alle groote liefhebbers is hij ten opzichte van de Muzen een anarchist. Slechts de verliefden worden dogmatisch, in de aesthetiek. De liefhebbers blijven eclectisch. Toussaint kent alle richtingen, bemint ze alle, en als hij er eens een in het geheel niet bewonderen kan, vindt hij ze nochtans curieus. Ze zegt hem iets over den mensch, over den smaak, over de wijsheid en de dwaasheid van het leven. Hellas kent hij het best en bemint hij het meest, de Helleensche dichters echter niet minder dan de eigenlijk-klassieke. Hij zou in de achttiende eeuw geschitterd hebben, en Herderkout geschreven, die er zijn mocht. In de twintigste eeuw schreef hij Landelijk Minnespel en Het Gesprek in Tractoria. De geest is dezelfde: vernuftig, verfijnd, voornaam en vormelijk, maar altijd met een ondertoon van ironische melancholie, want Fernand Toussaint van Boelaere is veel te verstandig en veel te scherpzinnig om zelf niet te weten, dat hij vernuftig, verfijnd, voornaam en vormelijk is en dat men met deze hoedanigheden slechts groot kan zijn in het bescheidene, doch nooit zichzelf met Dostoyefski meten. Wie geboren wordt als kunstenaar, wordt met
heimwee geboren, en het hangt van zijn aard af, waarheen hem dit heimwee zal drijven. Toussaint heeft ondervonden, dat het hem zoo heel ver niet drijft. Soms beweegt het onwillekeurig zijn hand en die legt zich dan streelend langs een beeldje van albast of van ivoor, iets ouds, iets moois, iets eeuwigs. Als hij daarna door het venster kijkt, en menschen
| |
| |
ziet op straat, besluipt hem dat gevoel van vreemdelingschap onder dezen, waarvan zijn werk altijd den zerpen weemoed meedraagt.
Bemint hij zelf zijn werk? Het is een vraag, die men aan kunstenaars niet stelt. Elk interview begint er nochtans mee: ‘En van welk van uw boeken houdt u zelf het meeste?’ De boeken liggen daar, staan daar. Houden schrijvers van hun boeken of houden zij van hun werk? Ik geloof, dat wel ieder auteur al zijn boeken vergeet, als hij wordt vastgehouden door zijn werk. En dit is nu juist, wat men zich afvraagt bij de lezing der geschriften van Fernand Toussaint van Boelaere. Nam dit werk hem in beslag? Vervulde het hem? Of schreef hij het naast zich, hij zelf hier, het papier daar? Hoe komt het, dat zijn werk zoo koel is, koeler dan Grieksch, waarin de koelte door hartstocht geladen kan zijn. Toussaint beschrijft in Turren een zomerdag, snikheet, even warm als de zomerdagen in Oogst van Stijn Streuvels, maar de beschrijving is koel:
Het overheete mul van den weg is zacht. Men schuift er onhoorbaar in voort. De baan is trouwens smal. Het graan neigt erover. Men loopt er geheel verdoken. Hoe kwam er dan toch die papaver? Zij stond diep in het graan.... De weg stijgt. De zon schroeit het land. 't Graan knettert. 't Rijpt alles hoorbaar snel; en 't rijpt álles te gare: de tarwe, de rogge, de haver. Over één week rijp, alles; geen verandering nu meer: de lucht welft blauw over ons. Maar tevens wordt de Boer gewaar hoe iets roert in hem sinds lang, hoe iets dan plots leêg wordt in hem: al 't allemaal te gelijk rijp is, die heele oogst, al dat graan en dat graan, hoe zal men 't kunnen binnenhalen op tijd? Knechten.... maaiers, binders, voerlui.... Angst: in welke schuur bergt hij dien oogst? De Boer stronkelt voort. Van de hitte wordt hij thans suf. Moeilijk klautert hij den berg op, waar de molen staat; hij stapt door den schaduw der draaiende wieken heen. Hij heft den blik niet op. Nu daalt hij de helling af; hij volgt altijd door den weg: en ziedaar, in 't lommer van hooge populieren, 't Hof ter Haeren, roodbedaakt en witte muren. De blinden blauw. (Turren, blz. 18-19).
