De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||
Europa 1871-1914IV. ItaliëSardinië had door de gunst van Napoleon III in 1859 Lombardije verworven, in 1861 (zonder op iemands gunst verder te wachten) Toscane en Napels, in 1866 (door Bismarck's gunst) Venetië. Daarmede was de italiaansche eenheid nagenoeg voltooid. Rome ontbrak nog, dat Napoleon III, om Italië niet al te sterk te laten worden, bezet had. Onmiddellijk na het vertrek der fransche troepen (dat door den fransch-duitsche oorlog was veroorzaakt) viel Rome. Italië was altijd, en in beginsel, anti-oostenrijksch. Het was anti-fransch geworden wegens Rome, en was het gebleven wegens de hevige katholieke reactie die zich in en na 1871 in Frankrijk had geopenbaard. Des te meer bewonderde het de pruisische Meiwetten. De italiaansche regeering stond voor een geweldige taak: de uiterlijk verkregen eenheid in het leven te doen doordringen. In zijn eerste troonrede na de inneming van Rome zeide Victor Emanuel: ‘Italië is vrij en één; nu komt het er op aan, het groot en gelukkig te maken.’ Het land was arm; het had goeddeels een achterlijke bevolking; dikwijls is het boven de kracht moeten gaan. In zijn binnenlandsche politiek werd het te radicaal en te centralistisch. Het had een te kostbaar ambtenaren-apparaat, en parlementaire vormen, waar het volk nog in moest groeien. Italië is achtereenvolgens geregeerd door een rechterzijde (1870-1876), dan door een linkerzijde (1876-1887) en eindelijk door Crispi (1887-1897). De rechterzijde is de partij die de italiaansche eenheid heeft gemaakt onder het huis Savoye, en dus in het geheel niet naar den geest van 1848. De ministers waren nog meest Piemonteezen. Na de inneming van Rome werd bij plebisciet die daad goedgekeurd (2 October 1870); 26 Januari | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
1871 werd de regeering naar Rome overgebracht. De positie van den paus werd 13 Mei 1871 bij waarborgswet geregeld en geheel in den geest der rechterzijde. De paus is even onschendbaar als de koning; ook zijn paleizen zijn onschendbaar; hij mag een gewapende lijfwacht hebben; krijgt een civiele lijst van 3 millioen lire; mag diplomatieke vertegenwoordigers van andere staten ontvangen; geniet vrij post- en telegraafverkeer; conclave's zullen in vrijheid worden gehouden; italiaansche bisschoppen vrij benoemd; het recht van placet wordt afgeschaft. Doch de illusie werd onmiddellijk verstoord: 15 Mei 1871 reeds protesteerde Pio Nono; hij verklaarde zich gevangene; verbood de geloovigen aan italiaansche verkiezingen deel te nemen; geld nam hij niet aan; van al zijne vrijheden zou hij gebruikmaken, maar niet op grond van deze wet, die immers geen internationaal noch constitutioneel karakter droeg. - De regeering beantwoordde dit met algeheele verwereldlijking van het onderwijs, verbod van congregatiën, en confiscatie van hun goederen.
Italië was het jaar 1861 begonnen met 2300 millioen lire schuld; in 1871 had het er 8200 millioen. De tekorten bedroegen vóór 1871 doorgaans 200 millioen lire 's jaars. Bezuiniging werd nu de leus; de indirecte belastingen werden hoog opgedreven, en de tekorten verdwenen. Het leger werd als oefenschool der natie beschouwd; algemeene dienstplicht ingevoerd, en ingericht naar pruisisch model. In fransche katholieke kringen deed nu opgeld het rijmpje: Sauvez Rome et la France
Au cri du Sacré Coeur.
De fransche gezant onthield zich bij den feestelijken intocht binnen Rome (2 Juli 1871); fransche bisschoppen petitionneerden de fransche nationale vergadering om Rome te verlossen. Nadat in 1873 Thiers door Mac Mahon was vervangen, kreeg de katholieke strooming in Frankrijk vrij spel. Daarom bracht Victor Emanuel bezoeken aan Weenen en aan Berlijn. In 1875 reciproceerde Frans Jozef het bezoek niet te Rome maar te Venetië. Wilhelm deed nu hetzelfde te Milaan.
