De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Het stadhuisprobleem van AmsterdamIn het midden der bouwkundige belangstelling en van de belangstelling van vele bewoners onzer hoofdstad staat op 't oogenblik de tentoonstelling van de Amsterdamsche Stadhuisplannen. Ware de teerling geworpen, ware één inzending aangewezen door de jury als uitverkoren plan, men zou het hebben kunnen betreuren of er verheugd over zijn geweest; de spanning zou in zekeren zin geweken zijn. Nu dat niet het geval is, nu is gebleken, dat de jury niet tot een definitieve uitspraak kon komen, is de spanning er nog en zij uit zich in woord en geschrift. Het is dan ook inderdaad geen kleinigheid waar het om gaat: het eerste huis van Hollands eerste stad toch zal voor eeuwen op den voorgrond staan; aan dit gebouw zal zich jaren en jaren de kritiek, de lof en de blaam van Nederlander en buitenlander hechten. Wie medededen wisten dat en het lijkt of die verantwoordelijkheid eer drukkend dan inspireerend heeft gewerkt. Ieder die zich voor het probleem interesseert weet het immers nu wel: enthousiast, verrukt, is niemand, noch de jury (men leze de rapporten) noch zij, die eenige ‘traditie’ willen voortzetten, noch degenen, die het nieuwe voorstaan in materiaal, constructie en vormgeving, al waardeert men terecht veel van het geleverde werk. ‘Wat moet er nu gebeuren?’ Zoo luidt de begrijpelijke vraag, waarop wij straks nog terugkomen. Doch laten we eerst eenige algemeene beschouwingen mogen geven over de indrukken, die de tentoonstelling wekt en over de beslissingen van de jury. Aan de beoordeeling der 225 inzendingen, rond 3000 teekeningen, had deze waarlijk geen eenvoudige taak, al kon ongetwijfeld veel onmiddellijk ter zijde gelegd worden. Wat de jury tenslotte uitschiftte waren een | |
[pagina 113]
| |
negental ontwerpen. Hiervan werden er weer vier uitverkoren en de inzenders van die vier plannen kregen gelegenheid hun plannen te herzien, na in kennis te zijn gesteld met de bezwaren, doch zonder dat één van hen het werk van een ander had gezien. Deze geheele opzet: de nationale prijsvraag en de verlenging van den kamp, dat alles kan men breed noemen; inderdaad deze werkwijze is royaal en Amsterdam volkomen waardig. Even waardig is de wijze, waarop de samenstelling van de jury tot stand kwam. Wat echter o.i. te betreuren valt is, dat de jury niets heeft medegedeeld omtrent de trapsgewijze schifting, die toch ongetwijfeld moet hebben plaats gehad. Dat er van de 225 plannen zonder eenig commentaar 216 ‘op één hoop gegooid zijn’ - zooals men inzenders, die veel zorg en studie, veel tijd en veel geld aan hun plannen besteedden min of meer verbitterd kan hooren zeggen - is zeker niet aangenaam te noemen. Wanneer de burgemeester in zijn toespraak bij de ontbinding der jury heeft gezegd, dat over geen der ontwerpen lichtvaardig is heengeloopen, dan zal ieder dat van dèze jury onmiddellijk gelooven. Maar waarom dan daaromtrent niet eenige publicatie gegeven? Niemand verlangt of kàn verlangen naar 225 besprekingen, maar een verdeeling in b.v. vijf groepen, als ‘eerst-afgevallenen’, ‘terzijde gelegd bij tweede schifting’, enz. ware voor de inzenders toch wel heel wat bevredigender geweest. Nu hangen negen van de projecten der tien architecten, die een zoo goeden naam hebben, dat zij speciaal door de Raad onzer hoofdstad werden uitgenoodigd en gehonoreerd om mede te doen, met een aantal andere, zeker belangrijke ontwerpen, te midden van werken, die den indruk maken van allereerste beginners in het vak te zijn, al is het bekend, dat zich daaronder ook hooggeleerd werk bevindt. Bij kleinere prijsvragen getroost een jury zich wel de moeite van besprekingen; dat tien procent van het werk gecommentarieerd zou zijn geworden, in hoe beknopten vorm dan ook, ware op z'n minst wenschelijk en o.i. geen overdreven eisch geweest. Na de schifting heeft men zelfs al de plannen weer door elkaar geklutst en opgehangen uitsluitend naar het volgnummer van inzending. Waarom dan tenminste niet door het ophangen in | |
[pagina 114]
| |