Niet de drukkende hitte van den dag, maar de koele preciesheid van de waarneming, die alle zaken voor ons blootlegt, zooals een landschap ligt in wit Octoberlicht, maakt deze bladzijde mooi. Neem nu bij Streuvels welke bladzijde gij wilt, en het is zomer, gij zult van de hitte worden geschroeid bijna, wanneer gij goed kunt lezen. Het is niet, omdat zomerdagen zoo moeilijk weer te geven zouden zijn in plastisch proza, dat Toussaint van Boelaere bij Streuvels achterblijft in de voelbaar- | |
| |
making van de hitte, maar het is omdat bij hem de belangstellende waarneming het altijd wint van het deelgenootschap. Tegenover de menschen en zaken, die hij beschrijft, blijft hij een buitenstaander. Welhaast met nadruk distantieert hij zich. Hierdoor wekt hij moedwillig den indruk, dat hij langs zichzelf heen schrijft en hierdoor komt het, dat de tijdgenoot zijn werk niet houdt voor een wezenlijke bijdrage aan de hedendaagsche Vlaamsche letterkunde.
Mag de bekwame graecus echter, zonder zijn kennis te schande te maken, de Mimiamben van Heroondas overslaan, hij zal ze niet lezen zonder te worden bekoord door een heel bijzonderen smaak. Het is de spijs niet, maar het is de specerij. Dien smaak heeft ook het werk van Toussaint van Boelaere. Het vermeerdert den Vlaamschen roem niet, het kruidt den Vlaamschen roem. Het werpt een handvol Attisch zout tusschen het eigenlijke voedsel. De koks kennen de waarde daarvan. De gasten zouden het alleen merken, als het er niet was. De plaats van kruiden is een ‘bescheiden plaats’, het is een beslissende plaats. Zulk een plaats verdient Fernand Toussaint van Boelaere, en neemt hij ook in, met zwier, met gemak en met bescheidenheid. Dit zijn de kenmerken van het proza, waarin hij anderen beoordeelt.
Men hoort en leest altijd, dat de prozakunst van Toussaint van Boelaere ten uiterste verzorgd is. Precieus, zegt men, gepolijst, ook al: geciseleerd, en wanneer de bedoeling niet zoo welwillend is: gekunsteld. Deze meening wordt bevestigd door de facsimile's van handschriften en drukproeven, waarin Toussaint verandert en nog eens verandert, tot het laatste oogenblik toe. En dan is hij nog niet tevreden. Bij de verzorging der uitgaaf, let hij op alle kleinigheden, bij den herdruk, die gewoonlijk volgt, wordt alles nog eens herzien. Zoo vertelt men, en bewijst men met de stukken. Vertellingen en stukken liegen! Het is waar, dat Toussaint buitengewoon bezorgd is over den vorm, waarin hij iets zal zeggen, maar al zijn zorg gaat er naar uit, dien vorm zoo natuurlijk mogelijk te maken. Hij krabt weg, wat hij er eerst op had gepolijst, hij vereenvoudigt en versimpelt, hij zoekt de aangeboren kunstmatigheid te overwinnen. Wanneer hij schrijft gelijk hij is, dan ontstaat er een proza, zooals in het eerste deel van het opstel over José Maria de Hérédia:
| |
| |
Dat wij, vóór een vers van de Hérédia, reeds van meet af aan, niet proevend staan te wikken en te wegen: maar daarmeê omgaan of wij wel wisten welk genoegen wij er zekerlijk van ontvangen zullen, - dat wij niet in ingetogen stilzwijgendheid juichen en dan genieten gaan en dan schoonvinden: maar even stil en bedaard zitten blijven om zich in ons ongestoord te laten verspreiden de roze-geur eener eigenaardige gedachte; of om ononderbroken te laten sterker of zachter in ons vibreeren 't geleidelijk aangroeiend en dan van her langzamerhand uitstervend geluid van mooi-gekozen en harmonisch neven elkaêr gereide klanken: of om in kalme rust, vóór onze oogen te zien zich verduidelijken de vaste lijnen van een beweegvol of vredevol beeld - oorzaak daarvan zijn vooral, in subjectief besef, onze voorbekendheid en vooringenomenheid met den hoofdzakelijken inhoud, en, in objectief besef, de volmaaktheid van den vorm in de Hérédia's verzen, die het niet toelaten dat ons genots-gewaarwordings-proces worde afgeleid door het meer speciale des inhouds of haperen blijve aan eene, door den vorm vertoonde bizonderheid (Litterair Scheepsjournaal, blz. 302).
