De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Hedendaagsche vragen onzer politieorganisatie1. Het belangrijke stuk bestuursrecht, dat het onderwerp van dit opstel is, is van ouds een terrein van ‘vragen’, en in verband daarmede van hervormingsplannen. Een verhandeling over de ‘hedendaagsche’ vragen onzer politieorganisatie schijnt mij niettemin gerechtvaardigd, omdat door de wijziging van de Gemeentewet in 1931 en de daarmede samenhangende vaststelling van een nieuw Rijkspolitiebesluit in 1935 die organisatie is verbeterd, en tevens haar ontwikkeling voor een niet te verre toekomst min of meer is vastgelegd. Deze verhandeling zal kort zijn, omdat zij beoogt in een klein bestek aan belangstellenden een indruk van onze politieorganisatie en de daarmede verband houdende quaesties te geven.
2. Politiezorg is de functie van de uitvoerende macht, welke is gericht op bescherming van de openbare orde, rust en veiligheid en van de maatschappelijke en individueele belangen tegen misdragingen van enkele individuen. Deze omschrijving, welke geen aanspraak op wetenschappelijke volmaaktheid heeft, is voldoende om van het karakter dier functie een algemeenen indruk te gevenGa naar voetnoot1). Het met de politiezorg belaste personeel noemt men: politie. Haar functie omvat het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften, maar zij omvat veel meer: ‘openbare orde, rust en veiligheid’ zijn zaken, die maar zeer ten deele in wettelijke voorschriften zijn vast te leggen. Het is een functie van iederen dag en van ieder uur, niet aan eenig gebied van overheidsbemoeiing gebonden, maar het geheele terrein van het maat- | |
[pagina 66]
| |
schappelijke leven bestrijkende. Zij zal bij voorkeur zich uiten in het voorkomen van onregelmatigheden, doch zoo noodig ook in repressief ingrijpen. Ten deele geschiedt dit laatste door mede te werken ter ontdekking van gepleegde strafbare feiten, en bestraffing van de daders door de Justitie. Hier gaat de politiezorg als zelfstandige functie van de uitvoerende macht over op het terrein der strafvordering. De plaats die de politie op dit speciale terrein inneemt en haar bevoegdheden aldaar zijn geregeld in het Wetboek van Strafvordering. Ter onderscheiding stelt men tegenover elkaar ‘veiligheidspolitiezorg’ en ‘justitieele politiezorg’. Bij bijzondere wetten en verordeningen is de zorg voor de naleving daarvan veelal aan bijzondere ambtenaren opgedragen. Men denke aan de Arbeidswet (arbeidsinspectie), de Warenwet (keuringsdiensten), provinciale verordeningen (brugwachters en ander personeel), om enkele voorbeelden uit tallooze te noemen. Men spreekt in dit verband van administratieve- of technische politiezorg. Deze bijzondere vormen van politiezorg zijn een groep op zichzelf, en vallen buiten het kader van dit opstel.
3. Uit de geschiedenis der politie in NederlandGa naar voetnoot1) worden hier slechts enkele punten vermeld, die voor een goed begrip van den tegenwoordigen toestand de aandacht verdienen. In den Franschen tijd had ook Nederland een politie gekend, weliswaar plaatselijk ingedeeld, maar van rijkswege geregeld en onderworpen aan voortdurende bemoeiing van het centrale bestuur, onder een stelselmatige hierarchie met aan het hoofd een afzonderlijke Minister van Politie. Dit systeem werd na het herstel onzer onafhankelijkheid onttakeld. Reeds in 1814 werd het zelfstandige departement voor de politie afgeschaft en de Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof der Vereenigde Nederlanden tevens belast met het centrale oppertoezicht over de politie. In 1818 werd het beheer over de politie in de provinciën opgedragen aan de Procureurs-Crimineel bij de Gerechtshoven. Toen na de wijziging van de Wet op de Rechterlijke Organisatie in 1838 het ambt van den Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof werd | |
[pagina 67]
| |
opgeheven, kwamen de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven voor het politiebeheer rechtstreeks onder den Minister van Justitie te staan. Bevelhebbers zonder troepen: De politiezorg en haar kosten waren door het Rijk aan de gemeenten overgelaten, die daarin voorzagen naar eigen inzicht, en ter dege rekening houdende met de belangen van een zuinig financieel beheer. De politie werd ondergeschikt aan het burgerlijke gemeentebestuur, ook de commissarissen en directeuren (wij zouden thans zeggen: hoofdcommissarissen) van politie, wier benoeming nog wel door den Koning geschiedde. Het toezicht dat de Procureurs-Generaal op de politie konden uitoefenen was van weinig beteekenis, doordat de gemeenten in de inrichting harer politie zelfstandig waren, en aan het toezicht geen kracht kon worden bijgezet. Dat de politie in een treurigen toestand verkeerde was dus geen wonder, en het Rijk was wel genoodzaakt om aanvullend in te grijpen. Om aan de vele klachten over onvoldoende politietoezicht tegemoet te komen werd in 1818 een compagnie van de, in 1814 voor de Belgische gewesten opgerichte, Koninklijke MarechausseeGa naar voetnoot1) in het Noorden gestationneerd. Haar bewakingsgebied is later uitgebreid, maar bleef tot 1889 beperkt tot Limburg, Noord-Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen. Te beginnen in 1848/49 werden in de streken waar geen Marechaussee was, in de wintermaanden detachementen cavalerie als ‘hulpmarechaussee’ gebruikt, hetgeen tot aan de instelling van de Rijksveldwacht zoo is gebleven. Toen omstreeks 1850 onze groote bestuurswetgeving tot stand werd gebracht, berustte de politiezorg dus in hoofdzaak bij gemeentepolitie, die daarbij ondergeschikt was aan de burgerlijke overheid. In overeenstemming hiermede werd in de artikelen 190 en 191 der Gemeentewet van 1851 het bestaan van de gemeentepolitie vastgelegd. Met de zorg voor de handhaving van de openbare orde werd de burgemeester belast, en onder zijn bevelen werd de gemeentepolitie gesteld, ‘zooveel de gemeentepolitie(zorg) betreft’ (artt. 184 vlgg). | |
[pagina 68]
| |
Hoewel de hoop op een verdere wettelijke regeling van het politiewezen na dit begin gerechtvaardigd was, is het daartoe niet gekomen. Nieuwe reglementeering van de rijkspolitiezorg volgde bij K.B. van 17 December 1851, S 166, ‘gelet op art. 184 en volgende der (Gemeentewet)’, welke de eenige wetsbepalingen op dit gebied gebleven zijn. Met ‘het gezag over de algemeene of rijkspolitie’ werd de Minister van Justitie belast, met ‘het beheer en beleid’ directeuren van politie in vijf districten, onder wier bevelen stonden alle ambtenaren van rijkspolitie in hun district. Deze functie is evenwel aan de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven opgedragen gebleven, na een mislukte poging om aparte functionnarissen benoemd te krijgen. Ingevolge artikel 190 der Gemeentewet was het gemeentelijke politiepersoneel (niet de Burgemeester!) onder de Procureurs-Generaal ‘aan de algemeene of rijkspolitie dienstbaar’, maar doordat niet bepaald was, waarin die dienstbaarheid bestond en hoe ver zij reikte, bleef de verhouding onzeker, en afhankelijk van wat de practijk er van wilde maken. De gemeente was vrij in de wijze van inrichting van haar politiecorps, en het ligt voor de hand dat dit corps als gemeentelijk corps dichter bij den burgemeester, dan bij het rijkspolitiegezag stond. Het practische effect was dan ook, dat het rijk aan de welwillendheid van de gemeenten overgeleverd was. Vergeleken bij de jaren vóór 1850 was er op stuk van zaken dus weinig veranderd. De politiezorg bleef overgelaten aan de, daarin zeer zelfstandige, gemeenten, met eenige aanvulling van rijkspolitiepersoneel. Naast de Marechaussee werd als zoodanig de Rijksveldwacht ingesteld, bij K.B. van 11 November 1856, S 114, in werking getreden 1 Januari 1858. Het corps was in den aanvang in samenstelling en in functie in hoofdzaak een verbeterde voortzetting van de ‘gerechtsdienaren’ en de ‘bezoldigde opzieners der jacht en visscherij’.