volgorde van schifting de waardeering aangegeven? Was het om een teveel aan inmengend geschrijf te voorkomen? Nu inderdaad zijn kaf en koren haast onontwarbaar vermengd en ook de geroutineerde vakman heeft uren en uren, zoo niet dagen noodig om het waardevolle van het waardelooze te scheiden. Zou de jury willen antwoorden met mededeeling: ‘Dat scheiden kunt gij nalaten, dat hebben wij reeds gedaan’, dan ware als wederwoord te geven: ‘ja, als er naar u aller meening op evidente wijze één boven allen had uitgestoken en gij waart daardoor zelf tot een beslissende uitspraak gekomen!’ Doch ook dan nog wil men toch gaarne zulk een uitspraak aan eigen oordeel toetsen. Hoe dit zij: nù zal er zeker nog heel wat water langs de boorden van Amstel en IJ moeten vloeien voordat het nieuwe raadhuis er is. Doch wat nood, ook Aken en Keulen zijn niet in een dag gebouwd. Zal ook dit raadhuis niet in één dag gebouwd worden, noch ook direct uit één schetsproject misschien opgroeien, ook met het voormalig stadhuis op den Dam ging het indertijd niet zoo snel, n'en déplaise het grappige (?) rijmpje van Clinge Doorenbos, die schreef, dat men vroeger den Heer Van Campen maar behoefde op te bellen, en een ‘pracht-stadhuis’ stond er. Dergelijke voorstellingen ontstaan uit onkunde of opzettelijke verdraaiing; wie de bouwgeschiedenis van het oude stadhuis kent, weet wel beter. Die weet, hoeveel resoluties er aangenomen en verworpen werden; hoe dikwijls de situatie gewijzigd en het bouwterrein vergroot werd, die weet van de plannen van Van Campen, maar ook van die van Vingboons en een aantal anonymi, van de medewerking van Pieter Post en de wijzigingen van Daniël Stalpaert, van de plannen om er een verdieping af te laten, van de ruzies en het uiteindelijk wegloopen van Van Campen, - die weet ook, dat toen men aan den Dam met het heiwerk begon het nog een project gold, dat zijn korte zijde had, waar nu het front is, en zijn lange zijde langs de huizen, die vroeger ter plaatse van de Mozes- en Aaronstraat stonden. En wie dien tijd nog beter kent, die weet tevens, dat er ook toen een gespletenheid was op allerlei gebieden, ook op bouwkundig gebied; die weet, dat ook toen traditie en nieuw bouwen om den voorrang streden. Wie van de bezoekers van de tentoonstelling, laat het, in het historische zaaltje, nog tot zich door- | |
[pagina 115]
| |
dringen bij het beschouwen van de afbeeldingen van Berkheyde, Lingelbach en Van der Ulft, dat het achtste wereldwonder net zoo ver verwijderd was van de top- en trapgeveltjes eromheen en net zoo in schaal ‘vloekte’ met de Waag en de huizen aan den Nieuwendijk en de N.-Z.-Voorburgwal, als nu een modern ontwerp van zeven of acht verdiepingen en met z'n nieuwe vormgeving ‘vloeken’ zal tegen de omgeving, waarin het is gedacht? Niet de tegenstelling van oud en nieuw is te betreuren, die is waarlijk niet alleen van dezen tijd. Wanneer wij iets zouden betreuren, dan is het veeleer het tegenovergestelde, dan is het juist, dat de tegenstelling lang niet zoo duidelijk voor den dag komt, als men wel had kunnen verwachten en als in zekeren zin ook te hopen ware geweest. Dan zou men duidelijker een ontwikkeling gezien en duidelijker de tegenstelling gevoeld hebben, die in 't begin der zeventiende kon heeten: ‘Lieven de Key versus Pieter Post’ en in de twintigste - bijvoorbeeld nog bij de plannen voor het Haagsche Raadhuis - ‘Kropholler versus Staal’. Nu lijkt het of vele ‘ouderen’ nauwelijks meer consequent anti- ‘nieuwbouwen’ zijn en of sommige ‘8’ ers of ‘opbouwers’ zich nauwelijks meer om het ‘nieuwe bouwen’ bekommeren. Het is, de goeden en vooral de duidelijken niet te na gesproken een vrij verward en troebel geheel, waar men, als men 't niet toevallig weet, of niet op de aangehechte namen acht slaat, noch Oud, noch Boeken, noch Groenewegen of van Loghem(!) uithaalt. Men vindt er Kropholler eenerzijds (No. 6, ook No. 10?), anderzijds Kloos en Holt (No. 195) behoorende onder de negen der voorlaatste schifting, Bodon en la Croix (No. 79), Stam en Beese, van Tyen en Maaskant (No. 180), Mar. Staal-Kropholler (No. 190) en irs Kammer en Kammer-Kret (No. 214). Dit tenminste waren de inzendingen die ons wegens hun duidelijk uitgesproken karakter opvielenGa naar voetnoot1).