Impopulair geworden door hooge indirecte belastingen, viel in 1876 het kabinet-Minghetti, en werd vervangen door een kabinet-Depretis, van de linkerzijde. 9 Januari 1878 overleed Victor | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
Emanuel, en 9 Februari 1878 Pio Nono. De hoop die men een oogenblik gekoesterd had, dat Leo XIII de verklaring van Pius (van 15 Mei 1871) zou herroepen, kwam te schande: de nieuwe paus handhaafde (21 Februari 1878) Pius' verklaring.
De ministers van de linkerzijde kwamen voornamelijk uit het Zuiden. Zij wisselden aanhoudend; er was geen stabiliteit. Tijdens Minghetti had Italië overschotten gekend; thans werden een aantal belastingen afgeschaft. Doch de uitgaven voor leger en vloot bleven enorm; ook voor spoorwegen; ook voor de verfraaiing van Rome, zoodat het niet lang duurde, of de tekorten kwamen terug. Het kiesrecht was nog het oude sardinische kiesrecht; de census was 40 lire; dit gaf in 1880 600.000 kiezers. Maar 60% placht zich te onthouden. In 1881 werd de leeftijdsgrens verlaagd van 25 tot 21 jaar en de census tot 20 lire, waarbij evenwel een lees- en schrijfproef gevorderd werd. Er kwamen nu 2 millioen kiezers. In de buitenlandsche politiek was de linkerzijde aanvankelijk zeer franschgezind, omdat in Frankrijk de republikeinen thans het overwicht hadden verkregen. Zij was ook zeer anti-oosten-rijkschgezind en moedigde het irredentisme aan. Maar het was een harde pil voor Italië, dat het Tunis niet kon verkrijgen, hoewel daar 20.000 Italianen woonden, en geen enkel Franschman. In December 1878 was naar Tunis een italiaansch consul, Maccio, gezonden, om de inlijving bij Italië voor te bereiden. Eensklaps tastten in April 1881 de Franschen toe en vestigden in Tunis een protectoraat (bij het tractaat van Bardo). Tunis was reeds bij het Congres van Berlijn door Engeland, met instemming van Bismarck, aan Frankrijk toegezegd als compensatie voor Egypte. Onder khedive Ismaïl (1863-1879) had Egypte kennis gemaakt met Europeanen van de slechtste soort, die hem tot redelooze uitgaven verlokt, en hem hadden aangemoedigd den Soedan te veroveren. In 1863 had Egypte een schuld gehad van ruim 3 millioen egyptische ponden; in 1876 een geconsolideerde schuld van ruim 68 millioen, benevens nog 26 millioen vlottende schuld. In 1869 was het Suezkanaal geopend, door een fransche maatschappij gegraven; Ismaïl zelf was een der grootste aandeelhouders, maar zag zich door geldverlegenheid | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
genoodzaakt zich van zijn aandeelen te ontdoen, waartoe hij onderhandelingen opende met fransche bankiers, die niet spoedig vlotten, waarop Disraeli, in aanmerking nemende dat het Suezkanaal, dat den toegang tot Britsch-Indië verleende, een overwegend britsch belang was geworden, het geheele paket in handen wist te krijgen (1874). Onderwijl hadden een groot aantal europeesche renteheffers, Franschen en anderen, bij de zoo snel oploopende egyptische schuld belang. Egypte namelijk bleef hoe langer zoo meer nalatig in de betaling van rente en aflossing zijner schulden, en de mogendheden wier onderdanen hierdoor benadeeld werden noodzaakten in 1876 den khedive tot instelling eener Service de la dette égyptienne, uit hun commissarissen samengesteld, die de contrôle der egyptische financiën overnam. Deze dienst dwong krasse bezuinigingen af, in de eerste plaats op het leger. In 1878 werd een groot aantal officieren, als voortaan overbodig, op half tractement gesteld. Engeland, dat ongaarne Frankrijk in Egypte verwikkeld zag blijven, wees het daarom naar Tunis.