De eerste indruk, dien deze organisatie geeft, is er een van verbrokkeling en verwarring. Zelfstandige politiecorpsen van autonome gemeenten, met daarnaast twee rijkspolitiecorpsen, zonder verband, zonder taakverdeeling. Verscheidenheid en gebrek aan verband bestond in de leiding even goed als in de personeelsorganisatie. Men was met de wettelijke regeling blijven | |
[pagina 69]
| |
steken bij de vastlegging van de gemeentelijke zelfstandigheid op dit gebied. Deze bij de wet vastgelegde vèrgaande gemeentelijke zelfstandigheid maakte het scheppen van eenheid, of zelfs maar het leggen van een behoorlijk verband, onmogelijk, terwijl de omstandigheid dat de gemeenten vrij waren in de wijze, waarop zij haar politiecorpsen wenschten in te richten, in het bijzonder ten plattelande ertoe leidde, dat deze inrichting veel te wenschen over liet. Geklaagd kon worden over territoriale versnippering en gemis aan samenwerking, al evenzeer als over rivaliteit en gemis aan samenwerking dáár, waar op eenzelfde territoir verschillende corpsen werkten. Het geheel was, avant le mot, weinig efficient, meer bepaaldelijk in de kleine plattelandsgemeenten, eenerzijds doordat allen naast elkander in vollen omvang de politietaak moesten vervullen, en anderzijds doordat ieder voor zich niet in de gelegenheid was tot behoorlijk outilleeren en specialiseeren, zelfs niet tot zorg voor behoorlijke algemeene ontwikkeling van het weinig talrijke, misschien slechts uit één veldwachter bestaande, politiecorps, waarvan het gezichtsveld, ook geestelijk, niet buiten de gemeentegrenzen reikte. Wanneer men moet getuigen, dat de Nederlandsche politie zich gedurende lange jaren met zulk een stelsel heeft weten te redden, dan is dat reeds een lof, die van meer beteekenis is dan alle klachten, hoe gegrond deze op zich zelf ook mochten zijn. Het is tevens een bewijs, hoe veel men in Nederland met overleg en samenwerking kan bereiken. De gebreken onzer politieorganisatie waren te opvallend, dan dat deze toestand zonder critiek bestendigd had kunnen worden, en de zaak werd naar vaderlandschen trant ter hand genomen: een aantal staatscommissies werden ingesteld (1852, 1858, 1881, 1898), de Juristenvereeniging gaf haar oordeel ten beste (1893), vele schrijvers gaven aan hun denkbeelden uiting. Dat het ten slotte inderdaad tot een verandering is gekomen, is een gevolg geweest van de algeheele herziening der Gemeentewet, welke in 1931 haar beslag kreeg. Het groote struikelblok voor het scheppen van een behoorlijken samenhang bij de politie was artikel 190 dier wet, dat wel de gemeentepolitie dienstbaar maakte aan de rijkspolitiezorg, maar in het onzekere liet, wat dit te beteekenen had. De inrichting der gemeentepolitie is in beginsel gelijk ge- | |
[pagina 70]
| |
bleven, en in zoo verre beteekent de nieuwe Gemeentewet een uitspraak tegen radicale hervormingsplannen. Maar naast enkele andere verbeteringen kwam een wijziging van artikel 190 (thans 223) tot stand, waardoor voortaan de gemeentepolitie aan de rijkspolitiezorg onder het daarmede belaste gezag dienstbaar zijn zou ‘op den bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen voet’. Dit maakte het mogelijk, om bij Koninklijk Besluit dwingende voorschriften te geven, teneinde den noodigen samenhang in de geheele politieorganisatie te verzekeren. Het is geschied bij het nieuwe Rijkspolitiebesluit van 6 Augustus 1935, S 49Ga naar voetnoot1). Zoodoende is een toestand geschapen, welke ten deele nieuw is, en thans zal worden geschetst.