Is het nu onder die omstandigheden, waar het geheele beeld zoo betrekkelijk vaag is, te verwonderen, dat men van meer dan één kant hoort zeggen: tien jaar wachten, vijfentwintig jaar wachten. Dat overijling niet ter plaatse is, zal wel ieder duidelijk | |
[pagina 116]
| |
zijn; doch wachten, wachten zonder meer? En dan wel liefst met de aanwijzing van het aantal jaren? Zal dan het ideale raadhuis uit de lucht komen vallen? Zeker niet! Bezien wij, alvorens verder deze gedachtelijn te volgen de laatst overgebleven vier plannen. Het ontwerp van Duintjer en Komter maakt den indruk te zijn ontstaan, zooals een bouwkundige conceptie inderdaad heeft te ontstaan: van binnenuit, met een groote beheersching van alle onderdeelen van het programma van eischen, de bijbehoorende verkeersregelingen, enz. enz. De voorgevel ligt zoover terug, dat een behoorlijke pleinvorming ontstaat. Stedebouwkundig is de aan de rechterzije naar voren komende vleugel gelukkig in verband met de knik in de lijn Sarphatistraat - Weteringschans, terwijl de asymmetrie daarvan niet stoort bij de toch symmetrische situatie van Frederiksplein en Utrechtsche straat, omdat het gevelgedeelte, dat men tot aan het laatste moment vanuit die straat ziet, wèl symmetrisch t.o.v. den hoofdingang van het gebouw is, die in de aslijn ligt. Ook de achtergevel sluit met zijn plastischen vorm zeer mooi aan bij het water van de Stadhouderskade. Het contact van de ruimten, (van de groep personen: burgemeester, gemeentesecretaris, wethouders, enz.), die men zou kunnen aanmerken als liggende tusschen het representatieve en het administratieve karakter, is zoowel met het eene als met het andere gedeelte zeer gelukkig. De ruimtevormen vragen, vooral in hun detailleering wel zeer sterk om doorwerking, zoo niet om herziening. En moge de plastische vorm niet overal even gelukkig zijn, belangrijke partijen der gevelindeelingen zijn ongetwijfeld buitengewoon te bewonderen. Dat het gebouw van vele zijden een zeer sterk administratief karakter draagt, met plaatselijke accentueeringen voor het representatieve, geeft slechts eerlijk weer, wat een raadhuis in de twintigste eeuw nu eenmaal inderdaad is.
