| |
| |
| |
Roemloos verbleekte concepties
Dr. J. van den Tempel, De wereld in stormtij. Onderzoek naar oorzaken, zin en verloop van de economische en maatschappelijke spanningen (1938, H.D. Tjeenk Willink en Zoon N.V., Haarlem).
De economische verwarring en ontwrichting, waaraan de wereld lijdt, heeft de menschheid voor een probleem gesteld, waarmede zij nu reeds sedert jaren worstelt. Men ziet de vreemdste tegenstrijdigheden, de schrijnendste tegenstellingen en moet zich wel afvragen: wat is daaraan te doen? Vooral wordt men getroffen door de tegenstelling tusschen grooten overvloed van allerlei producten en nijpend gebrek bij zoovelen. Men leest van groenten, die naar den mestvaalt gaan, omdat ze geen koopers kunnen vinden, van vernietiging op groote schaal van koffie, van kunstmatige beperking van de productie van suiker, van rubber, van tin. En aan den anderen kant zijn er talloozen, die het noodigste ontberen. Er heerscht groote werkloosheid.
De Staten bemoeilijken in toenemende mate den invoer, hetgeen wederom duidt op een ruime mogelijkheid van zelfvoorziening. Maar tegelijkertijd spannen zij zich wanhopig in om hun uitvoer te vergrooten, hetgeen er op wijst, dat het eigen afzetgebied onvoldoende is om aan ondernemers en arbeiders een loonend bestaan te verschaffen.
Zoo zijn er meer raadselen, waarvoor de menschheid zich ziet geplaatst. Maar vooral de toegenomen bestaansonzekerheid en de sociale nood van de werkloozen prikkelen de menschheid om een bevredigende oplossing te vinden van het probleem van onzen tijd, dat in de woorden crisis en depressie is samengevat.
* * *
Om een deugdelijke oplossing te vinden, moet men het probleem voldoende doorgronden, moet men crisis en depressie kunnen verklaren, de oorzaken kunnen blootleggen van de
| |
| |
kwaal, waaraan de wereldhuishouding en de volkshuishoudingen lijden. Althans, indien men de kwaal langs wetenschappelijk gefundeerden weg wil bestrijden. Bij een onderzoek naar de oorzaken zou echter wel eens kunnen blijken, dat de economische verschijnselen de resultanten zijn van een zeer groot aantal factoren, zoowel van materieelen als van geestelijken aard en dat het niet wel mogelijk is de beteekenis van al die factoren voor het eindresultaat met voldoende nauwkeurigheid vast te stellen. Het zou tevens kunnen blijken, dat wij niet beschikken over voldoende middelen om de door ons wenschelijk geachte wijzigingen in de economische verschijnselen te brengen, dat wij niet in staat zijn de factoren, die in hun onderlinge samenwerking die verschijnselen teweegbrengen, te beheerschen.
Zooveel is zeker, dat wetenschappelijk onderzoek naar ontstaan en samenhang van de economische verschijnselen, hoe dringend noodig ook, tijd vordert, veel tijd. De economen zijn er sinds jaren mede bezig; maar een resultaat, waarmede allen instemmen, is nog steeds niet bereikt. Groot is het aantal stelsels en theorieën, heftig is de strijd der geleerden. Maar o zoo weinig staat vast op dit terrein.
* * *
Intusschen, wanneer de menschheid in nood verkeert, kan zij niet wachten en wil zij ook niet wachten, totdat gebleken is, onomstootelijk, of en zoo ja welk middel moet worden aangewend om uit den nood te geraken. De Chineezen, die de zonsverduistering niet wisten te verklaren, beschouwden ze als een onheil, veroorzaakt door een grooten draak, die de zon wilde opvreten en maakten een oorverdoovend geraas, om den draak te verjagen. In schijn hadden zij met hun middel inderdaad succes, want de zon ging weer schijnen!
In onzen tijd past men lukraak allerlei middelen toe om crisis en depressie te bestrijden. Allerlei personen en stroomingen hebben oplossingen aan de hand gedaan en bestrijdingsmiddelen aangegeven. Van Staatswege wordt thans in verscheidene landen met een of meer van die middelen geëxperimenteerd. Wetenschappelijke waarde missen zij ten eenenmale. Maar ieder is overtuigd, dat zijn middel het beste is en de Regeeringen, die sommige van die middelen in de practijk brengen, koesteren de
| |
| |
stille hoop, dat zooal niet die middelen toevallig eens probaat zouden blijken, dan toch het groote publiek tevreden zal zijn, omdat er ten minste ‘iets gedaan wordt’ om den toestand te verbeteren. Veelal om ‘politieke redenen’ meenen zij het natuurlijk resultaat van actie en reactie niet te kunnen afwachten en bij gebrek aan vertrouwen in eigen visie nemen zij hun toevlucht tot kwakzalversmiddelen, die in de meeste gevallen de kwaal slechts blijken te verergeren.
* * *
Van oudsher had het socialisme de pretentie, de oplossing te brengen van het crisis-probleem. Maar nu doet zich het merkwaardige geval voor - en ziehier de naaste aanleiding tot het schrijven van deze regelen - dat een vooraanstaand Nederlandsch sociaal-democraat, Dr. J. van den Tempel, een boek heeft geschreven, dat zich met het crisisprobleem bezighoudt, waarbij hij den wetenschappelijken weg volgt en waarbij het socialisme als remedie tegen crisis en depressie volkomen op den achtergrond terecht is gekomen. Wij zeggen niet, dat Dr. van den Tempel zijn socialisme in dit boek totaal verloochent; hij spreekt nog steeds van ‘het kapitalisme’ en ‘de kapitalistische productiewijze’, als van een vorm van productie, die niet als blijvend moet worden beschouwd; hem zweeft veeleer een internationaal dan een nationaal socialisme voor oogen, althans voor zoover hij er heil van verwacht voor crisisbestrijding. Telkens opnieuw toch doet hij uitkomen, dat slechts langs internationalen weg daadwerkelijke, duurzame verbetering kan worden verkregen.
Maar daarnaast houdt Dr. van den Tempel zich bezig met de vraag welke practische remedie op dit oogenblik tegen de crisis en de depressie kan worden aangewend. En dan ziet men hem juist die middelen verloochenen, die de socialisten ons in de laatste jaren in woord en geschrift hebben aangeprezen.