Dit is een bladzijde uit 1906 - het opstel over De Hérédia verscheen in dat jaar in De XXe Eeuw - dus uit de schrijversjeugd van den auteur, die door Karel van de Woestijne ‘onder al onze Vlaamsche schrijvers waarschijnlijk de meest beschaafde’ genoemd is. Zijn beschaving, een erfgoed, heeft hem meer gehinderd - en anderdeels meer geholpen - dan zijn kunstenaarsdrang. Zoodra zich in hem het onverzadigbaar heimwee van den artist openbaarde, wees die beschaving hem den thuisweg, naar de goede oude boeken, naar het eeuwig Hellas, naar het koel en helder licht van de klare gedachten.
Overziet men het heele levenswerk van Toussaint van Boelare, - hetgeen bijzonder makkelijk gemaakt is door de voorbeeldige Analytische Bibliographie van en over Toussaint van Boelaere die dr. Rob. Roemans bezorgde in de Januari-aflevering 1936 van de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, en die ten overvloede bij de N.V. Drukkerij Erasmus te Gent in afzonderlijke uitgave verkrijgbaar is gesteld, - dan blijkt het proces van geleidelijken voortgang een proces van geleidelijke vereenvoudiging, zelfs in de titels der geschriften. Het natuurlijke is bij Toussaint hetgeen hij geleerd heeft, het gekunstelde is hetgeen hij meekreeg. Hierdoor behoort hij, indien tot eenige school, tot die der decadenten, wier programma geen ander is dan de lust van hun oververzadigden aard.
Met den stijl van Toussaint neemt men moeilijk genoegen zoolang men de betrekkelijke tragiek van het geval niet beseft,
| |
| |
vooral in de Vlaamsche letterkunde, die vraagt, en somwijlen schreeuwt, om gezondheid, krachtigheid, leeuwenmerg en spartaansch voedsel. De volzin, dien wij uit het artikel over De Hérédia lichtten, dat in zijn geheel een buitengewoon doordringend opstel is, overigens, kan men beschouwen als een sleutel tot recht begrip van Toussaint's proza. Hij heeft, als velen, in zijn eerste jeugd verzen gemaakt, maar ze zeggen weinig. Ze zijn trouwens voor een deel niet van hem-alleen. Hij schreef ze tezamen met Herman Teirlinck onder den schuilnaam Jan van Overeyde en getuigde later: ‘Met volkomen zekerheid kunnen Teirlinck noch ik uitmaken wat van elk onzer is’. Zooiets zal zelden gebeuren, het bewijst wel, dat Toussaint noch Teirlinck was voorbestemd voor het lyrische dichterschap! In 1909 gaf Toussaint te Brussel bij den Vlaamschen Boekhandel een gedicht in boekvorm uit, dat Latere Bekentenis heet. Ik heb dit niet gelezen, maar de niets ontziende dr. Roemans, die in zijn analytische bibliographie ieder oordeeltje opnam, ooit door een boekbespreker over eenig werk van Fernand Toussaint van Boelaere gegeven, vermeldt met geen lettergreep, hoe het gedicht Latere Bekentenis door de kritiek werd bejegend. Moeten wij daar het onze van denken? Er is een troost. In Juli - Augustus 1936 gaf Dietsche Warande en Belfort, dat in dezen gecombineerden vorm - het is n.l. een versmelting van Thijm's Dietsche Warande (1855) en A. Siffer's Belfort (1886) - vijf-en-twintig jaar bestond, een Feestnummer uit, en Toussaint, die na 1912 geen vers meer gepubliceerd had, droeg plotseling Enkele Verzen bij. Ze overtreffen al zijn vorig werk van dezen aard, omdat ze raren eenvoud vertoonen.... den eenvoud der Grieksche Anthologie!
Ik lach omdat ik vroeger, dwaas
en dom, zoo dikwijls heb geweend - -
en 't mij nu is of 'k nimmer, laas,
'k nimmer van vreugde werd gespeend.