4. De Nederlandsche politie vertoont thans het volgende beeld: | |
I. Politiecorpsen.a. Rijkspolitie (art. 4 Rpb): α. De Koninklijke MarechausseeGa naar voetnoot2) werd in 1814 in het leven geroepen. Den grondslag voor het beheer en den dienst vormt nog steeds het Algemeen Reglement op de policie, de discipline en den dienst der Marechaussee, vastgesteld bij Souverein Besluit van 30 Januari 1815, no. 107. De Marechaussee is een militair wapen, door beroepsofficieren aangevoerd, en ressorteert onder den Minister van Defensie voor wat betreft materieel en discipline, onder dien van Justitie voor alles wat op de uitoefening van de politiezorg betrekking heeft. Het corps heeft een eigen staf, met een kolonel, inspecteur van het wapen der Koninklijke Marechaussee, aan het hoofd, en is onderverdeeld in 4 divisies (onder een overste of majoor), iedere divisie in 3 of 4 districten (onder een kapitein of 1en luitenant) en de districten in brigades van gekazerneerde manschappen onder een opperwachtmeester. Het corps, dat voornamelijk in de buitengewesten is gelegerd, heeft een totaalsterkte van ruim 1200 man. Het heeft naast zijn civiele- ook nog een militaire taak. β. De Rijksveldwacht is van een bescheiden begin uitgedijd | |
[pagina 71]
| |
tot een corps van ongeveer 1300 man, gereglementeerd in het Organisatiebesluit Rijksveldwacht van 2 Maart 1936 S 241. Het corps wordt beheerd door of namens den Minister van Justitie. Aan het hoofd staat een inspecteur. Het rijk is verdeeld in 9 districten onder een districtscommandant, ieder omvattende een aantal brigades onder een rijksveldwachter-brigadier-majoor, die worden gevormd door samenvoeging van de bewakingskringen van rijksveldwachters. De Minister kan ook aanstellingen verleenen tot onbezoldigd rijksveldwachter aan daarvoor in aanmerking komende personen, b.v. aan ambtenaren met een beperkte politietaak, om hun aldus ruimer bevoegdheden te verschaffen. Ook de rijksveldwachters-rechercheurs zijn bij dit corps ingedeeld, doch zij zijn uitsluitend ondergeschikt aan den Minister, en aan den Procureur-Generaal in het ressort. γ. Commissarissen van rijkspolitie en andere bijzondere ambtenaren van rijkspolitie. De aanstelling hiertoe kan van belang zijn b.v. om aan een commissaris van gemeentepolitie, die (op den voet als nader zal blijken) geroepen is om buiten zijn gemeente bijstand te verleenen, ruimer bevoegdheid te geven, of in bijzondere gevallen, zooals van den burgemeester van Barneveld, in 1935 tijdelijk als zoodanig aangesteld om hem ‘als voorzitter van het Veluwsche Boschbrand Comité opsporingsbevoegdheid en bevoegdheid als hulpofficier van justitie te verleenen ook buiten zijn gemeente in het belang van de bestrijding van boschbranden op de Veluwe’. b. Gemeentepolitie (artt. 223 en 224 Gemeentewet): Hoofdcommissarissen en commissarissen van politie worden door de Kroon benoemd, het lagere personeel door den burgemeester. De gemeentelijke verordeningen omtrent de inrichting der politie zijn aan koninklijke goedkeuring onderworpen, zoodat toezicht langs dien weg mogelijk is, en tevens voor juiste verhoudingen ten opzichte van andere politiecorpsen kan worden gewaaktGa naar voetnoot1). In een aantal gemeenten geschiedt de benoeming van het personeel - daar ‘veldwachters’ geheeten - en vaststelling | |
[pagina 72]
| |
van het aantal door den Commissaris der Koningin, die ook de instructie voor deze gemeenteveldwachters vaststelt. Oogenschijnlijk nogal zonderlingGa naar voetnoot1), kan deze instelling zeer nuttig werken, in het bijzonder in de kleine en landelijke gemeenten, waar de nadeelen der versnippering zoo hinderlijk kunnen zijn. Terwijl de invloed van den Commissaris der Koningin een waarborg geeft, dat met locale omstandigheden op redelijke wijze zal worden rekening gehouden, wordt toch onnoodige verscheidenheid vermeden, en samenwerking bevorderdGa naar voetnoot2). Deze bemoeiing van den Commissaris der Koningin met de gemeenteveldwacht brengt mede, dat zij tot op zekere hoogte de allures van een gewestelijke politie kan krijgen.Ga naar voetnoot3) Men houde hierbij tevens in het oog, dat de positie van den Commissaris der Koningin, wiens instructie hem ook met de zorg voor de openbare orde in zijn gewest belastGa naar voetnoot4), tegenover de burgemeesters meebrengt, dat hij invloed kan uitoefenen ook in de gemeenten, waar hij niet de politie aanstelt en van instructies voorziet. In alle gemeenten kan de Commissaris der Koningin onbezoldigde gemeenteveldwachters aanstellen (b.v. jachtopzieners)Ga naar voetnoot5). Ingevolge het nieuwe artikel 225 Gem. Wet kan, na verzoek van den Raad, in een gemeente met minder dan 5000 inwoners door rijkspolitie, bij voorkeur door Rijksveldwacht, in den politiedienst worden voorzien (zie nader artt. 21-24 Rpb). Van deze mogelijkheid is tot nu toe nog slechts een sporadisch gebruik gemaakt. Zij die verdwijning van de gemeentepolitie ten plattelande gewenscht achten, zien in dit artikel uiteraard een eersten stap op den goeden weg. | |
[pagina 73]
| |
Wat de opleiding van het politiepersoneel betreft zij vermeld, dat op de Justitiebegrooting 1939 voor het eerst gelden worden uitgetrokken voor ‘kosten examen ter verkrijging van het rijkspolitiediploma’. Tot nu toe kende men slechts diploma's van politievakorganisaties. Van instelling van één rijksdiploma wordt beter waarborg voor de verkrijging van goed personeel verwacht. De Marechaussee beschikt verder over een opleidingsdépôt te Apeldoorn, en de Rijksveldwacht over een opleidingsschool te Amsterdam. Voor later vakonderwijs aan haar personeel kunnen de groote corpsen voldoende zelf zorgenGa naar voetnoot1), terwijl op het groote belang van gewestelijke samenwerking op dit gebied ten plattelande hierboven reeds gewezen werd. Voor opleiding in den opsporingsdienst kan het Rijk zich voorts van de stedelijke recherchediensten bedienen (art. 9 Rpb). | |
II. Het gezag over de politie.Deze heterogene politie oefent de politiezorg niet uit onder het gezag van zelfstandige politieautoriteiten. Voor wat de rijkspolitiezorg betreft staat zij onder den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof (nog steeds met den titel van ‘fungeerend directeur van politie’ vereerd), aan wien, onder de bevelen van den Minister van Justitie, voor zijn ressort de voorziening in de rijkspolitiezorg en de uitoefening van het gezag over de rijkspolitie, en over de gemeentepolitie binnen de grenzen van haar dienstbaarheid, is opgedragen (artt. 1, 2, 3 Rpb). Voor wat de gemeentelijke politiezorg betreft staat de gemeentepolitie onder haar burgemeester. In ons staatsbestel berust bovendien zoowel in de provincies als in de gemeenten de verantwoordelijkheid voor de openbare orde bij de hoogste burgerlijke gezagsdragers: Commissaris der Koningin en burgemeester, aan wie daarvoor de noodige bevoegdheden zijn toegekendGa naar voetnoot2). In het bijzonder kunnen zij desnoods het krijgsvolk, dus ook de Marechaussee, requireeren. | |
[pagina 74]
| |
Bij de justitieele politiezorg ten slotte staat de politie onder het gezag van de justitieele autoriteiten, op den voet als bij het Wetboek van Strafvordering bepaald. Meer bepaaldelijk heeft zij hier gevolg te geven aan de bevelen van den Officier van Justitie. De Procureur-Generaal geeft inzake opsporing van strafbare feiten geen bevelen aan de politie, doch slechts aan den Officier van Justitie (artt. 140, 148)Ga naar voetnoot1). | |