Op blz. 9 noemt de schrijver van ‘De wereld in stormtij’ eenige middelen, die in de hedendaagsche depressiebestrijding zijn aanbevolen om tot een meer duurzame economische en maatschappelijke stabiliteit te komen. Het zijn de koopkrachtversterking, de ordening, de conjunctuurbeheersching en het stelsel van ‘managed currency’. Nadat hij dan op het enge ver- | |
| |
band tusschen deze middelen heeft gewezen, laat hij volgen;
‘Het is in hooge mate treffend, en een feit van groote beteekenis, dat het probleem van het gemeenschappelijk bezit der productie middelen in deze “crisis van het kapitalisme” in de kapitalistische landen op den achtergrond is gebleven en niet is opgedrongen in die rij. Maar dat is slechts een opmerking terloops.’
‘Maar raak’, teekenden wij op den kant van ons boek bij dit laatste zinnetje aan. En met volkomen instemming lazen wij enkele regels verder, dat Dr. van den Tempel uit de onbevredigende resultaten van den arbeid van vele vooraanstaande theoretici in de toonaangevende landen, en niet minder uit het roemloos verbleeken of afsterven van nog kort te voren hooggeroemde concepties en plannen en het stranden van grootsche experimenten, de leering heeft getrokken, dat alle inspanning hoegenaamd geen houdbare vrucht belooft, zoo men niet aanvangt met een onderzoek naar de algemeene bewegingswetten en ontwikkelingstendenzen van het hedendaagsche productie- en ruilproces.
Wie denkt bij dit ‘roemloos verbleeken of afsterven van nog kort te voren hooggeroemde concepties en plannen’ niet aan het Socialisatierapport en het Plan van den Arbeid? Dat Dr. van den Tempel in de aangehaalde passage ook op het socialisme doelt, blijkt ten overvloede uit een daaraan voorafgaand zinnetje, waarin hij zegt, dat sommige ‘hervormers in grooten stijl van ons maatschappelijk bestel’ niet alleen precies weten, waar het hapert, maar ook hoe het uurwerk eens en voorgoed op slag kan worden gebracht.
* * *
Het werk van Dr. van den Tempel heeft stellig groote actueele waarde. Want ook ten onzent wordt heel wat opportunistische crisispolitiek gevoerd. En veelal heeft datgene, wat in andere landen in toepassing werd gebracht, daarbij tot voorbeeld gediend.
In Amerika heeft Roosevelt op grootsche wijze geëxperimenteerd met ‘koopkrachtinspuitingen’, devaluatie, verkorting van arbeidstijd en opvoering van loonen door zijn New Deal. Al die pogingen konden niet verhinderen, dat de werkloosheid daar te lande nog steeds groot is en de algemeene welvaart - althans tot voor kort - slechts weinig verbeterd. Terecht wijst Dr.
| |
| |
van den Tempel in zijn boek op deze en andere ervaringen van den jongsten tijd als practischen toetsteen voor de waarde van sommige der aanbevolen maatregelen, experimenten en heilmiddelen.
Wat ons echter eenigszins heeft teleurgesteld in dit boek is het gebrek aan conclusies. Er zijn er wel hier en daar, doch zij liggen min of meer in den tekst verscholen; men moet ze er als het ware uit los pellen. Nu is bij de moeilijkheid van de door den schrijver behandelde stof en in aanmerking genomen zijn voornemen om zuiver wetenschappelijk te werk te gaan, deze betrekkelijke magerheid van het resultaat natuurlijk te verontschuldigen. Maar het zou dan toch aanbeveling hebben verdiend, indien Dr. van den Tempel scherper had doen uitkomen, dat de meeste hier en elders aanbevolen of van overheidswege genomen z.g. crisismaatregelen voor een effectieve crisisbestrijding geen baat konden geven, omdat zij berusten op onderstellingen omtrent oorzaken, aard en wezen van de crisisverschijnselen, welke voor het wetenschappelijk onderzoek geen stand houden.
* * *
Is nu echter, van wetenschappelijk standpunt bezien, het onderscheid wel juist, dat Dr. van den Tempel van den aanvang af maakt tusschen z.g. endogene en exogene oorzaken van abnormale economische toestanden? Wat hij daaronder verstaat, vinden wij op blz. 10, waar hij spreekt over ‘het zeer reëele gevaar, dat bij het bestudeeren en overwegen van principieele hervormingen en nieuwe methoden, welke een betere toekomst zouden moeten inleiden en waarborgen, wordt uitgegaan van abnormale toestanden, veroorzaakt door bijzondere gebeurtenissen (exogene oorzaken) en verscherpt door de bizarre economische en monetaire politiek, welke overal, onder den druk der tijdsomstandigheden, op basis van het engere nationale belang is gevoerd’.
Onder ‘endogene oorzaken’ verstaat Dr. van den Tempel blijkbaar alleen die, welke uit wat hij noemt de kapitalistische productiewijze voortkomen en die dan ten grondslag zouden liggen aan crisis en depressie als z.g. conjunctuurverschijnsel.
Heeft men hier niet te doen met een petitio principii? Wordt hier niet uitgegaan van de juist te bewijzen onderstelling, dat
| |
| |
het wezen van crisis en depressie uitsluitend te zoeken is in de kapitalistische productiewijze zonder meer en dat al het overige maar bijkomstig is? Dr. van den Tempel stelt het in de aangehaalde passage voor, alsof men de politiek, die gericht is op een beteren economischen toestand, niet mag baseeren op geïsoleerde, op zichzelf staande, ‘bijzondere’ gebeurtenissen. Maar die ‘bijzondere’ gebeurtenissen komen niet maar sporadisch voor. Zij zijn er niet alleen ten allen tijde in het verleden geweest, maar zij zullen er ook wel altijd in de toekomst zijn. Men denke aan misoogsten, overstroomingen, omwentelingen, opstanden, oorlogen, werkstakingen, nieuwe uitvindingen, enz. Deze alle gaan ongetwijfeld buiten den z.g. conjunctuurcyclus om. Maar zij kunnen, zoo goed als overspeculatie, handelsbelemmeringen, autarkie, devaluatie, wijzigingen in de economisch-geografische structuur, veranderingen in de vraag naar bepaalde producten, enz. diepgaande storingen in het econonisch leven veroorzaken. Welk aandeel de conjunctuurbeweging, gedacht als inhaerent aan het ‘productiestelsel’ en de door Dr. van den Tempel als ‘exogeen’ op den achtergrond geschoven oorzaken in het ontstaan van crises en depressies hebben, is onmogelijk aan te geven. De wetenschap staat hier voor een onontwarbaar complex van factoren.