Het tractaat van Bardo was voor Italië een donderslag. Moest het geen europeeschen steun verwerven eer het een koloniale politiek zou mogen voeren? Reeds had in 1869, met instemming van de regeering, een particuliere italiaansche maatschappij een belang te Assab aan de Roode Zee verworven. Nu Tunis verkeken is neemt de regeering zelve dit belang onmiddellijk over (1882); het is de kiem geworden van de kolonie Eritrea. In hetzelfde jaar begaf zich Umberto naar Weenen om zich aan te sluiten bij het tweevoudig verbond; als eenigen eisch stelde Frans Jozef, dat Umberto het irredentisme zou betoomen; maar de koloniale politiek leek nu voor het oogenblik nòg belangrijker. De tractaten (want het zijn er twee) werden 20 Mei 1882 geteekend. Zij zijn vernieuwd in 1887, 1891, 1897, 1902, 1907 en 1912. Een duitsch-italiaansch tractaat bepaalt:
Het oostenrijksch-italiaansch tractaat bepaalt: | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
Bij de vernieuwing van het oostenrijksch-italiaansche tractaat in 1897 is een noli me tangere-clausule opgenomen:
Eritrea is gevestigd in 1885, met de hoofdstad Massoah. In 1887 komt Crispi aan de regeering; minister van binnen- en van buitenlandsche zaken tegelijk; ook voorzitter van den ministerraad. Sedert wordt de koloniale politiek veel krachtiger aangevat: in 1888 verwerft Italië italiaansch Somaliland. Abessinië, de eenige sterke inlandsche mogendheid daar, ligt naast Eritrea; ook naast italiaansch Somaliland, zoodat Italië wenschen moet, Abessinië in handen te krijgen. Daartoe deed zich spoedig de kans op. In 1889 sneuvelde de negus Jan tegen de aanhangers van den Mahdi: de derwisjen. Er ontstond toen een troonstrijd, waarin Italië zich mengde: het hielp met geld een der pretendenten, Menelik, die daardoor overwon. Het had hem eerst een tractaat laten teekenen dat vijf jaar zou gelden, en waarin hij zich verbond, in zijn buitenlandsche betrekkingen zich van italiaansche tusschenkomst te zullen bedienen. Zoo luidde de italiaansche tekst; de abessijnsche, waaraan Menelik zich hield, zeide, dat hij van die tusschenkomst zich zou kunnen bedienen. Menelik zegde in 1894 het tractaat op, waarop Italië hem den oorlog verklaarde, en met een leger van 60.000 man de grens overtrok; 1 Maart 1896 werd het door 200.000 Abessijnen reddeloos (bij Adoa) geslagen. Aan herhaling viel niet te denken: zij zou Italië's financieele kracht te boven zijn gegaan. 13 November 1896 zag Italië van zijn beweerd protectoraat af en bepaalde de grens van Eritrea met Menelik's rijk. De staatsman die voor het avontuur verantwoordelijk was, Francisco Crispi, werd in 1897 door di Rudini vervangen, die de kamer beloven moest, voor Eritrea niet meer te zullen uitgeven dan 10 millioen lire per jaar. Italië moest langer dan tien jaar wachten, eer het zou wagen koloniale expeditiën te hervatten. | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
V. FrankrijkIn Frankrijk bestond de republiek, als noodweer, sedert 4 September 1870. Zou zij door de 8 Februari 1871 gekozen nationale vergadering worden bevestigd, gekozen op de leus van vrede tot elken prijs, die de rechter partijen de beste kansen gaf? Er bleken 400 monarchisten te zijn gekozen (tusschen legitimisten en orleanisten gelijk verdeeld), 200 republikeinen, 30 bonapartisten; - ook nog wat leden die tusschen monarchie en republiek aarzelden. Tot chef du pouvoir exécutif werd Thiers gekozen, die de benoeming alleen aannam, mits er werd bijgevoegd: de la République Française, en de monarchisten keurden dit goed: zij hadden immers niemand beschikbaar die terstond de kroon zou kunnen aanvaarden, want de graaf van Chambord, kleinzoon van Karel X, spuwde vuur en vlam tegen de aanspraken van den orleanist, den graaf van Parijs, kleinzoon van Lodewijk Philips. Dan was er nog Napoleon III zelf of anders de keizerlijke prins; geen van beide kwam thans in eenige aanmerking. Zoo sloten de monarchisten met Thiers wat men noemde ‘le pacte de Bordeaux’: de koningskeuze zou worden uitgesteld tot de monarchisten gereed waren. Zij noemden dit ‘la république sans républicains’; maar Thiers had gewaarschuwd, dat hij nimmer zou medewerken dan tot ‘la monarchie unie’. Nu ging Thiers met Bismarck onderhandelen (want de nationale vergadering was tijdens een wapenschorsing gesloten) en kreeg één milliard van de zes, door Bismarck verlangd, er af, benevens Belfort (vesting in den Elzas). Deze vrede werd 1 Maart 1871 goedgekeurd met 546 tegen 107 stemmen. 