III. Onderlinge samenhang.Het ligt voor de hand, dat een organisatie, die zulk een gebrek aan eenheid vertoont, alleen bestaan kan, indien er tusschen de samenstellende elementen een behoorlijke samenwerking is. Belangrijke figuren voor die samenwerking bezit de organisatie in den Commissaris der Koningin en in den Procureur-Generaal. Van den invloed, die van den Commissaris der Koningin kan uitgaan, werd zooeven reeds melding gemaaktGa naar voetnoot2). De Procureur-Generaal, wiens gezag zich over alle politiecorpsen uitstrekt, voor wat de rijkspolitiezorg betreft, is daardoor in zijn ressort de centrale figuur, om den noodigen samenhang te verzekeren, en contrôle uit te oefenen. De bevoegdheden, die het Rijkspolitiebesluit hem daartoe verleent, zijn dan ook zeer uitgebreid. Doordat de Procureur-Generaal de leidende functies in Openbaar Ministerie en rijkspolitie in zich vereenigt, legt hij voorts een band, die aan de deugdelijke en vlotte verrichting van het zoo belangrijke justitieele gedeelte van de politietaak zeer ten goede kan komen. Door deze combinatie wordt de positie van den directeur van politie bovendien versterkt met het prestige van den Procureur-Generaal, en een waarborg verkregen omtrent de persoonlijke hoedanigheden en geestesgesteldheid van hen, die de post bekleeden. Bindende voorschriften ter verzekering van samenhang en samenwerking bij de politie geeft sedert 1935 het Rijkspolitie-besluitGa naar voetnoot3). | |
[pagina 75]
| |
Allereerst wordt daar thans duidelijk bepaald, wat rijks- en wat gemeentelijke politiezorg is. De rijkspolitiezorg omvat alle politiezorg hier te lande, voor zoover zij niet bij of krachtens de Gemeentewet bij uitsluiting tot gemeentelijke politiezorg is gemaakt (art. 1). De zorg voor deugdelijke samenwerking hierbij tusschen rijks- en plaatselijke politie wordt bepaaldelijk mede tot voorwerp van rijkspolitiezorg gestempeld (artt. I, 14)Ga naar voetnoot1). De dienstbaarheid van de plaatselijke politie aan de rijkspolitiezorg strekt zich in beginsel uit over die zorg in haar vollen omvang (art. 5). De politiezorg in de grootere steden wordt practisch geheel aan de plaatselijke politie overgelaten (art. 8). Het verleenen van bijstand is in het algemeen verplicht (art. 10), op beperkte schaal ook voor plaatselijke politie buiten haar gemeente (art. 6). De manier waarop assistentie wordt gevraagd en verleend is geregeld (artt. 11, 12)Ga naar voetnoot2), eveneens, wie de leiding heeft, indien personeel van verschillende corpsen gezamenlijk optreedt (art. 14). Bij het verleenen van bijstand van eenigen omvang ter handhaving van de openbare orde geldt als regel, dat het assisteerende personeel onder eigen leiding optreedt, maar overigens voor het doel waarvoor het werd afgestaan staat ter beschikking van het gezag, dat wordt bijgestaan. In art. 13 wordt de mogelijkheid voorzien van het treffen van een vaste regeling, om vanuit een centrum met goed geoutilleerde politie bijstand in een omliggend gebied te verleenen. De Ipg zegt daaromtrent: ‘Aanvankelijk stel ik mij voor, te komen tot de organisatie van een algemeene Rijksrecherchecentrale, in contact waarmede de goed geoutilleerde plaatselijke politiecorpsen voor wat betreft den justitieelen dienst, bepaaldelijk ten aanzien van bijzondere onderwerpen, en voorts de in bepaalde gemeenten te vestigen rayoncentrales voor wat betreft den recherche- en den veiligheidsdienst ten plattelande, zullen hebben te werken’. De Procureurs-Generaal doen driemaandelijks verslag aan den Minister van Justitie, en overigens wanneer hun op het | |
[pagina 76]
| |
gebied der politiezorg in hun ressort van ongewenschte toestanden blijkt (art. 17), treden zoo noodig onderling in overleg (art. 15), onderhouden contact met de Commissarissen der Koningin (art. 18), en plegen met het oog op de belangen der rijkspolitiezorg overleg met de burgemeesters, die hun desgevraagd inlichtingen verstrekken (art. 15).
5. Wanneer men dit stelsel van politieorganisatie beoordeelt, heeft het geen nut om achteraf te treuren over beknotting van gemeentelijke zelfstandigheid, noch om te betoogen dat één algemeene rijkspolitie onder eigen leiding het beste is, indien men het onderwerp strikt - en dus eenzijdig - uit een oogpunt van technisch volmaakte politieorganisatie beschouwt. Het is een feit, dat de organisatie onzer politie in 1931/'35 in groote lijnen is vastgelegd. Voor een beoordeeling is het noodig, zich rekenschap te geven van de beteekenis dier groote lijnen, terwijl dan verder kan worden nagegaan, welke vragen, binnen het aldus gestelde kader, ter beantwoording nog open blijven. Men zij daarbij met critiek voorzichtig. Onze tegenwoordige organisatie moge in hoofdzaak een voortzetting zijn van wat reeds lang bestond, veel is toch op papier verbeterd. Maar die verbeteringen bestaan nog te kort, dan dat zij thans reeds veel practisch effect zouden kunnen hebben, een belangrijk instituut als de georganiseerde bijstand voor den justitieelen dienst enz. is nog in voorbereiding. Een organisatie met verplichte samenwerking, gedragen door een geest van samenwerking, als centraal element, stelt aan de mentaliteit van hen, die er toe behooren, ook nog heel andere eischen dan de door tegemoetkomendheid getemperde anarchie, die voorheen bestond, en een practijkgewoonte - voor de goede werking van een instelling van groot belang - is er nog niet. Ook stelle men aan onze organisatie geen eischen, waaraan geen enkel stelsel kan voldoen. Op geen enkele manier is te bereiken, dat op iedere plaats de daar aanwezige politie voor iedere gebeurtenis volkomen voldoende is. Bijstand van elders bij ernstige ordeverstoringen en andere buitengewone gebeurtenissen, en bepaaldelijk ten plattelande bijstand voor zaken waarvoor men niet voldoende geoutilleerd en gespecialiseerd is, zal | |
[pagina 77]
| |
steeds noodig zijnGa naar voetnoot1). Wanneer men klaagt over zucht om zaken zelf af te doen, terwijl er eigenlijk hulp bij gehaald moest worden, bedenke men dat dit vooral een persoonlijke eigenschap is, en niet in de eerste plaats een quaestie van rivaliteit tusschen verschillende corpsen. In ieder stelsel ook zal de combinatie veiligheidspolitie - justitieele politie dualisme in het gezag over de politie meebrengen. Het is juist een merkwaardigheid van ons systeem, dat de dubbele functie van den Procureur-Generaal dit dualisme tempert. Het is begrijpelijk, dat de roep om eenheid in het bijzonder is vernomen van de zijde van hen, wier belangstelling meer bepaaldelijk naar de justitieele politiezorg uitgaat. Het Openbaar Ministerie heeft van de verbrokkeling niets dan last, en de Justitie plukt de wrange vruchten van onverschilligheid, onwil of onbekwaamheid van plaatselijke potentaten. Deze orienteering brengt evenwel tevens mede, dat de staatsrechtelijke zijde van de zaak minder gemakkelijk wordt gezien. De staatscommissie-Oppenheim ter voorbereiding van de herziening der Gemeentewet heeft haar keuze vóór behoud, in beginsel, van de gemeentelijke zelfstandigheid