* * *
Wij houden het dan ook liever met Dr. van den Tempel, wanneer hij op blz. 24 erkent: ‘Het probleem is van een overweldigende samengesteldheid’.
Nu weten wij zeer wel, dat van oudsher de wetenschap der economie het economisch gebeuren heeft trachten te verklaren door zooveel mogelijk te abstraheeren van de bonte verscheidenheid der realiteit en telkens een zeer eenvoudigen samenhang van economische verschijnselen in oogenschouw te nemen. De daaruit getrokken conclusies golden dan ceteris paribus, in de onderstelling dus, dat de overige omstandigeheden gelijk bleven. Zoo is het dan ook Dr. van den Tempel volkomen geoorloofd om, zooals hij in het derde hoofdstuk van zijn boek doet, de groote depressie te zien als conjunctuurverschijnsel, in de simplistische beteekenis, welke verschillende schrijvers aan dit woord hechten, nl. de beteekenis van noodzakelijk uitvloeisel
| |
| |
van de ontwikkeling van het kapitalistische productieproces. Maar Dr. van den Tempel make zich niet de illusie, dat hij daarmede de groote depressie nu inderdaad heeft verklaard! Want twee vragen blijven onbeantwoord, nl. vooreerst, of de z.g. conjunctuurcyclus kan worden aangemerkt als inhaerent aan het tegenwoordig productieproces en in een ander stelsel kan worden uitgeschakeld, en ten tweede, welk aandeel dit proces heeft in een bepaalde crisis en depressie, in casu in die van 1929. In het voorbijgaan merken wij op, dat als inderdaad bewezen ware, dat uitsluitend in het tegenwoordige productieproces periodieke crises onontkoombaar zijn, het geen zin zou hebben te zoeken naar een ander middel om crises te voorkomen dan radicale verandering van productiestelsel. Dr. van den Tempel had dan bij het schrijven van zijn boek van een gansch anderen grondslag moeten uitgaan.
* * *
Wij willen hiermede allerminst zeggen, dat wij het boek van Dr. van den Tempel niet met genoegen gelezen hebben. Het heeft ons weer eens over de eigenlijke oorzaken van de crisis doen nadenken en andermaal de aangeprezen middelen om crises te voorkomen op hun bruikbaarheid doen toetsen. Zoo is b.v. interessant wat de schrijver over de conjunctuurtheorie op industrieel terrein zegt. Hij stelt daar zijn standpunt tegenover dat van andere economen en komt tot de conclusie (op blz. 212), dat er een complex van verschijnselen is, inhaerent aan de ontwikkeling van het moderne kapitalisme, dat tot de felle bewogenheid van het economische leven na den wereldoorlog en in het bijzonder, na 1929, tot de diepgaande veranderingen en hevige stoornissen en de aanhoudende onzekerheid moet hebben bijgedragen. Wij zijn van oordeel, dat verscheidene van die verschijnselen hoegenaamd niet inhaerent aan de ontwikkeling van het kapitalisme zijn. Dr. van den Tempel laat trouwens zelf volgen, dat ook z.i. een gansche reeks van bijzondere omstandigheden mede invloed op den noodlottigen loop der gebeurtenissen heeft uitgeoefend.
Ofschoon het hem in dit tweede deel o.i. niet is gelukt de juiste beteekenis van de verschillende door hem besproken z.g. exogene oorzaken van de crisis van 1929 en de daarop gevolgde
| |
| |
depressie voor de hevigheid en den duur daarvan nauwkeurig vast te stellen, komt hij toch in zijn laatste hoofdstuk (blz. 367) tot de conclusie, dat hun invloed op het verloop der economische gebeurtenissen buitengewoon sterk is geweest, zóó sterk zelfs, dat een conjunctuurbeweging in abstracto, welke uitsluitend uit endogene oorzaken ware te verklaren - daargelaten nu of een dergelijke abstractie zin heeft - daarbij als het ware in het niet zou verzinken. En daaruit concludeert Dr. van den Tempel, dat men er hier met conjunctuurpolitiek niet kan komen. Een interessante conclusie, niet waar? Immers de ontwerpers van het Plan van den Arbeid achtten conjunctuurpolitiek wel degelijk doeltreffend om ons land voor nieuwe depressies te bewaren. Letterlijk schrijft Dr. van den Temepl:
‘Overziet men deze verschijnselen in hun oorsprong, samenhang en beteekenis, dan komt sterk naar voren, dat sedert den wereldoorlog en vooral in het jongste decennium het voortbrengings- en ruilproces en het conjunctuurverloop in zijn opgang, neergang en hernieuwden opgang en neergang uitermate zijn beïnvloed door zeer bijzondere omstandigheden. De kracht en uitwerking van het conjunctuurverloop, op zichzelve genomen, kan hieraan niet worden afgemeten. Conjunctuurpolitiek, berekend op het effct van de wisseling van het economische getij onder meer normale verhoudingen, moet hier tekort schieten’.
Men ziet, het wetenschappelijk onderzoek van Dr. van den Tempel heeft hem zeer gewichtige practische wenken in de pen gegeven.
* * *
Verwacht Dr. van den Tempel in dit stormtij dus niet veel van conjunctuurbeheersching, tegenover degenen, die alle heil verwachten van ordening, van ‘managed currency’ of van de daadwerkelijke toepassing van koopkrachttheorieën om crisis en depressie te bezweren, staat hij al even sceptisch. De principieele critiek, van vele zijden - met name in de publicaties van het Verbond van Nederlandsche Werkgevers - op het Plan van den Arbeid geoefend, vindt in menig opzicht, al rept Dr. van den Tempel nergens in zijn boek van dat Plan en die critiek, bevestiging in de beschouwingen van Dr. van den Tempel.