10 Maart besloot de vergadering zich niet naar Parijs te verplaatsen maar naar Versailles (427 tegen 154 stemmen). Parijs was toen al hevig beroerd: van 18 Maart tot 28 Mei duurde de commune, die eindelijk door Thiers met harde hand werd neergeslagen. Er werden 46.835 processen aangespannen waarvan 23.727 eindigden met een non-lieu en 11.742 tot vrijspraak leidden; bleven over 11.366 veroordeelingen, waarvan eenige honderden ter dood; de rest werd (gedeeltelijk naar Cayenne) verbannen. De onderdrukking der commune accentueerde nog sterker het burgerlijk karakter dat Frankrijk ondanks al eigen was gebleven. Maar de graaf van Chambord zorgde er wel voor dat het geen | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
monarchistische reactie worden zou. De graaf van Parijs had zich bereid verklaard voor Chambord terug te treden als hij zelf na diens overlijden (Chambord was kinderloos) de successie hebben mocht. Maar Chambord gaf den graaf van Parijs geen eigenlijk antwoord: zijn raadselachtige brief (van 8 Mei 1871) zeide enkel: ‘la parole est à la France et l'heure est à Dieu’. Intusschen nam 8 Juni 1871 de nationale vergadering met groote meerderheid de intrekking aan van de verbanningswet die sedert Napoleon III pretendenten genoodzaakt had, buiten Frankrijk te verblijven. De hertog van Aumale profiteerde er van; ook Chambord, die 5 Juli 1871 een manifest uitgaf: Frankrijk had zich te vereenigen rond het witte vaandel van Jeanne d'Arc. Orléans had in 1830 de driekleur der Revolutie hersteld. Fusie op grondslag van de lelievaan bleek geheel onmogelijk.
In Februari was Thiers in 26 arrondissementen gekozen; Trochu en Gambetta elk 9 maal. Er moesten dus aanvullingsverkiezingen plaats hebben die alle op republikeinen vielen (2 Juli 1871). Gambetta gaf nu het parool uit: ontbinding der nationale vergadering: een nieuwe nationale vergadering zal Frankrijk een grondwet geven. Uit vrees dat anders de republiek definitief zou worden, werkten de monarchisten nu zelf mede tot bevestiging van het voorloopig regiem van Thiers. 30 Augustus 1871 verleenden zij hem, met 491 tegen 94 stemmen, den titel van ‘président de la République Française’, maar zijn ambtsduur werd niet bepaald. De monarchisten dachten daarbij: tot den dood of de bekeering van Chambord, en de republikeinen: tot wij zelf de meerderheid hebben.
Terecht heeft Thiers den naam gedragen van ‘libérateur du territoire’. Hij zorgde voor een spoedige afbetaling der vijf milliarden. Een hiertoe strekkende leening werd 15 Juli 1872 ruim overteekend. 5 Juli 1873 verlieten de laatste duitsche soldaten de geoccupeerde departementen. 27 Juli 1872 werd een wet aangenomen tot invoering van den algemeenen dienstplicht naar duitsch model, met vijfjarigen diensttijd. Een amendement dat den diensttijd tot vier jaren terug wilde brengen, werd met 477 tegen 56 stemmen verworpen. Men nam den diensttijd zoo lang, omdat men kader wilde vormen; | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
toen dit voldoende verzekerd was, heeft men den diensttijd tot drie jaren ingekrompen; nog later tot twee jaren. In 1913 is evenwel de driejarige diensttijd hersteld, om bij de militaire maatregelen die Duitschland middelerwijl had genomen, niet achter te raken. De nieuwe grens tegen Duitschland werd zwaar versterkt; het kanalen- en spoorwegnet in de oostelijke departementen gewijzigd. Al deze militaire voorzieningen kostten veel geld, doch Thiers weigerde, daarvoor het belastingstelsel te herzien. Hij wilde zekerheid van inkomsten vóór alles, en offerde dus daaraan ook alles op. Men werd daarmede van verhoogingen en surtaxes zóó afhankelijk, dat men den slechten grondslag waarvoor de fransche belastingen berucht waren, niet aantasten dorst (Frankrijk had namelijk nog geen inkomstenbelasting).