De dichtregels van Toussaint bleven voor hem en zijn bewonderaars versnaperingen. Men moet er zijn geest niet in zoeken, men vindt er nu en dan een toegift in, wanneer men den schrijver om andere redenen heeft leeren waardeeren. Het proza is van het begin zijner loopbaan af aan de natuurlijke uitdrukkingsvorm van dezen dichter geweest, en hiermee begon voor hem het eerste,
| |
| |
toen nog zuiver artistiek, conflict, n.l. tusschen een verlangen naar dichterlijke wereldbeleving en een onvermogen tot dichterlijke vormbeheersching. Het is vreemd, dit onvermogen, bij een zóó geoefend man. Dat het er was, pleit in zijn voordeel, binnen de grenzen, die het meteen stelt. Hij werd geen rijmelaar, behalve soms voor zijn pleizier. Hij werd een prozaschrijver. Doch wat hij zeggen zou in proza, was des dichters! De worsteling begint, met als eerste resultaat een betrekkelijk grillige tusschenvorm tusschen proza en poëzie: de dichterlijke prozaschetsen, of prozagedichten, die voor een deel zijn opgenomen in De Bloeiende Verwachting (1913). Een tweede, gewichtiger, resultaat is: dat de dichter-in-proza zich vroeg en scherp rekenschap geeft van het kunstenaarschap, niet als objectieve functie, maar als subjectieve reactie. Hetzelfde kan men nagaan in de jeugd van Frans Erens, met wien Toussaint zich in menigen wezenstrek verwant toont. Zij zijn dichters in proza, lyrische klein-dichters, geen groote epische bouwers, zij worden critici, maar niet uit hartstocht, zooals Busken Huet en Sainte Beuve, zij worden het uit behoefte aan verantwoording. Hun kritiek op anderen is een verholen gewetensonderzoek van 't eigen schrijverschap. Het is geen botsing van persoonlijkheden, maar een gedurige aandacht voor groei en grootheid, een constante nieuwsgierigheid naar de genese van het schoone, kortom de bevrediging van een volmaaktheids-ideaal door het middel van confrontatie en meditatie, nu het middel der rechtstreeksche creatie weinig toegankelijk bleek.
De oudste gebundelde kritieken van Toussaint van Boelaere, laat bijeengebracht, staan in zijn boek Zurkel en Blauwe Lavendel, en betreffen alleen het letterkundig leven van Vlaanderen. Enkele studies over Fransche dichters uitgezonderd, en afgezien van wat ongebundeld gelegenheidsproza, heeft Toussaint, hoewel een erudiet, die zijn geschiedenis kent, en een cosmopoliet, ook in het litteraire, zijn critische belangstelling tot zijn Vlaamsche tijdgenooten beperkt. Hierin verschilt hij van Frans Erens, die allengs minder om het eigentijdsche gaf, en het ten slotte van weinig belang vond in het geheel der historie. De Vlaamsche Beweging bond Toussaint nauwer aan zijn tijd dan de Tachtiger Beweging het Erens deed: de eerste is een cultuurstrijd, de laatste hoogstens een aspect van een cultureele verschuiving. Wel had Toussaint een Keurverzameling van Sonnetten uit de
| |
| |
Nederlandsche dichtkunst sedert de zestiende eeuw uitgegeven onder den titel Anthea, maar ook dit critisch werk, met een uiterst sober voorwoordje ingeleid, kan gewaardeerd worden in zijn samenhang met Toussaint's uitsluitende belangstelling voor de contemporaine Vlamingen. Het mocht voor dezen een leerboek zijn der practische aesthetica.
Ik kan soms onverschillig kijken; ik blijf meestal zoo distant, zoo wordt me wel eens verweten; doch soms ook zou ik een boek, dat ik pas heb gelezen, willen vernietigen: zoo ontstemt mij sommiger geschrijf. Begraven onder een zwaren steen, als padden. Maar ik houd me dan toch in, sceptisch ten slotte. Wat bén ik? Ik meende een fantasieschrijver te wezen, die.... (Inleiding tot Zurkel en Blauwe Lavendel, blz. 6).
De zin is nog niet uit, maar gij behoeft hem niet verder te lezen: alles staat hier in weinige woorden beleden, het prozaschrijverschap, dat zich uit behoefte aan rekenschap en verantwoording omzet in criticisme, vervolgens het criticisme, dat, uit beschaving voortgekomen, zelf een beschavingsfactor wil zijn, eindelijk dit overwegend aesthetisch-didactisch element als gevolg der afwezigheid van fanatisme: ‘Walg heb ik niet gevoeld.... Visueel geen belangstelling waard’.