Van de verschillende ordeningsmaatregelen erkent hij o.m. (blz. 374), dat zij alle, van zoo onderscheiden aard maar met de zelfde strekking, tot dusverre voor den algemeenen gang der
| |
| |
ontwikkeling van totaal ondergeschikte beteekenis zijn geweest. De dynamiek zelve schept z.i. in onweerstaanbaar élan voortdurend andere en veranderde verhoudingen, waaraan zulke regelingen niet zijn aangepast.
Dr. van den Tempel (blz. 377) ziet gelukkig ook in dat het totale resultaat voor de maatschappij in haar geheel van de veelzijdige pogingen en suggesties om voor een grooter of kleiner bedrijfsgebied of wel voor de gansche economie een duurzaam evenwicht tusschen aanbod en koopkrachtige vraag te bevorderen, niet bijster opwekkend is. Zooals wij zagen, verwacht hij op dit terrein van internationale regelingen eenig resultaat. Maar van nationale regelingen koestert hij slechts zeer gematigde verwachtingen (blz. 380), bovenal uit overweging, dat voor alle productietakken en markten, waar de internationale mededinging zich doet gelden, eenzijdige nationale regelingen tot matiging van den opgang en de hausse, het nationale bedrijfsleven zouden handicappen. Bovendien wijst de schrijver op de nadeelen van de restrictie uit algemeen maatschappelijk oogpunt.
Het verbruik wordt erdoor beïnvloed en uit zijn ‘natuurlijken’ loop geleid. Bovenal echter: de zekerheid ontbreekt geheel, dat beperking op het eene gebied zal gepaard gaan met een correspondeerende uitbreiding der productie in andere richting. Een uitgebreide toepassing van dit stelsel kan gepaard gaan met een voortdurende uitgebreide werkloosheid. Het ideaal van een zoo goed en zoo ruim mogelijke voorziening in de menschelijke behoeften, overeenkomstig het maatschappelijk productievermogen, kan zóó niet worden benaderd (blz. 382).
* * *
Moet Dr. van den Tempel dus weinig hebben van de aanpassing van het aanbod aan de vraag door middel van restrictie, in betrekking tot de pogingen om door versterking van de koopkracht der breede massa het ontstaan van een duurzaamevenwicht tusschen voortbrenging en verbruik te bevorderen, maakt hij ook zeer belangrijke opmerkingen. Eenigszins geringschattend gewaagt de schrijver van ‘een primitieve opvatting, die een weldadige werking toekent aan elken maatregel, waardoor het directe gebruik wordt gestimuleerd (blz. 383). Maar die ‘primitieve opvatting’ is de opvatting van onze S.D.A.P., van
| |
| |
het Plan van den Arbeid! Haar populariteit acht Dr. van den Tempel wel voor een belangrijk deel te verklaren uit haar ideologische waarde bij den strijd voor betere arbeidsvoorwaarden en voor sociale voorzieningen (blz. 383).
Dr. van den Tempel laat op deze passage volgen:
‘Deze primitieve opvatting - het behoeft nauwelijks gezegd - miskent het eigenlijke probleem. Want bij alle pogingen om, van de zijde der vraag uit, een aanhoudend gelijkmatig en evenwichtig verloop van aanbod en vraag, bij volledige aanwending der maatschappelijke productiekrachten, te bevorderen, is het welslagen onverbiddelijk gebonden aan den eisch, dat de toegepaste methode zich verdraagt met, zij het ook gematigde, rentabiliteit van het bedrijfsleven en met gezonde staatsfinanciën. Over de destructieve werking van een aanhoudend ongunstig budget en een geschokt staatscrediet behoeft hier niet te worden gesproken. Zoodra de rationeele verhouding tusschen prijs en productiekosten wordt aangetast, treedt onvermijdelijk een toestand in van malaise en werkloosheid’.
Na aldus met deze ‘primitieve opvatting’ te hebben afgerekend, bespreekt Dr. van den Tempel het streven om tijdens de hausse de buitensporige kapitaalvorming te temperen doordat de stijgende conjunctuurwinsten en -inkomens voor een grooter deel direct naar de sfeer van het verbruik worden afgeleid. Zulk een tempering van de hausse zou op haar beurt de conjunctuurwinsten verschralen. De geheele conjunctuurbeweging zou vlakker worden (blz. 384).
De critiek, die Dr. van den Tempel op deze conjunctuurvervlakkingstheorie levert, is goed gefundeerd. Machtsuitoefening door economische subjecten, in casu door de vakbeweging om loonsverhooging te verkrijgen - aldus zijn betoog - kan het verloop van het verdeelingsproces niet fundamenteel wijzigen. Bovendien moet de vakbeweging om niet tot een destructieve kracht te worden, de rentabiliteit der onderneming respecteeren (blz. 386). Wat belastingverhooging betreft, er is een psychologische grens, welke niet overschreden kan worden. Reeds thans heeft men vaak naar belastingen moeten grijpen, welke schadelijk waren voor het bedrijfsleven. Bovendien faalt de langs deze wegen nagestreefde koopkrachtverhooging der breede massa zoodra de conjunctuur omslaat door ‘exogene’ oorzaken. Dan gaan de loonen en de belastingen te zwaar op het bedrijfsleven drukken (blz. 387). Voorts kan het remmen van de kapitaalvorming de internationale positie van ons land verzwakken, indien de andere
| |
| |
landen met volle kracht blijven streven naar economische expansie (blz. 388).
* * *
Het strekt den socialistischen schrijver tot eer, dat hij eens ernstig heeft nagegaan of de uitzonderlijk gunstige ontwikkeling van den economischen toestand in Zweden wel terecht door zijn partijgenooten is aangevoerd als bewijs voor de doeltreffendheid van een koopkrachtpolitiek en voor de mogelijkheid van conjunctuurbeheersching. Wat Zweden te zien geeft, wordt door den schrijver niet als bewijskrachtig voor die meeningen aanvaard. Naar zijn opvatting (blz. 328) blijft voor den duurzamen aard van de opleving en den verderen voorspoed van Zweden in dezen tijd de toeneming van den export ook in zijn terugslag op de productie voor de binnenlandsche markt, van primair belang.