In geestelijk opzicht steekt nu Frankrijk bij de àl te charmante Offenbach-periode zeer af. En Renan, èn Taine schrijven anders dan te voren: zij waren ernstiger geworden. Na Frankrijk's nederlaag zeide Flaubert: ‘je me sens atteint jusqu'à la moelle. La littérature me semble une chose vaine et inutile. Serai-je jamais en état d'en refaire?’ Hij ging tòch door met schrijven, maar met het grijnzende, macabere boek Bouvard et Pécuchet. De crisis niet alleen van Frankrijk, maar van de Revolutie zelf scheen aangebroken. Het oogenblik lokte uit tot reactionnaire proefnemingen. Nadat met de bevrijding Thiers' taak afgeloopen was, gevoelde men hem nú wel te kunnen missen. ‘La question qui nous divise’, zeide hij 24 Mei 1873 tot de nationale vergadering, ‘c'est la question de monarchie ou de république, Quant à moi, j'ai pris mon parti. Il n'y a qu'un trône et on ne peut l'occuper à trois.’ Een dagorde, verklarende dat de vergadering in haar regeering ‘une politique résolument conservatrice’ verlangde (de bedoeling was te zeggen, ‘une politique monarchiste’) werd met 360 tegen 344 stemmen aangenomen. Terstond nam Thiers zijn ontslag. Met 390 stemmen (de linkerzijde onthield zich) werd daarop, voor onbepaalden duur, tot president gekozen de maarschalk de Mac Mahon (met de bedoeling, dat deze onmiddellijk plaats zou maken voor een eventueelen koning). Maar voor wien? Chambord liet van de lelievlag niet af, en zijn voortleven versperde den weg voor een Orleans. Zoo is het oogenblik voor- | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
bijgegaan zonder te zijn gebruikt, en zoo is 30 Januari 1875 met 353 tegen 352 stemmen tot de republiek besloten. Er zou een kamer van afgevaardigden komen en een senaat, de kamer gekozen bij directe, de senaat bij getrapte verkiezing; - de president zou, in vereenigde vergadering van kamer en senaat, gekozen worden voor een duur van zeven jaren (maar Mac Mahon, die nu al twee jaar zat, mocht vijf jaar aanblijven). Deze grondwet kon, met verandering van één woord, door een koninklijke worden vervangen. De gematigde linkerzijde werkte er toe mede, daar zij geen restauratie meer verwachtte; de gematigde rechterzijde, daar zij in deze grondwet geen beletsel zag voor een koningschap. Alleen een koningschap bij Gods genade was onmogelijk gemaakt, dat ook de orleanisten niet wenschten. De groote beteekenis van 1875 is, dat de nationale vergadering verdween. Nu bleek dat de crisis bij het volk al lang voorbij was: immers voor de kamer van afgevaardigden werden gekozen 360 republikeinen tegen 170 monarchisten (Februari 1876). En de republikeinen waren voor het grootste deel van de kleur van Gambetta. 16 Mei 1877 reageerde Mac Mahon door de benoeming van een aan de kamer niet welgevallig ministerie, maar dit hield het slechts zeven maanden uit. Daarmede was de overwinming der république avec républicains voorgoed behaald.
Gambetta was de zoon van een klein winkelier, en kleinzoon van een veldarbeider; eerst als advocaat was hij tot de bourgeoisie opgestegen. Geen correcte verschijning. ‘Gambetta,’ zeide iemand tot hem, ‘tu ne combleras jamais l'abîme qui sépare ton gilet de ton pantalon.’ Desondanks had hij vuur, en hij had kracht. Het algemeen kiesrecht dateerde in Frankrijk al van 1848; het was echter tijdens Napoleon III door plebiscieten sterk gedenatureerd. Nu eerst begreep men wat het algemeen kiesrecht beteekende. Frankrijk had 10 millioen kiezers waarvan er maar 600.000 tot de aristocratie en de liberale professiën behoorden. Tijdens het tweede keizerrijk waren belangrijke maatschappelijke verschijnselen tot wasdom gekomen: het absenteïsme en de grootindustrie. Absenteïsme noemde met het feit, dat de trekker van de grondrente deze verteerde buiten de gemeente. Alleen in het westen waren er nog landheeren, die het gansche jaar door op hun | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
kasteelen leefden Wat den fabrikant betreft, deze werd nu meest gezien als uitbuiter. De natuurlijke leidslieden van het platteland waren nu vreemd geworden aan het platteland; de natuurlijke leidslieden van de steden genoten het politiek vertrouwen niet meer. Naast de haute bourgeoisie was een néo-bourgeoisie ontstaan, uit het volk voortgekomen: minder verfijnd, maar met sterker politieken wil dan de haute bourgeoisie, die nog altijd met weemoed terugdacht aan de dagen van Louis Philippe. Het waren kleine ondernemers, kleinhandelaars, lagere ambtenaren, onderwijzers, wijnboeren; - bourgeois in uiterlijke verschijning, bourgeois ook in afwijzende houding tegenover de kerk. Zij organiseerden zich tegen den clerus gaarne in den geheimbond der vrijmetselarij. Veel geschikter dan de groote burgerij, om bij een verkiezingsstrijd de massa op te zweepen. Gambetta zeide in 1872 in een rede te Grenoble: ‘j'annonce l'avènement d'une couche sociale nouvelle’. Deze laag nu heeft de republiek tot een werkelijkheid, en tevens duurzaam gemaakt. Na de kleine burgerij is de boerenstand politiek weerbaar geworden, en ten slotte de arbeidersstand: eindelijk worden Millerand en Briand minister. Frankrijk heeft een sterk gedemocratiseerde maatschappij, maar die voortboert met werktuigen, geleend bij het absolutisme van Napoleon I. Aan diens binnenlandsche administratie, diens prefectenregeering, heeft ook de derde republiek niet geraakt. Als bestuurder geniet de fransche staatsburger minder vrijheid dan een Engelschman of een Hollander zou noodig hebben, maar als hij bekwaam is en er zich veel moeite toe geeft, kan hij het brengen (nooit heel lang) tot minister.