Het meer uitvoerig critisch werk van Toussaint werd in twee bundels samengevat: Zurkel en Blauwe Lavendel (1926) en Litterair Scheepsjournaal (1938). Hierbij is nog te noemen een mededeeling over De Ambtsjaren van Karel van de Woestijne (1937), gepubliceerd in de Verslagen der Kon. Vl. Academie. Deze sluit namelijk aan bij de Dagboekaanteekeningen over Prosper van Langendonck in den eersten bundel. Samen geven die opstellen een voorsmaak van Toussaint's Herinneringen, die, gegeven zijn aard en aanleg, zijn beste boek zullen worden. Dit blijkt al dadelijk uit de Jeugdherinneringen aan boeken, waarmede de eerste bundel begint! Een bijdrage, zooals ook Van Schendel er een heeft geleverd, tot de cultuurhistorie van het schrijverschap, maar die in dit geval zeker niet minder belang heeft, omdat ze meteen aan de cultuurhistorie van Vlaanderen een bladzijde bijdraagt. Of de Jocelyn van Lamartine werkelijk in België werd afgedrukt als Josselin: de beruchte ‘contrefaçon belge’ der boeken van Fransche romantici wekt veel te dankbare herinneringen, dan dat ik Toussaint, hoe correct hij weze, hier niet van een verschrijving verdenk, maar het dubbele feit, dat
| |
| |
deze boeken hem als knaap het eerst in handen vielen, en dat ze hem juist in handen vielen, omdat ze.... op de kartonfabriek van zijn vader vermalen werden tot pap, teekent een tijdvak van Vlaanderens geestelijke geschiedenis. Boeken waren Fransche boeken. Maar boeken werden niet gelezen. Caesars De Bello Gallico, althans het Fransche voorwoord tot het schoolboek, bracht de eerste letterkundige emotie aan Toussaint, en hij moest schoolgaan, hij moest prijzen verdienen, voordat hij Vlaamsche werken kreeg. Toen was het.... een bloemlezing uit de dichtwerken van Prudens van Duyse, door wijlen Emanuel Hiel!
Het had nog erger kunnen zijn. Voor wie weet te zoeken, staat er veel moois in het dichtwerk van Prudens van Duyse. Maar Toussaint, leesgrage knaap, met vroegfijnen smaak, had weinig pleizier met den prijs.
Ik wensch niemand in zijn Vlaamsche eerzucht te kwetsen; doch moet bekennen, dat slechts zelden Vlaamsche verzen me hebben kunnen bekoren. Ik houd al méér van proza dan van poëzie. Van vele schrijvers moet ik niet veel hebben, maar aan veel dichters heb ik het land.... Bij Prudens van Duyse - n'en déplaise à Prosper van Langendonck - vindt men évenveel kaf als stof op de balken van een dorschschuur. En Emanuel Hiel was er, op het stuk van goeden smaak, niet de man naar om het koren van het kaf te kunnen onderscheiden. Trouwens, een man van smaak, komt men in ons land zonder eigen traditie en beschaving, niet op elken straathoek tegen (blz. 18-19).
Een mooie studie heeft Toussaint aan Conscience gewijd, wiens eerste boek Het Wonderjaar hij het eerst - en wederom als prijs op school - in Fransche vertaling in bezit kreeg! Het is evident, dat een man als Toussaint van Boelaere bij Conscience veel verontschuldigen moet, eer hij iets bewonderen kan, maar hij maakt de maat der bewondering vol, en blijft daarbij zoo objectief, dat hij de Fransche atavismen van Conscience als winst voor Vlaanderen boekt. Het zal hem kwalijk worden aangerekend door verschillende partijen, niet door de geschiedenis, die moet erkennen, dat Vlaanderen misschien rijker zou geweest zijn, ware de traditie van Jan Frans Willems den verteller van De Vlaamsche Leeuw van huis uit meegegeven, maar dat het zeker armer ware, indien Conscience de Franschen lust in klaarheid had gemist.
Voor het publiek van zijn tijd was zijn taal juist gekuischt genoeg om als waarlijk schoon te gelden zonder hoog Vlaamsch te zijn, zijn stijl ver- | |
| |
zorgd genoeg om als onovertrefbaar te worden gewaardeerd: hij sprak de eenige taal, die begrepen kon worden, op de eenige wijze, die haar, in de oogen van het publiek, luister kon bijzetten (Zurkel en Blauwe Lavendel, blz. 30, Litterair Scheepsjournaal, blz. 132).