Niet minder wijkt hij van de opvattingen, in het Plan van den Arbeid gehuldigd, af ten aanzien van de beteekenis voor den economischen toestand toe te kennen aan het z.g. oppotten van kapitaal.
Vooral tijdens de groote depressie na 1929 - zoo schrijft hij op blz. 95 en volgende - is zeer veel te doen geweest over de beteekenis van het hamsteren van kapitaal. Een aanzienlijk deel der koopkracht zou, bij tijd en wijle, passief zijn gehouden, waardoor de depressie aanmerkelijk zou zijn verergerd. De feiten schenen te spreken. Maar van gezaghebbende zijde is aan die feiten een geheel andere beteekenis gegeven. Een individu kan koopkracht oppotten. Maar het is niet mogelijk een deel van het maatschappelijk kapitaal op nonactief te stellen. Dr. van den Tempel geeft dan een citaat uit een werk van Prof. Mentor Bouniatian, waarin betoogd wordt, dat de circulatiebank, geheel onafhankelijk van de hoeveelheid bankbiljetten, door particulieren opgepot, in de behoefte aan ruilmiddelen langs den weg van het crediet geregeld blijft voorzien en dat overigens de zuivere schatvorming een zeldzaam verschijnsel is, maar dat gewoonlijk iemand, die koopkracht gedurende eenigen tijd liquide wil houden, haar overdraagt aan een bank, die dit geld opnieuw in de circulatie brengt door middel van crediet of rechtstreeksche belegging en niet meer in kas houdt dan strikt noodig is om haar liquiditeit te bewaren.
| |
| |
Dr. van den Tempel onderschrijft in het algemeen dit betoog van Bouniatian (blz. 98), maar een enkel voorbehoud maakt hij toch. Hij redeneert nl. als volgt: Aangenomen, dat door het oppotten het functionneerend kapitaal van de volkshuishouding niet kan worden aangetast, zoo staat men niettemin voor het feit dat deze houders van beschikkingsmacht of rechthebbenden op overgedragen beschikkingsmacht, deze macht toch op het door hen te kiezen moment kunnen doen gelden en daardoor het voortbrengings- en productieproces in een bepaalde richting kunnen leiden, in ieder geval zijn loop kunnen beïnvloeden. Aan dezen samenhang schenkt Bouniatian z.i. niet voldoende aandacht (blz. 99).
Opdat dit theoretisch gevolg echter zou intreden, zou noodig zijn, dat deze oppotters geconcerteerd handelden. d.w.z. dat zij hadden afgesproken op één bepaald moment gezamenlijk in één bepaalde richting te handelen. Maar dat doen die oppotters niet. Want zij zijn niet georganiseerd en zullen op zeer onderscheiden oogenblikken en met zeer onderscheiden doeleinden hun opgepotte middelen geheel of gedeeltelijk in circulatie brengen. Komt er dan een grootere hoeveelheid ruilmiddelen beschikbaar, dan waaraan reëel behoefte bestaat, dan is te voorzien, dat na korter of langer tijd de centrale bank een deel daarvan uit de circulatie zal nemen dan wel nieuwe oppotting het evenwicht zal herstellen.
* * *
Van beteekenis voor het inzicht in het standpunt van Dr. van den Tempel is ook, dat hij, die hier te lande een der eerste en meest vasthoudende voorvechters van de industrialisatie is geweest, daaraan toch niet veel waarde hecht als middel om den toestand duurzaam te verbeteren, integendeel, er gevaren in ziet. In zijn hoofdstuk over nationalisme en politieke spanningen wijdt hij eenige beschouwingen aan de bescherming van de binnenlandsche markt (blz. 315). Ofschoon deze beschouwingen niet in het bijzonder betrekking hebben op wat in Nederland gebeurde, is het wel interessant de opvattingen van den schrijver kort weer te geven. De bescherming van de binnenlandsche markt op kunstmatige basis acht hij ‘tot daaraan toe, voorzoover innerlijk gezond bedrijf tijdelijk door de abnormale tijdsom- | |
| |
standigheden in verdrukking was geraakt. Doch er werd vèr heengeschoten over dat doel. Nieuwe takken van bedrijf werden geëntameerd en aan oude werd nieuw leven ingeblazen. Men trachtte den import te vervangen door nationale producten of inheemsche surrogaten. De Staat reikte de behulpzame hand, zoo hij al niet het initiatief nam. Door kapitaalverstrekking. Door deelname in het risico. Door subsidies. Door het met straffe hand begunstigen van den afzet en het verleenen van allerhande faciliteiten. Door telkens ingrijpender handelspolitieke maatregelen’.
Met welk resultaat? Op blz. 318 wordt het vermeld:
‘De algemeene belemmering van den invoer en van het vrije handelsverkeer moest onvermijdelijk een nieuwen opbloei van den wereldhandel remmen en, als eindresultaat, de economische moeilijkheden der afzonderlijke landen vergrooten. De een behaalde voordeel ten koste van den ander. Per slot van rekening werden allen gedupeerd’.
Er staan in dit hoofdstuk voortreffelijke passages. De schrijver stelt ook duidelijk in het licht hoe niet alleen de eene Staat den anderen - noodgedwongen - volgde, maar ook hier het eene middel, dat geen baat gaf, door even weinig effectieve nieuwe middelen werd gevolgd. Van de invoerrechten kwam men op de contingenteeringen; van deze op de ruilobjecten bij handelsovereenkomsten. En ten slotte kwam het tot directen goederenruil ‘barter’-overeenkomsten.
Het heeft ons getroffen, dat er blijkbaar een duidelijk verschil van inzicht bestaat tusschen Dr. van den Tempel en de ontwerpers van het Plan van den Arbeid. Het Plan beveelt ruilovereenkomsten, terwijl Dr. van den Tempel de opmerking maakt, dat onder de bestaande verhoudingen nu de groote mogendheden een nationalistisch georiënteerde economische politiek voeren, deze ruilovereenkomsten de verwarring en ontwrichting slechts kunnen verergeren (blz. 318).
Door zulke openhartige verklaringen wint Dr. van den Tempels boek echter aan beteekenis.
* * *
Dr. van den Tempel verwerpt ook de monetaire verklaring van het ontstaan van crisis en depressie. Hij doet zulks op sterke gronden, welke ons juist voorkomen. Dit gedeelte van ‘De
| |
| |
wereld in stormtij’ behoort tot de beste bladzijden uit het theoretisch gedeelte van het werk.