op politiegebied als volgt gemotiveerd: ‘Het beeld van het ééne, aaneengeslotene rijkspolitiegezag heeft in theorie veel bekoorlijks. Zelfstandigheid, éénheid en centralisatie zijn voor de goede werking der politie factoren van groot belang en schijnen het best verzekerd als de geheele politie berust onder één gezag. Maar daartegenover staat een nadeel, uit het prijs geven van den thans bestaanden wettelijken toestand te duchten, dat de Commissie veel hooger aanslaat dan het van de afschaffing der gemeentepolitie te hopen voordeel. “Een zelfstandig gemeentebestuur rust vooral op tweeërlei gebied, op het gebied der financiën en op dat der politie”, betoogde Thorbecke naar aanleiding van het verslag der Staatscommissie van 1852, in hetwelk de eisch was voorop geschoven: “geene andere politie dan rijks-, of algemeene politie”. De Commissie onderschrijft des staatsmans uitspraak volledig. Nergens meer misschien dan bij deze stof is het noodzakelijk dat rekening kan worden gehouden met plaatselijke verschillen en eigenaardigheden. Op geen ander gebied is het, opdat volgzaamheid verzekerd en verzet gekeerd worde, in die mate noodig dat het optreden en de bevelen der ambtenaren worden gesteund en gedekt door het zedelijk gezag dat de burgemeester, hoofd der politie, daaraan geeft.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Juist ten plattelande kan niet licht de wenschelijkheid overschat worden, dat de handhaving der openbare orde berust bij den burgemeester, die volkomen kennis bezit van personen en toestanden en het vertrouwen geniet van de ingezetenen, met wie hij dagelijks bij de behartiging van de meest uiteenloopende belangen in aanraking komt. Een rijksgezag, in de kleine gemeenten veelal volkomen onbekend, dat met de bevolking alléén als politieautoriteit in aanraking komt, biedt niet den waarborg, dat de bevolking met het hier vooral zoo onmisbare beleid en met waardeering van hare speciale behoeften zal worden behandeld.’ De keuze van een stelsel moet naar zijn fundamenteele eigenschappen worden gedaan, en zulk een keuze is hier gedaan. De politieorganisatie, zooals zij zich lang had ontwikkeld, en thans naar aanleiding van de gewijzigde artikelen der Gemeentewet is uitgewerkt, is typisch Nederlandsch. In haar spreekt de neiging naar autonomie, naar zelf-werkzaamheid en zelf-verantwoordelijkheid van individu en groep in eigen kring, en eerbiediging van locale en gewestelijke eigenaardighedenGa naar voetnoot1). Deze is een fundamenteele karaktertrek van het Nederlandsche volk en, in verband daarmede, ook een nationale grondtrek van onze staatsinstellingenGa naar voetnoot2). De rol van de politie in het maatschappelijk leven is zóó belangrijk en veelomvattend, dat juist voor haar een organisatie, die niet typisch-Nederlandsch was, voor ons volk niet deugen zou, en in ons staatsbestel niet zou passen. Het is misschien gemakkelijk, op papier een organisatie te ontwerpen die op zich zelf bezien beter is, maar niet om te begrijpen, hoe deze in het kader van onze verdere staatsinstellingen op harmonische wijze zou kunnen werken, noch hoe een politie die niet sterk op locale omstandigheden was ingesteld en niet aan de eigenaardigheden van de mentaliteit der bevolking was aangepast, gehoorzaamheid van haar zou kunnen verkrijgen. Er zouden hier wrijvingsvlakken ontstaan, veel bedenkelijker dan de uitgebannen nadeelen. Vandaar een verscheidenheid, waarbij elk onderdeel zijn eigenaardige eigenschappen heeft, aangepast aan de bijzondere omstandigheden waarvoor het speciaal is bestemd. Vandaar ook de | |
[pagina 79]
| |
leiding, gedecentraliseerd en toebedeeld aan burgerlijke autoriteitenGa naar voetnoot1). Een zelfstandige politieleiding zou met de burgerlijke overheid gemakkelijk in conflict komen, en past niet bij het volkskarakter. Wel past daarbij leiding door hen, tegen wie de bevolking als het hoogste burgerlijke gezag opziet, en van wie zij begrip voor haar eigenaardigheden kan verwachten. Verscheidenheid dus, getemperd door samenwerking. De eerste taak is thans, het eenmaal gekozen stelsel zoo goed mogelijk door te voeren, en moeilijkheden die daarbij mochten bestaan in den geest van dat stelsel op te lossen. Hier ‘is een vruchtbaar veld aanwezig voor harmonische samenwerking, die slechts kan worden verstoord door gemis aan tact’Ga naar voetnoot2). Voorstanders van de verscheidenheid in het bijzonder mogen bedenken, dat loyale medewerking bij de uitvoering den besten waarborg tegen centralisatie geeft.
6. De groote steden zijn in staat, een behoorlijk uitgerust en gespecialiseerd politiecorps van voldoende sterkte in te richten. Behoefte aan bijstand zal bestaan bij ernstige ordeverstoringen en andere zeer buitengewone omstandigheden, waarbij assistentie niet een quaestie is van enkele manschappen, en voorts voor speciale werkzaamheden waarop, ook bij een min of meer gespecialiseerd en behoorlijk geoutilleerd politiecorps, de eigen organisatie niet is ingericht. Voor hulp op min of meer groote schaal is in de Marechaussee een corps beschikbaar, dat uit hoofde van zijn militaire karakter voor optreden in groot verband, en bepaaldelijk tegen onlusten, bij uitstek geschikt is. Wat de bijzondere outillage betreft schijnt het aangewezen deze zóó te organiseeren, dat zij bestemd is om aan de politie in het geheele Rijk ten goed te komen, en dus om er een rijksinstelling van te maken, onder te brengen bij de ontworpen rijksrecherchecentrale. Voor kleine stedelijke gemeenten en voor het platteland zal de numerieke sterkte van het politiecorps bescheiden zijn, en voor zoover er al van specialiseeren en van een bijzondere | |
[pagina 80]
| |
uitrusting sprake is, zal dat toch niet ver gaan. Assistentie zal hier eerder noodig zijn dan in de groote steden. Indien kan worden volstaan met versterking van de politie met enkele manschappen, zal veelal de Rijksveldwacht daartoe meer in het bijzonder geschikt zijn. Zij staat door haar organisatie het dichtst bij de gemeenteveldwacht, en bijstand door haar kan het gemakkelijkst het karakter houden van een tijdelijke uitbreiding van de gemeentepolitieGa naar voetnoot1). Voor onderzoek van gepleegde misdrijven zal in de ontworpen organisatie bijstand worden verleend door een goed geoutilleerd plaatselijk politiecorps uit de omgeving, terwijl men verder de rijksrecherchecentrale met haar rayoncentrales achter de hand heeft voor den recherche- en den veiligheidsdienst. Een bijzonder vraagstuk voor het platteland is de alarmeering van een geheele streek, indien daar een misdrijf is gepleegd, met het oog op het vatten van de daders. Een regeling hierover vereischt een stipte uitvoering door alle betrokken politie. Hierboven is reeds melding gemaakt van de gewichtige rol, welke den Commissaris der Koningin toekomt voor een doelmatige inrichting en goede functionneering van de plaatselijke politie in zijn gewest. Dit geldt niet alleen t.a.v. het politiepersoneel, maar ook van de burgemeesters, voor de beoordeeling van wier geschiktheid hun houding in politieaangelegenheden een belangrijk element is. De lijst van gemeenten, waar de Commissaris der Koningin het politiepersoneel benoemt en van instructies voorziet, is trouwens voor uitbreiding vatbaar.