Dat Toussaint dit opstel in zijn nieuwen bundel liet herdrukken, nadat het in den vorigen al opgenomen was, bewijst de waarde, die hij eraan hecht: elk lezer van zijn critisch werk, ook wie maar een deel leest, moet dit stuk onder de oogen krijgen. Waarom? Het is voorzeker heel goed geschreven, maar is het daarenboven niet een rechtvaardiging van de eigen evolutie? Toussaint is geen Conscience geworden, integendeel! Hij heeft echter dezelfde moeilijkheid bevochten: een Fransche cultuurtraditie in het Vlaamsch te moeten vruchtbaar maken. Erens, die als Limburger uit de zestiger jaren hetzelfde probleem heeft gekend, schrijft er uitvoerig over.
Dan komt ineens Reymond Stijns, die in 1905 overleed. Hij is de schrijver van een ‘naturalistischen’ boerenroman Hard Labeur - nu ook weer niet zóó'n meesterwerk! - waardoor Toussaint klaarblijkelijk werd aangegrepen. ‘Nooit heeft een boek mij bedwelmd. Ontroerd, ja, bedwelmd nooit’ erkent hij, polemisecrend tegen Karel van de Woestijne. Er is helaas geen reden om te twijfelen. Maar Stijns is hem toch een openbaring geweest!
Het valt op, dat de belangstelling voor proza zich nu vestigt op Teirlinck en de lateren, de belangstelling voor poëzie vrijwel uitsluitend op Van Langendonck en Van de Woestijne. Voor Gezelle is maar aandacht, als Hugo Verriest over hem spreekt, uit de heele school van Gezelle wordt geen mensch bekeken, tenzij in korte kritiekjes. Maar de kritieken op Herman Teirlinck, den jeugdvriend, vormen te zamen het beste, het scherpzinnigste en het sympathiekste boek, dat over dezen grilligen auteur geschreven werd.
Tijdsdocument door al die beperking, is Toussaint's kritiek maar in zwakke mate document humain: ze dankt haar waarde aan haar gedistantieerde nauwgezetheid en aan haar koel, doch plastisch proza. Den mensch Toussaint, zooals men zegt, zoeke de lezer in diens reisherinneringen: De Peruviaansche Reis (1925) Barceloneesche Reisindrukken (1930) Hongaarsche Indrukken; München zonder Münchener, en Een Trip naar Londen, de laatste
| |
| |
drie in Litterair Scheepsjournaal. Hij vulle dien indruk aan door de lectuur van De Begrafenis van den Soldaat (1938) dat in denzelfden bundel staat. Dit stuk is namelijk het meest directe, het kan in een schoolbloemlezing staan, en zal de jeugd onmiddellijk pakken. Al deze opstellen hebben den weemoed gemeen van iemand, die kort leeft, genot zoekt en doorziet, zich afwendt ‘van elke reis terug, nog eer de reis begonnen’. Het is, onverhuld, de grondtoon van de kritieken en de verhalende prozageschriften.
Naar het scheppend-artistieke strevend, vindt Toussaint, voordat hij het zuivere proza bereikt van de doorzichtige verbeelding, eerst nog den mengvorm der vertaling, uit het Grieksch (Heroondas' Mimiamben, 1935) en uit het Fransch, naar Moorsche, Perzische en Japansche motieven. De Japansche dichter Issa schreef, vijf jaar oud, na den dood van zijn moeder:
Een onbekend Moorsch dichter dicht Op het Zwijgen.
Ondervraag den bedelaar niet, die u om een aalmoes verzoekt.
Ondervraag de vrouw niet, die, in haar slaap, liefdeswoorden heeft gesproken
Geef hem geen antwoord, die uw vijand beleedigt.
Zeg nimmer: ‘Welke stilte!’ Zeg: ‘Ik hoor niet’.
Schuchter belijdt Toussaint van Boelaere zijn wezen door aan zulke reacties zijn volle aandacht te wijden.