Daarin is tevens de onhoudbaarheid in het licht gesteld van het streven om door z.g. ‘managed currency’ de conjunctuur te beheerschen en de conjunctuurschommelingen te temperen door uitzetting of inkrimping van de hoeveelheid in omloop zijnd geld en van het volume van het crediet, of door reguleering van de waarde van het geld, teneinde door deze middelen, zooals het heet, het prijsniveau te stabiliseeren. De practijk van de achter ons liggende jaren bevestigt de juistheid van de critiek van Dr. van den Tempel op de monetaire crisistheorie. Enkele hoofdpunten van theoretischen en feitelijken aard, door Dr. van den Tempel in zijn boek breeder uitgewerkt, meenen wij hier niet onvermeld te mogen laten, omdat daardoor tevens duidelijk zal zijn, waarom wij met Dr. van den Tempel geen heil verwachten van overheidsmaatregelen om door credietbeheersching en muntverzwakking (eventueel door versterking van de waarde van de munt) de conjunctuur meester te worden.
Dr. van den Tempel behandelt allereerst de formule M V = T P, waarmede de Amerikaansche econoom Irving Fisher en diens adepten schermen om hun theorie aannemelijk te maken. In deze formule stelt M (money) het geld voor in den eigenlijken zin des woords en het giraalgeld in al zijn vormen. V (velocity) is de omloopsnelheid van het geld. T (trade) is het quantum goederen en diensten, dat wordt omgezet en P (price) is het gemiddeld prijsniveau daarvan.
Daarbij wijst hij er in het bijzonder op, dat terwijl het uit gangspunt van de leer is, dat het prijsniveau P bepaald wordt door M, V en T, de hoeveelheid geld (met inbegrip van het giraalgeld) M zelf mede wordt bepaald door V, T en P. Men draait hier dus in een cirkel rond.
Dr. van den Tempel laat het hierbij niet, maar toont met een aantal cijfers en feiten, ontleend aan de ontwikkeling van de groothandelsprijzen na den oorlog aan, dat de abnormaal hooge prijsstand tijdens en na den wereldoorlog evenmin als de latere plotselinge scherpe prijsdaling onmogelijk uit monetaire oorzaken kan worden verklaard. De reactie van goudproductie op prijsniveau voltrekt zich geleidelijk en vergt tijd.
Het ontstaan der hausse is ook niet afhankelijk van vergrooting
| |
| |
van het quantum geld in eigenlijken zin plus giraal geld. Het ‘giraal geld’ neemt vanzelf toe, automatisch met de uitbreiding van zaken en met een algemeene prijsstijging. Overigens is het verband tusschen prijspeil en hoeveelheid geld niet stringent. Het prijspeil kan, onder invloed der conjunctuurbeweging, binnen ruime grenzen, een eigen beweging volgen. Slechts is er, over langeren tijd genomen, een duidelijk waarneembaar verband vast te stellen, via den omvang der goudproductie, tusscben ruilverhouding van goud en overige goederen, èn verhouding van hun productiekosten.
* * *
Tevens komt Dr. van den Tempel op tegen de ‘welhaast mystieke beteekenis’ (blz. 85), die in onze dagen aan het crediet en de expansie ervan wordt toegekend en toont hij helder en uitvoerig aan, dat daardoor geen nieuw geld uit niets geschapen wordt, behoudens door de Centrale Bank, die echter bij haar uitgifte van bankbiljetten aan de gouddekking daarvan gebonden is. Dit laatste heeft echter niets te maken met het leerstuk van de creatie door de banken van additioneele koopkracht uit niets, waarop speciaal de Duitsch-Oostenrijksche beoefenaars der theoretische economie een conjunctuurverklaring hebben opgebouwd. Bij normaal bankbeleid - zoo zet Dr. van den Tempel uiteen - zal de som der verleende credieten in den regel de som der deposito's niet overschrijden.
In het vervolg van zijn boek wijst Dr. van den Tempel er in het bijzonder op, dat men de groote stabiliteit van het prijsniveau vooral in Engeland en Zweden in de eerste jaren na de devaluatie ten onrechte geroemd heeft als een triomf van het stelsel van ‘managed currency’. De omkeer van de conjunctuur in 1937 heeft vele illusies verstoord. De politiek van ‘managed currency’ stelde allerminst in staat den toestand te beheerschen. Verre van dien (blz. 303). Engeland en de Vereenigde Staten staan, enkele jaren na de depreciatie van de munt met 40%, voor de zelfde problemen en moeilijkheden als bij den aanvang der periode van muntverzwakking en ‘managed currency’ (blz. 304). ‘Alleen’, zoo verzucht Dr. van den Tempel na dit laatste te hebben geconstateerd, ‘de wereldeconomie is nu, mede ten gevolge van die politiek, autarkisch georiënteerd.’
* * *
| |
| |
Wij willen thans een oogenblik stilstaan bij de verklaring, welke Dr. van den Tempel zelf van het crisisverschijnsel geeft. De schrijver ziet in algemeene overproductie de eigenlijke oorzaak van de crisis, waarbij hij dan het z.g. kapitalistisch productieproces als zoodanig aansprakelijk poogt te stellen voor den conjunctuuromslag. Dit is reeds hierom vreemd, omdat uit zijn beschouwingen wel weer duidelijk naar voren treedt, dat wat hij noemt ‘de bijzondere omstandigheden’ of ‘exogene oorzaken’ daaraan in de eerste plaats, debet zijn. Misschien heeft hij zich hier laten leiden door de in socialistische kringen heerschende opvatting, die in het kapitalisme nu eenmaal de bron van alle kwaad ziet. Wij uiten dit vermoeden, omdat er verschillende plaatsen zijn aan te wijzen, waar de schrijver midden in een uit economisch oogpunt overigens wel aanvaardbaar betoog, onverwachts het kapitalisme een klein stekeltje geeft. Maar dit kan niet verhinderen, dat wij in de theoretische uiteenzettingen van het conjunctuurverloop eenige belangrijke leemten aantreffen. In de eerste plaats treft het ons, dat de schrijver het ontstaan van een hausse niet verklaart. Wel haalt hij de verklaring aan, welke Aftalion en Bouniatian daarvan geven (blz. 130): de wijziging van het sociaal nut der goederen ingevolge veranderingen in de verhouding tusschen de hoeveelheid dier goederen en de behoefte daaraan; maar onmiddellijk daarop laat hij volgen, dat hij die stelling ‘thans’ ter zijde laat. In de tweede plaats is hij weifelend omtrent de vraag, of prijsstijging inhaerent is aan een hausse. Nu eens zegt hij, dat een hausse zeer wel mogelijk is zonder prijsstijging, dan weer verwerpt hij dit denkbeeld. In de derde plaats is zijn verklaring van het omslaan der conjunctuur, het intreden van de crisis, voorzoover
hij wil aannemelijk maken, dat deze voortkomt uit de beweging, welke inhaerent is aan het kapitalistisch productieproces zonder meer, uiterst gebrekkig. Of liever: een verklaring, die op dien naam aanspraak mag maken, blijft ten eenenmale achterwege.