Bij het eindproject van irs. Berghoef en Vegter krijgt men meer den indruk dat zij van buitenaf ontwierpen. Waarom een burgerzaal te maken tweemaal zoo groot als werd gevraagd, wanneer het niet was om tot een bepaalde bouwmassa te komen? Doch wat het meest frappeert is, dat deze architecten hun eerst-bekroonde plattegrond geheel loslieten en in tweede in- | |
[pagina 117]
| |
stantie iets totaal anders leverden. In dat nieuwe plan frappeert, dat de vrijwel symmetrische gevel scheef voor de Utrechtsche straat ligt; de sterk geaccentueerde hoofdingang ligt geheel rechts van de aslijn. Is dit een gemaniereerde opzettelijkheid of een onopgelostheid? Sterk bedacht van buitenaf is het flankeeren van de burgerzaal door twee volumen van ongeveer hetzelfde aspect, die echter een totaal verschillend geaarde inhoud hebben. De platte grond is zeker niet zoo pregnant als die van Duintjer en Komter, de aansluiting van de achterzijde aan het water is o.i. zéér onbevredigend. Het uiterlijk aspect gaat terug naar omtrent 1900, naar den tijd toen Berlage zich loswerkte uit het eclecticisme en, via romaansche reminicentiën, een eigen weg zocht. De interieurs houden geen mogelijkheden in; zij doen denken aan romantischmiddeleeuwsche decors op dubbele ware grootte. Het teekenwerk charmeert en is voldoende onduidelijk om te bewerken, dat degenen die de trappenhal van prof. Zwiers toch wel als slechts zeer matig onderkennen, ‘aesthetisch’ geprikkeld worden. Maar hoe zullen deze ruimten werken, wanneer niet minnezangers er hun harp aanslaan bij 't oplaaiend haardvuur of wapenknechten en herauten er hun rapieren en vaandels opheffen of hun bazuinen laten schallen, doch inplaats daarvan autoriteiten, in rok en smoking, er de elite van stad en lande in modern avondtoilet ontvangen?
Naast de beide tweemanschappen zijn Prof. Zwiers en de architecten Staal, vader en zoon, het langst in den eindstrijd gebleven. De teekeningen van ir. Zwiers spreken het meest tot den nietvakman. Op getint papier, hier en daar met wit gerehausseerd, ‘doen’ zij het 't meest, om een bekende term te gebruiken. Bij het eerste project vergeleken werd de tweede inzending geen verbetering; ook het juryrapport wijst daarop; o.a. op de scheiding van het werkgedeelte in twee vleugels zonder voldoende samenhang en de weinig gelukkige aansluiting der representatieve aan de administratieve gevels. Het tweede project der Staals herinnert aan veel, wat ten tijde van het terugloopen der spanningen, vooral in Duitschland, na den vol-ontwikkelden barok werd gepresteerd, zoo | |
[pagina 118]
| |
omtrent 1760 en kort daarna. Het zijn de half verstarde, half nog zwierige, maar als geheel mislukte afdekkingen, die in het aspect zoo pijnlijk treffen en die wel allerminst een geheel vormen met wat er verder in het strakke ontwerp aan beheersching te loven valt. Heeft de jonge Staal misschien kort geleden kennis gemaakt met de theorieboeken van Blondel en heeft hij nu de uiterlijke elementen daarvan, die hij in zijn zeer slecht ontwerp voor het stadhuisje van Huizen niet kon verwezenlijken, klakkeloos naar het Amsterdamsche project overgebracht? Aan dit project zit een kant, die men, al naar den gezichtshoek, waaronder men het ziet, of tragisch of ergerlijk kan noemen. En dat wel met te meer klem, omdat de eerste opzet inderdaad om plattegrondskwaliteiten tot de allerbeste projecten behoorde. Een conflict tusschen vader en zoon....?