Gelijk oudtijds de behoefte aan rijks-politietoezicht levendig was, doordat de gemeenten te kort schoten, zoo zal nu omgekeerd de behoefte aan rijkspolitie ten plattelande afnemen, naar de mate waarin de plaatselijke politie verbeterd wordt. In het bijzonder de Rijksveldwacht, die met de gemeenteveldwacht veel overeenkomst vertoont, zou dan min of meer door deze kunnen worden vervangen. Men houde echter in het oog, dat aan de gedeelde voorziening in het politietoezicht een kosten- | |
[pagina 81]
| |
verdeeling tusschen Rijk en gemeenten vast zit, en dat kostenquaesties altijd belangrijk zijn. Er is zeker geen reden, om de kosten van de rijkspolitiezorg op nog grooter schaal op de gemeenten af te wentelen, dan toch al (art. 20 Rpb) gebeurt. Het is onmogelijk, de rijkspolitie van het platteland te laten verdwijnen. Afgezien van haar - gedeeltelijk reeds vermelde en zoo straks nader te noemen - bijzondere taak, heeft zij ook bij haar gewone locale werkzaamheden een eenigszins andere rol dan de gemeentepolitie. Evenmin als consequente uniformiteit, is consequente versnippering gewenscht. De aanwezigheid van een politie, niet aan gemeentegrenzen gebonden en met een centrale leiding, die snel en uniform optreden over een groot gebied mogelijk maakt, is in verschillende opzichten een correctief op de versnippering, die aan de plaatselijke politie eigen is. In het bijzonder voor de Justitie is het van belang, dat zij over een algemeen werkend instrument de beschikking heeft, en niet steeds op een veelheid van plaatselijke instellingen en machthebbers is aangewezen. Zonder rijkspolitie zou het Rijk ook te sterk van de plaatselijke overheid afhankelijk zijn, en onvoldoende zekerheid hebben omtrent de wijze, waarop de politietaak werd behartigd; eenig toezicht, dat onbevangen staat tegenover locale eigendommelijkheden, is noodigGa naar voetnoot1). De veelsoortigheid der politie ten plattelande moge haar bezwaren hebben, zij heeft ook haar voordeelen. De verschillende corpsen vullen elkander aan, hebben ieder, uit hoofde van hun eigenaardigheden, hun speciale qualiteiten. Wanneer men daar oog voor heeft, en van ieder datgene vraagt, waarvoor hij speciaal geschikt is, valt daar wellicht beter mee te werken dan met een uniform corps, dat van zijn uniformiteit, behalve gebreken, ook deugden buiten zou sluiten.
7. De manier waarop de rijkspolitie zich, als aanvulling op de gemeentepolitie, heeft ontwikkeld, heeft ertoe geleid, dat haar inrichting thans ingewikkeld en toch ook onvolledig is. De afzonderlijke corpsen van Marechaussee en Rijksveldwacht, beide | |
[pagina 82]
| |
vooral op ordehandhaving ingesteld, werken onder normale omstandigheden - naast de gemeentepolitie - beide op hetzelfde platteland. Waar verder behoefte aan algemeen werkende politieinstellingen ontstond, werden die zoo goed en zoo kwaad als het ging onder dak gebracht, of zelfs geheel aan gemeentelijke zorg overgelaten. Het Rijksbureau betreffende de bestrijding van den handel in vrouwen en kinderen en van den handel in ontuchtige uitgaven kwam bij de gemeentepolitie te Amsterdam, evenals de Nederlandsche Centrale inzake falsificaten en internationale misdadigers. De groote Chineesche bevolking en de uitgebreide scheepvaartverbindingen van Rotterdam maken het - ook voor de toekomst - natuurlijk, dat de Nederlandsche Centrale ter bestrijding van den smokkelhandel in verdoovende middelen daar is gevestigd, onder directie van den hoofdcommissaris van politie, tevens commissaris van rijkspolitie. Deze is ook aangewezen als orgaan voor het verstrekken van inlichtingen ter bevordering van de richtige uitoefening van de taak der Rivierpolitie voor het toezicht op de groote rivieren tusschen Rotterdam en de grenzen des Rijks, en als centraal orgaan voor de uitwisseling van inlichtingen met het aangewezen Duitsche orgaan, welke strekken om diefstallen en smokkelarijen op den Rijn en aangrenzende groote rivieren op het spoor te komen en tot klaarheid te brengen. Te Rotterdam is voorts de Centrale Opsporingsdienst van ontvreemde en vermiste auto's en motorrijtuigen, waarmede het Rijk geen bemoeienis heeft. Bij den Inspecteur der Koninklijke Marechaussee berusten de centrale leiding van de grensbewakingGa naar voetnoot1) en de Rijks-vreemdelingendienst. Het departement van Justitie beheert een systeem van dactyloscopische signalementskaarten, dat vooral antiquarische waarde schijnt te hebben. De rijksrechercheurs vindt men in de organisatie der Rijksveldwacht verstopt. De bestrijding van de misdaad heeft in vele opzichten niet een locaal, maar een nationaal, of zelfs een internationaal karakter. De versnippering in de politieorganisatie is op dit terrein dan ook hinderlijk, zooals uit de genoemde incidenteele voorzieningen wel blijkt. Ingrijpende verbetering is binnen afzien- | |
[pagina 83]
| |
baren tijd te verwachten van de instelling der - reeds meermalen vermelde - rijksrecherchecentrale, met haar rayoncentrales. Deze rayoncentrales, vaste punten voor inlichting en bijstand in haar gebied, worden overkoepeld door de hoofd-centrale, vast punt voor inlichting en bijstand in het geheele land, en voor contact met het buitenland. In het bijzonder zal daar komen de centrale bibliotheek van dactyloscopische en andere persoonsgegevens, zoodat het niet meer zal kunnen voorkomen, dat op één plaats naar een persoon wordt gezocht, zonder dat men weet dat elders gegevens over hem beschikbaar zijn. De plaatselijke recherche, gevormd naar, en aangepast aan, de behoeften van het eigen gebied, blijft dus in stand, maar er wordt een band gelegd door de nieuwe rijksinstelling. Een preciese taakverdeeling zal bezwaarlijk te geven zijn, en veel moet daarin aan de practijk worden overgelaten. Wat aan centrale punten voor bijzondere doeleinden reeds tot stand was gekomen, kan bij de rijksrecherchecentrale worden ondergebracht, of met haar in verband worden gebracht. De speciale outillage en de bijzondere deskundigen, die voor ieder plaatselijk politiecorps op zich zelf onbereikbare idealen zouden moeten blijven, kan de centrale ter beschikking van allen stellen. Tot nu toe is het bij plannen en voorbereidingen gebleven, alleen de rayoncentrale voor dactyloscopie en signalementskaarten voor Friesland te Leeuwarden is al eenige jaren in werkingGa naar voetnoot1). Spoedige verdere verwezenlijking van de plannen zal voor het Nederlandsche politiewezen een groote verbetering beteekenen.