Dr. van den Tempel aanvaardt, gelijk wij zagen, de ‘algemeene overproductie’ als verklaringsgrond voor een crisis. Maar ondanks de uitvoerige beschouwingen, door Dr. van den Tempel aan dit leerstuk gewijd, is ons allerminst duidelijk geworden, hoe zulk een ‘algemeene overproductie’ mogelijk zou zijn. Volgens Dr. van den Tempel - die bij de interpretatie van het
| |
| |
begrip ‘overproductie’ een andere opvatting huldigt dan de klassieke, volgens welke overproductie aanwezig is, indien de van bepaalde goederen geproduceerde hoeveelheden de behoefte aan die goederen overtreffen - is overproductie aanwezig, wanneer de prijs der goederen de productiekosten niet langer dekt. Maar die productiekosten zijn toch geen onveranderlijke grootheid! Zij worden op haar beurt voor een groot deel weder bepaald door den prijs van goederen en van diensten. Gaan de grondstoffenprijzen omlaag, dalen de loonen, dan kan het eindproduct ook tegen lager prijs worden aangeboden, zonder dat op de productie van dit finale goed verlies wordt geleden. En de mijnarbeider, die grondstoffen te voorschijn brengt, kan, ook al daalt zijn loon, den arbeid voorzetten, indien een prijsdaling van de verbruiksgoederen zijn reëele loon niet vermindert. Heeft de prijsdaling een vermeerderde vraag ten gevolge, dan kan de prijs van de verbruiksgoederen wellicht nog verder dalen, en stijgt dus in werkelijkheid het reëele loon van den mijnarbeider.
Merkwaardig toch is - en Dr. van den Tempel geeft er zelfs een staatje van - hoe tijdens de depressieperiode de koopkracht van loonen gestegen is. Maar afgezien hiervan, maakt hij niet duidelijk, hoe de ‘algemeene overproductie’, d.w.z. het dalen van den verkoopprijs van alle goederen beneden den kostprijs, nu eigenlijk zou kunnen ontstaan. Dit is voor ons een aanwijzing, dat er aan deze theorie van het ontstaan van crisis uit z.g. endogene oorzaken iets hapert. Wèl kunnen wij met Dr. van den Tempel meegaan, wanneer hij wijst op de disproportionaliteit, die zich herhaaldelijk voordoet tusschen den omvang van de productie van bepaalde goederen en de behoefte daaraan. Dit kan zeker een oorzaak zijn van ernstige storingen. Ook ligt het voor de hand om aan te nemen, dat indien van bepaalde stapelartikelen overmatige voorraden zijn gevormd, die om financieele of andere redenen niet langer kunnen worden aangehouden, een groote prijsdaling intreedt. Vooral, indien deze plotseling op de markt worden geworpen. Ook hechten wij waarde aan den invloed van overmatige beursspeculatie op het uitbreken van een paniek, indien de dividenden, op de aandeelen uitgekeerd, niet langer beantwoorden aan de hoog opgedreven koersen. En het is ons ook duidelijk, dat een sterke waardedaling van de
| |
| |
onderpanden voor bankcrediet, die daarvan het gevolg is, moet leiden tot sterke credietcontractie en daardoor tot groote moeilijkheden voor tal van ondernemingen. Maar wat dat alles met conjunctuurtheorie van Dr. van den Tempel, die de grondoorzaak van de crisis in het productieproces als zoodanig ziet, te maken heeft, ontgaat ons.
* * *
In zijn vierde hoofdstuk ‘De motorische kracht’ (blz. 40-47) geeft Dr. van den Tempel ter verklaring van het geheim van de conjunctuurbeweging - doch eigenlijk alleen van de opwaartsche beweging, maar niet van de crisis en den daarop volgenden vaak zoo langdurigen nedergang - een gedeeltelijk juist, gedeeltelijk onjuist beeld van den aan den ondernemer inhaerenten drang naar expansie en de gevolgen daarvan. Hij gaat uit van de stelling, dat alle economisch handelen uiting is van het den mensch ingeboren streven naar welvaart of grooter welvaart en dat dit streven zich des te krachtiger openbaart, naarmate de persoonlijkheid krachtiger en energierker en tevens de zucht naar welvaart sterker is. De stuwende kracht van den ondernemer is de drang naar grooter winst. Er is hier geen weg terug, zegt hij. De ondernemers worden gestuwd. Er is een immanente drang naar expansie. Storm en wind zijn zoo gericht, in het kapitalistische bestel van zaken. En het is den ‘captains of industry’ zóó naar den zin. Zij zetten zelf zooveel mogelijk zeil bij. Zij varen liefst met vol tuig. Zij reven met tegenzin, zelfs als de wind aanwakkert tot een orkaan. In de richting der expansie ligt het land van belofte (blz. 45).
Hierin ligt een niet geringe mate van overdrijving. Dr. van den Tempel verkondigt hier de opvatting van de school, waartoe Prof. Lieftinck behoort, volgens welke ook in tijden van depressie de meeste ondernemingen haar heil zoeken in voortzetting van de productie op volle kracht. Vanwaar dan de groote toeneming van de werkloosheid in tijden van laagconjunctuur? Doch dit is slechts een opmerking van bijkomstigen aard.