Landelijk Minnespel (1910), Eene Legende van Onze Lieve Vrouw van Halle (1911), Petrusken's einde (1917), Het gesprek in Tractoria (1923), De Zilveren Vruchtenschaal (1924), Turren (1935), De Doode die zich niet Verhing (1937) zouden, tezamen in één enkel boek gedrukt, niet eens een heel dik boek opleveren, het zijn om zoo te zeggen anecdoten. Die anecdoten passen echter bij Meneer Serjanszoon, bij De Wandelende Jood, bij Beginselen der Chemie, het zou zelfs mogelijk zijn, de qualiteiten dezer meesterwerken, verdund, verijld, terug te zoeken in de zonderlinge verhalen van Toussaint. Behalve met dit werk van leeftijdgenooten is er verwantschap met de ironische novellen van Paul van Ostayen. Het is niet allereerst verwantschap in
| |
| |
ironie, waarmede b.v. de stiekeme schurkachtigheid van den ‘Bolied’ doorzien wordt, zooals Van Ostayen gemeenheid doorzag, het is vooral een verwantschap in terughouding ten opzichte van den doorziene, met wien de schrijver geen oogenblik handgemeen wordt. Schurken boeien, amuseeren hem, maar hinderen hem nauwelijks. Hooft, die den klassieken tooneelvrek ‘Warenar’ noemt, drukt in dit woord (‘ware nar’!) dat gevoel heel precies uit en, wel onbewust, volgt Toussaint hem na door aan zijn boer den naam De Boer te geven. Hij heeft met den man niets te maken, hij kijkt er eigenlijk op neer, of uit de verte tegenaan, maar dan ineens, op het beslissend oogenblik, doorheen. Dit kat-en-muis-gevecht van schrijver en romanheld - bij Willem Elsschot populair vergroofd tot onophoudelijk leedvermaak - vat alle trekken samen, die het schrijverschap van Toussaint constitueeren: eenzelvigheid, distantie, decadentie, geremdheid, critischen zin en tenslotte ook hartelijkheid, dichterlijkheid, sensualiteit en fantasie, want het gevecht veronderstelt twee fronten. In Turren, waarin de fantasie het volst is, schept Toussaint een raadselachtige gestalte, die hij Lancelot noemt, een zonderling mysticist, wiens aanwezigheid, hoe zacht en goedaardig, toch onheilspellend is, en met de komst van het onheil op feitelijk onverklaarde wijze samenhangt. Maurisken, uit De Doode die zich niet verhing, menschenschuw en venijnig, heeft aan het eind van het boek iets met zijn schoenen: ‘de hakken afgesleten: de zolen door, de veters kapot, met knoopen. Hij stelde de schoenen met zorg naast zich’. Ze komen telkens terug, tot op het laatste moment. Hij zal zich verhangen. ‘Maurisken kijkt even rond, bemerkt 't lachenwekkende schoenenpaar en stopt ze toch nog eerst in den
ransel.’ Hij verhangt zich niet. Hij ‘bindt de schoenen ernstig saêm bij de kapotte nistels, en gooit ze over den linker schouder, een van voor en een van achter’. Hij verdrinkt. ‘Niemand ontkomt aan het lot, dat hem is beschoren’. De schoenen hebben er geen schuld aan, maar de schoenen zijn in dit verhaal een noodlot. De eerste maal, dat Toussaint op hun kapotheid neêrblinkt, voelt men al, dat Maurisken er niet lang meer op loopen mag. Het spel-van-kat-en-muis wordt hier een wreed raffinement en tegelijk een paradoxaal mededogen. Het is zoo prettig niet, te moeten loopen op kapotte schoenen! En Mauriskens lijk wordt gevonden
| |
| |
‘in den vijver der verdronken kinderen’.... ‘terwijl juist een nieuwe dag in zilveren schijnsel over de wereld op-klaarde’. Dit is altijd het laatste accent bij Toussaint. Niemand ontkomt aan zijn noodlot. De zon blijft tóch schijnen.
Ook is, met één woord gezegd, de mensch met al zijn leed en zijn pleizieren in de meeste gevallen niet interessanter dan een hond die zijn vlooien krabt. Maar van een natuurmonument, hoe eenvoudig het ook zij, heb ik altijd een indruk van eeuwigheid (Litterair Scheepsjournaal, blz. 19).
Het is maar dat die eeuwigheid al het leed en de pleizieren van den mensch besluipt. Hieruit kwam het Landelijk Minnespel voort, en al wat er op volgde. Het moet ook van hieruit worden begrepen, als een bekentenis.
Anton van Duinkerken
|
|