Wij vroegen hierboven: wat moet er nu gebeuren; hoe is bij den huidigen stand van het Nederlandsche kunnen het ideale raadhuis te krijgen? De aangewezen beoordeelaars spraken in haar samenvatting en conclusie aldus: ‘.... de jury heeft de overtuiging, dat, bij de voor de besloten prijsvraag ingezonden ontwerpen, twee plannen aanwezig zijn, welke door hun bijzondere kwaliteiten de verwachting wettigen, dat hieruit, zij het ook na omwerking, het definitieve schetsontwerp voor het raadhuis van Amsterdam kan worden verkregen. Deze plannen zijn de ontwerpen No. 159, motto Meron (van M. Duintjer en A. Komter) en No. 201, motto Belfort (van J.F. Berghoef en ir. J.J.M. Vegter). Zoo de ontwerpers daarvan in de gelegenheid worden gesteld, hunne ontwerpen te herzien, is, naar de meening der Jury de kans groot, dat een project zal worden verkregen, dat het gewenschte definitieve schetsontwerp zou zijn en dat dan niet in twee, doch in drie étappes zou worden bereikt....’ De vraag rijst: bedoelt de jury dit herzien binnen bepaalde grenzen? De inzenders toch van motto ‘Belfort’ hebben, gelijk wij reeds zeiden, het plan waarop zij allereerst werden uitverkoren geheel verloochend. En, achtte men hun tweede inzending ook beter dan die van ir. Zwiers en de Staals, zijn er, als men de zaak goed doordenkt, onaanvechtbare redenen om | |
[pagina 119]
| |
hen nog eens een worp te laten doen, die wéér geheel anders kan uitvallen? Of moet men zich het tweede omwerken denken zoowel voor ‘Belfort’ als voor ‘Meron’ op grond der nu ingeleverde plannen? Zoo niet, is dan de uitschakeling van zoovele andere kundige krachten gewettigd? Of: wil men niet nog eens een wedstrijd op breeden basis, moet dan niet slechts die inzender doorwerken, die consequent bleef t.o.v. zijn eerste plattegrondenschema, dat, gezien het juryrapport, toch zeker het beste van allen werd bevonden (Meron)? Wij vinden het probleem zóó moeilijk en zóó delicaat, dat wij dit alles slechts in vragenden vorm willen stellen. Doch in dien vragenden vorm meenden wij het te moeten stellen, waar het hier om zulke buitengewone belangen gaat, belangen voor de stad, belangen voor de zuiverheid in de samenwerking van burgerij, architecten en architectencorporaties.
Dat overijling hier niet op haar plaats zou zijn, is reeds eerder gezegd. In een komende periode van tijdelijke rust kan nog eens van alles onder de loupe worden genomen. Onder andere ware nog eens goed na te gaan, of het terrein inderdaad voldoende groot is. Met een strook grond erbij zijn er, vooral wat de pleinvormingen en circulaties betreft (en ook terwille van latere uitbreidingsmogelijkheden) wel enorme voordeelen te behalen. Interessant is in dit opzicht de inzending No. 134, die, gezien de gegevens zooals zij nu waren, uitteraard voor de jury buiten beschouwing behoorde te blijven. Naar ons ter oore kwam, is ook, na het uitgaan van het programma van eischen, in Amsterdam reeds een andere visie ontstaan op de verkeerskwestie en wel in dezen zin, dat de brug bij het Amstelhotel alleen niet meer zal voldoen en een tweede brug over de Amstel noodig zal zijn in het verlengde van de Stadhouderskade. Men bezie dit alles wèl, gelijk de vroede vaderen van 1640 en zoo mogelijk nog grondiger. Intusschen kunnen degeenen, die straks geroepen zullen worden weer aan het project door te werken, uitrusten en nadenken. Zij zullen nu allicht wat doodgekeken zijn op het probleem. Hoe een plan kan groeien en rijpen, wel geen pregnanter voorbeeld bestaat daarvan in onze nieuwere bouwgeschiedenis, | |
[pagina 120]
| |
dan dat van de beurs van Berlage. Men vergelijke het plan van 1885 met die van 1897 en tenslotte met het uitvoeringsontwerp van 1898 en spiegele zich daaraan.
B. en W. van Amsterdam staan voor een niet gemakkelijk te geven advies, de Raad voor een moeilijk te nemen besluit. Doch onze hoofdstad is meer zware problemen te boven gekomen. Daar zal nog veel geduld worden gevergd, daar zullen nog vele gelden misschien beschikbaar gesteld moeten worden. Dat geld en tijd noodig zijn voor alles wat van blijvende waarde heeft te zijn, weet Amsterdam. Wordt niet iedere reiziger, die aankomt aan 't Centraal station ontvangen door de twee spreuken: ‘De cost gaet voor de baet uyt’ en ‘Beidt uw tijd’. Dat wist Amsterdam in de Gouden Eeuw en dat weet het nu nog. Moge het stadhuisprobleem tot oplossing komen en klaarheid en schoone vorm ontstaan uit wat voorloopig nog onduidelijk lijkt en in windselen ligt, zij het ook eerst na jaren. 12 Maart 1939. J.H. Plantenga |
|