De hoofdvraag, waarvoor wij hier staan, is deze: Moeten wij dit streven naar expansie temperen? En zoo ja, wanneer? Laat het waar zijn, dat de ondernemers, zij het ook onbewust en buiten hun schuld, mede bijdragen tot het scheppen van de voorwaarden,
| |
| |
waaronder een crisis kan ontstaan, doordat zij te optimistisch zijn in hun verwachtingen omtrent de afzetmogelijkheden in de toekomst (waarbij toch steeds valt te bedenken, dat meer en minder juiste inzichten van ondernemers, bij het ontbreken van een centrale leiding van de productie en een algemeen productieplan, elkander in belangrijke mate kunnen neutraliseeren); wat zou de maatschappij zijn zonder dit streven naar steeds ruimer, steeds overvloediger, steeds vollediger en meer gedifferentieerde voorziening in de behoeften der menschheid?
Trouwens Dr. van den Tempel blijkt de beteekenis van dezen expansiedrang voor de algemeene welvaart tenslotte te beseffen. ‘Het is duidelijk’, zoo zegt hij op blz. 47, ‘uit en door deze rustelooze expansie voltrok zich de technische en organisatorische vooruitgang’. Maar waarom spreekt hij hier in den verleden tijd? Is de draad voorgoed afgesneden? Zal de toekomst niet het zelfde te aanschouwen geven? Ja, indien men niet storend blijft ingrijpen en den ondernemer in zijn bewegingsvrijheid niet meer en meer aan banden legt. En wanneer men den ondernemer maar niet in uitzicht stelt, dat hij ook bij slecht commercieel beleid door sluiting van het bedrijf of andere maatregelen in leven zal worden gehouden. Dr. van den Tempel beschouwt (blz. 46) al dit ingrijpen van den Staat in de ondernemersvrijheid, voorzoover het met beschermende bedoelingen geschiedt, als een completeering, van Staatswege, van dit streven naar expansie. Dit is o.i. juist, maar dan werkt de Staat dus mede tot bevordering van crisis.
* * *
Wij komen nu weer terug op Dr. van den Tempel's opmerkingen over ups and downs in het productieproces. Het is juist, dat men nu eenmaal de toekomst niet kan voorzien; daarom zullen ten allen tijde vele ondernemingen in gunstige tijden meer produceeren dan kort daarop noodig blijkt. Maar nu rijst de vraag, wanneer moet het stoplicht aan? Wij lezen b.v. in den laatsten tijd, dat de koopvaardijvloot zich op groote schaal uitbreidt. Is er zekerheid, dat er over enkele jaren emplooi voor deze nieuwe schepen zal zijn? De totale tonnage, die gedurende 1938 in de geheele wereld te water werd gelaten, beliep volgens een bericht in De Telegraaf (ochtendblad) van 1 Februari 1939
| |
| |
3.033.593 ton. Dit cijfer is het hoogste sinds 1931 en vertegenwoordigt een toeneming van 12,7% vergeleken met 1937,43,2% vergeleken met 1936 en 133% vergeleken met 1935. Toch is na 1937 weer een economische inzinking ingetreden. Van welk centraal punt uit kan nu ooit gezegd worden, dat men b.v. den scheepsbouw verder moet stopzetten?
Een ander voorbeeld uit het zelfde ochtendblad. Daarin treffen wij een bericht aan over een stijging van het deficit van de U.S. Steel over het vierde kwartaal 1938 ten opzichte van 1937. Had men dan de productie in den loop van 1937 moeten remmen? Behalve den verantwoordelijken ondernemer kan men toch niemand dergelijke beslissingen opdragen. Gaan stilzitten omdat de toekomst zoo onzeker is, zou maatschappelijke ellende beteekenen. Welnu, dan is er geen andere weg dan den ondernemer zijn verantwoordelijkheid en zijn risico te laten.
Zou in een socialistische samenleving de toekomst wèl zijn te voorzien, zóó, dat elke disproportionaliteit tusschen productie en vraag zou worden vermeden? Een dwaas, die het zou gelooven.
* * *
Wij komen tot onze conclusie. Ongetwijfeld heeft Dr. van den Tempel in negatief opzicht in zijn boek goed werk gedaan, door op deugdelijke gronden een aantal crisistheorieën en daarop gebouwde maatregelen tot crisisvoorkoming of -bestrijding te weerleggen of met voorbeelden uit de practijk de geringe waarde daarvan in het licht te stellen. Te waardeeren valt ook de belezenheid, waarvan hij in zijn boek blijk geeft. Maar nu rijst toch de vraag of we niet uitermate voorzichtig moeten zijn om het bestaande productiestelsel aan te tasten. Ondanks verschillende crises heeft dit productiestelsel de menschheid toch ontzaglijk veel welvaart gebracht. Het kan ook in de toekomst voor de breede massa ruimer bestaansmogelijkheden openen, wanneer slechts de voorwaarden, waaronder het functionneeren moet, worden verbeterd en van een verderen afbraak wordt afgezien. Uitkomst kan o.i. alleen brengen een onverpoosd streven naar herstel van het internationale ruilverkeer, naar een stabielen internationalen muntstandaard, naar herstel van het vertrouwen in de wereld, naar afbraak van de autarkie, naar verlichting van lasten en naar verruiming van de bewegingsvrijheid op het ter- | |
| |
rein van het bedrijfsleven. Dit alles kan alleen herstel van welvaart brengen.
Wat Dr. van den Tempel betreft, in zijn boek zijn verschillende aanwijzingen te vinden, dat zijn gedachten ook in deze richting gaan. Een vaag vertrouwen in een internationaal socialisme staat hem echter nog steeds voor oogen. Maar daarnaast is het geloof van Dr. van den Tempel in de bruikbaarheid van tal van aanbevolen middelen gering. En daaronder zijn er, die ook door de socialisten hier te lande met klem zijn aanbevolen. Het kan ons leeren hoe voorzichtig men moet zijn met de propaganda voor overheidsmaatregelen, die wetenschappelijk onvoldoende zijn gefundeerd.
Dr. van den Tmepel heeft over de vraagstukken van dezen stormtijd nagedacht en dit maakt de lezing van zijn boek, ook daar, waar men het niet met hem eens is, tot een genoegen.
Molenaar
|
|