Over de geüniformde rijkspolitie is reeds vermeld, waarom | |
[pagina 84]
| |
zij ten plattelande, ook bij verbetering van de gemeenteveldwacht, zeker zal blijven bestaan, en niet kan worden gemist. Naast haar gewone locale werkzaamheden houdt zij een eigen taak, o.a. in het verleenen van assistentie bij onlusten en andere buitengewone gebeurtenissen, verscherping van het politietoezicht bij onveiligheid in een bepaald gebied, werkzaamheden die uit haar aard een groot territoir bestrijken, zooals grensbewaking en rijdende verkeerscontrôle, of uit haar aard voor rijksbemoeiing aangewezen zijn, zooals bijzondere bewakingsdienstenGa naar voetnoot1). Maar dan schijnt het toch noodeloos gecompliceerd, dat ten plattelande tweeërlei corpsen veldwachters en nog een militair corps naast elkaar op hetzelfde territoir grootendeels gelijksoortig werk verrichten. In Januari 1935 werd door de Ministers van Justitie en van Defensie een commissie ingesteld, onder voorzitterschap van oud-Minister Donner, met opdracht: ‘1. na te gaan, op welke wijze de dislocatie en de taakverdeeling van de Rijkspolitie ware te herzien, ten einde - zoolang de gewenschte totstandkoming van een eenheidscorps nog niet heeft plaats gehad - een zoo doeltreffend en economisch mogelijk gebruik van het thans nog tweeledig gezagsinstrument te verkrijgen, waarbij als richtlijn is aan te nemen dat het militaire karakter, hetwelk thans meer bepaaldelijk de Koninklijke Marechaussee bezit, dit wapen voorshands nog in het bijzonder geschikt maakt om te worden gebruikt op plaatsen, waar krachtdadig moet worden opgetreden, met name bij onlusten en bij het beteugelen van smokkelarij en voorts ter bewaking van kunst- en andere werken, welke mede uit een defensie-oogpunt van bijzonder belang zijn, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen de door artikel 225 van de gemeentewet geopende mogelijkheid van overneming der gemeentelijke politiezorg door de Rijkspolitie; Dit gaf een aanwijzing omtrent de te verwachten ontwikkeling, te meer nog omdat de commissie-Donner: | |
[pagina 85]
| |
‘niet in de eerste plaats (is) een studiecommissie met de taak zich tot het samenstellen van een rapport te bepalen, doch meer een college, waarvan telkens bij het nemen van onderscheiden concrete maatregelen van dislocatie en formatie der Rijkspolitie practische voorstellen worden verwacht’.Ga naar voetnoot1) In de Memorie van Antwoord over de begrooting 1939 werd aan de Tweede Kamer over de plannen tot wijziging nader medegedeeld: ‘Inderdaad heeft de behandeling van de zaak-Oss ter openbare terechtzitting van het Ambtenarengerecht te 's Gravenhage ernstige symptomen doen zien van niet te dulden toestanden en verhoudingen, welke mede kunnen worden toegeschreven aan bestaande gebreken in de organisatie van de politie hier te lande. Met de vele leden, in het Voorloopig Verslag aan het woord, is de ondergeteekende van oordeel, dat verbetering van de organisatie der politie, waarbij gestreefd zal moeten worden naar een coördinatie, die tot sterkere eenheid zal leiden, geboden is. Deze passage wekt wel sterk den indruk, alsof het de bedoeling is, dat de als einddoel gestelde unificatie voor wat de leiding van en de zeggenschap over de corpsen betreft zal worden gevonden, door die voor de Marechaussee te veranderen, en dus te komen tot één groot rijkspolitiecorps onder den Minister van Justitie. Reeds bij de behandeling van de begrooting 1937 was gebleken, dat de hoop op ‘spoedig bereiken’ van dat einddoel was losgelaten, als eerste stappen ter verwezenlijking staan thans een goede en efficiente werkverdeeling en ‘doelmatige regeling’ | |
[pagina 86]
| |
van de leiding van en zeggenschap over de Marechaussee op het programma. Van die verandering in de leiding werd een jaar eerder nog niet gerept, alleen van een gewijzigde dislocatie van beide corpsen, die vermoedelijk geruimen tijd in beslag zou nemen en tot nu toe is uitgebleven - tenzij men de buitengewone verscherping der grensbewaking door de Marechaussee in den nazomer van 1938 daartoe rekenen wil. De moeilijkheden blijken in ieder geval grooter, dan verwacht was, immers volgens het laatste nieuwsGa naar voetnoot1) is men wel doende met een verandering in de dislocatie, maar de omzetting van de beide corpsen in een eenheidscorps stuit voorshands op bezwaren, ‘waarvan nog niet valt te zeggen, of zij op den duur zullen kunnen worden weggenomen’. Dit zijn slechts aanwijzingen; tot welke besluiten men in werkelijkheid zal komen, moet worden afgewacht. Het mag intusschen merkwaardig heeten, dat hangende deze plannen in de laatste jaren de verbetering der Rijksveldwacht met zulk een kracht ter hand is genomen. Al is verbetering van het corps op zich zelf natuurlijk lofwaardig, nu men tevens op korten termijn de rijkspolitie wil reorganiseeren is het practische effect, dat de ontwikkeling bij voorbaat in een bepaalde richting wordt beinvloed, en dit terwijl er goede redenen zijn om te betwijfelen, of bij onbevangen beoordeeling de aldus reeds ingeslagen richting nu juist wel behoort te worden gekozen. Indien men ziet, welke rol voor de rijkspolitie naast een goede gemeenteveldwacht blijft weggelegd, dan blijken dat grootendeels werkzaamheden te zijn, waarvoor het militaire corps der Marechaussee ten deele even goed bruikbaar is als een ander, ten deele juist uit hoofde van zijn militaire karakter bij uitstek geschikt. Dit karakter maakt ook de geestesgesteldheid bij uitstek geschikt voor plichtsvervulling onder alle omstandigheden, en ontoegankelijk voor anders gerichte invloedenGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk zal in de nieuwe organisatie van onze landsverdediging een | |
[pagina 87]
| |
verdere taak voor dit corps weggelegd zijn, zooals ook de opdracht aan de commissie-Donner verondersteltGa naar voetnoot1). De bedoeling is niet, hier in een paar regels een vraagstuk op te lossen, dat de commissie-Donner nu al vier jaar in behandeling heeft, maar om te laten zien dat de vraag, wat de toekomst der rijkspolitie moet zijn, nog wel iets anders is dan de vraag, hoe men het best de Marechaussee in de Rijksveldwacht kan laten opgaanGa naar voetnoot2). Men nadere het vraagstuk in ieder geval niet met baldadig rationalisme: een organisatie van beproefde voortreffelijkheid, met een bezielenden corpsgeest en een verdiende reputatie van onwankelbare betrouwbaarheid, hier afgebroken, zou ginds op zijn best pas na lange jaren nieuw zijn opgebouwd. Dit nadeel staat bij voorbaat vast, de beteekenis van de beweerde voordeelen-op-papier moet worden afgewacht. Tenslotte, men zal ook op dit gebied moeten onthouden, dat het denkbeeld van één algemeene rijkspolitie in theorie veel bekoorlijks heeft, maar de nadeelen wel eens grooter konden blijken. Hetgeen door de voordeur is uitgebannen, kan door een achterdeur weer terug komen. De groote stroomingen van dezen tijd zijn voor de autonomieGa naar voetnoot3) ongunstig: in zoo verre staat de verloopen democratie, die de zelfwerkzaamheid en zelfverantwoordelijkheid vervangt door bedeeling vanuit regeeringsbureaux, met haar autoritaire bedienaars en bestrijders gelijk. Voor wat in | |
[pagina 88]
| |
het bijzonder de gemeentelijke zelfstandigheid betreft zij als waarschuwend voorbeeld gewezen op den gang van zaken t.a.v. het financieele beheer - dien tweeden pijler van een zelfstandig gemeentebestuur: het beheer van een daartoe onbekwaam locaal orgaan pleegt over te gaan, niet naar een ander locaal orgaan, maar naar het centrale bestuur, zoodat niet alleen de democratie, maar ook het essentieele nationale element, de autonomie, over boord wordt gezet. De geest des tijds is er naar, dat wij weer voor de quaestie gesteld kunnen worden, die de burgemeester van Groningen, Cort van der Linden, met de volgende woorden besprakGa naar voetnoot1): ‘Het is juist mijn grootste bezwaar tegen het prae-advies van den geachten inleider’ (die één algemeene rijkspolitie had aanbevolen) ‘dat hij miskent wat ik zou willen noemen de grondslagen van ons democratischGa naar voetnoot2) staatsbestuur. Hij ziet de politie als een keurtroep van ambtenaren, die gehoorzamen aan één bevel. Maar dat eene bevel geeft de Minister van Justitie, en de Minister van Justitie is een politiek persoon, dat is een man, die gekozen wordt om zijn politieke richting, die een bepaald politiek beginsel in de Tweede Kamer moet verdedigen..... Dus wanneer men in de richting denkt van een onafhankelijk politiecorps, dan komt men in de richting van “Staatspolizei”, van de “Polizei”, die zich tot taak stelt een bepaald staatsdoel te verwezenlijken. Daarom ben ik principieel op algemeen politieke en staatsrechtelijke gronden bang van de gedachte aan een staatspolitiecorps, speciaal op het gebied der openbare veiligheid.’ Daarom juist is de quaestie van de leiding der politie zoo belangrijk, en daarom was de afbraak van die leiding onmiddellijk na 1813 zoo typisch Nederlandsch. Zij is, voor wat de rijkspolitie betreft, nu verdeeld tusschen een leiding van het beleid, die onder den Minister van Justitie berust bij directeuren van politie, van welke men niet kan vergeten dat zij van huis uit Procureurs-Generaal zijn (behoudens datgene, wat bij de wet aan de burgemeesters, en bij K.B. aan de Commissarissen der Koningin, is opgedragen op het stuk van handhaving der openbare orde), - en een administratieve leiding, waarvan men de beteekenis vooral niet moet onderschatten, zelf voor de beide groote corpsen weer bij verschillende departementen berustende. De stichting van de rijksrecherche-centrale komt de quaestie | |
[pagina 89]
| |
van de leiding nog compliceeren. Concentratie in die leiding kan het karakter van de rijkspolitie sterk beinvloeden, ook al gaat men nog niet zoo ver, deze geheel te concentreeren in handen van één hoofdambtenaar van het departement van Justitie, een mogelijkheid die geenszins is uitgesloten, en in verband waarmee in 1935 aan de Tweede Kamer werd medegedeeld: ‘In afwachting van de totstandkoming van de wijziging in de dislocatie en van de reorganisatie van het beheer der Rijkspolitiecorpsen hebben de plannen met betrekking tot het geven van centrale leiding ook over de Rijkspolitiezorg nog geen vasten vorm verkregen. Zeker behoeft uit de totstandkoming van het Rijkspolitiebesluit niet te worden afgeleid, dat voor het toekomstige van het geven van centrale leiding vanwege den ondergeteekende zou zijn afgezien.’Ga naar voetnoot1) Wellicht ten overvloede zij erop gewezen, dat het hier aangevoerde niet als een pleidooi voor versnippering van het rijkspolitie-apparaat mag worden opgevat. De steeds verdere uitbreiding van de technische politie, het steeds weer creëeren van nieuwe bijzondere ambtenaren voor wetshandhaving op een speciaal terrein, heeft die strekking. De politiek-economische modewetgeving van den laatsten tijd is er een voorbeeld van. Het bezwaar valt niet te zeer op, wanneer het bijzondere onderwerpen betreft, waaraan de algemeene politie niet of nauwelijks aandacht kan besteden, maar men kan zich ook andere vormen denken, b.v. een algemeene verkeerscontrôle, uitgaande van het departement van WaterstaatGa naar voetnoot2). Dit kan gemakkelijk leiden tot gezagsusurpatie van administratieve instanties, met behulp van ‘haar’ contrôleurs, op het gebied der Justitie, wier gezag over deze opsporingsambtenaren te weinig voelbaar is, terwijl bezwaarlijk valt te verwachten, dat de qualiteit der opsporings- | |
[pagina 90]
| |
werkzaamheden van zonder behoorlijke selectie, opleiding en leiding op het menschdom losgelaten contrôleurs boven het peil van een voor de Justitie en de justitiabelen hinderlijk dilettantisme uit komt. Er is inderdaad wel reden, om de organisatie van de rijkspolitie nader te bezien, maar urgent is deze quaestie nietGa naar voetnoot1) en een hervormingsdrang die ons, zoo al niet meer éénwording van de beide groote rijkspolitiecorpsen op korten termijn, dan toch verandering op korten termijn (en wel telken jare weer iets anders) in het vooruitzicht stelt, manifesteert zich op een ongunstig tijdstip. Er is ander werk te doen: het opbouwen van de organisatie, welke het Rijkspolitiebesluit heeft geteekend, een organisatie, waarin samenwerking, gedragen door een geest van samenwerking, het bindende element is. Maar daarom is het juist thans noodig, dat Marechaussee en Rijksveldwacht zekerheid hebben, hoe haar positie voorshands zal zijn. Onzekerheid dienaangaande moet een geestesgesteldheid kweeken, die voor samenwerking fnuikend is, en een gevoel van in een hoek te worden gedrongen doet dat nog meer. ‘Met voorschriften kan een goede verstandhouding niet worden afgedwongen. Zij dient in de corpsen van hoogerhand te worden aangekweekt door voorbeeld en leering’ zegt de Instructie voor de Procureurs-Generaal. Dat van hoogerhand zooveel mogelijk alles moet worden vermeden, wat den geest ongunstig beinvloedt, ligt in deze woorden opgesloten. J. Zaaijer |
|