Gambetta heeft zijn overwinning niet lang overleefd: na minister-president te zijn geweest en uit die positie te zijn gevallen, overleed hij 31 December 1882. De leiding ging over aan Jules Ferry. Met Gambetta, Floquet en anderen, was hij de opvoeder der republikeinsche partij onder het tweede keizerrijk geweest; na 4 September 1870 maire van Parijs en in 1879 minister van onderwijs. Gambetta, die de leus had bedacht ‘de sérier les questions’ (dus: niet alles inééns overhoop te halen) noemde zich deswege opportunist; Floquet daarentegen (die buiten de combinatie van 1879 was gelaten) stichtte nu een eigen | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
partij (de radicale). Deze was toen nog volstrekt niet socialistisch: ‘donnez-nous’, zeide Floquet, ‘le droit d'association complet, libre, puissant, et nous résoudrons nous-mêmes les questions sociales’. Beide partijen waren het eens over ‘les libertés nécessaires’ (vrijheid van drukpers, van vereeniging en vergadering); ook over ‘les destructions nécessaires’ (vernietiging van den invloed der kerk op het onderwijs, zuivering der magistratuur). De radicalen legden daarbij den nadruk op de slooping; Ferry meer op nieuwen bouw. Onder zijn leiding werd het beroep van onderwijzer aan voorwaarden gebonden; het onderwijs zou kosteloos zijn, neutraal en verplicht. Leden van niet-toegelaten congregatiën mochten geen onderwijs geven. Deze laatste bepaling echter verwierp de senaat; Ferry zette toen bij decreet de Jezuieten het land uit en deed hun scholen sluiten (1880). Het leerplan liet evenwel uren voor godsdienstonderwijs vrij. Een voor Ferry kenmerkende uitlating is deze: ‘nous croyons à la rectitude de l'esprit humain, au triomphe définitif du bien sur le mal. Pour nous le livre, quel qu'il soit, c'est l'instrument fondamental de l'affranchissement de l'intelligence.’ Het analphabetisme nam in Frankrijk nu snel af. In 1877 waren er van de 100 vrouwen die trouwden nog maar 70 die haar naam konden zetten; in 1902 was dit getal gestegen tot 94. Van de 100 recruten waren er in 1877 nog maar 85 die schrijven konden; in 1902 was dit getal 96½.
Ferry heeft veel bereikt in Frankrijk's koloniale politiek; men noemde hem eerst le Tunisien en later le Tonkinois. Wegens een kleine (spoedig herstelde) nederlaag in Tonkin bracht Clemenceau hem met behulp van de rechterzijde 30 Maart 1885 ten val. In verschillende richtingen kwamen daarna in Frankrijk nationalistische stroomingen op, die zich in 1888-'89 tot een Boulanger-crisis verdichtten. Na den val van Boulanger nam, met Hanotaux, de richting-Ferry weer de overhand. Zij is gekenmerkt door de fransch-russische alliantie.
Waarom waren, na Bismarck's tweevoudig verbond, Frankrijk en Rusland al niet eerder bij elkander gekomen? Door tal van oorzaken was dit tot dusver verhinderd. | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
Eerst had, van 1878 tot 1881, een nihilistische crisis in Rusland gewoed, die geëindigd was in den moord, in 1881, op Alexander II bedreven. Onder Alexander III was toen, onder leiding van den procureur-generaal der Heilige Synode Pobjedonostsef, een zeer reactionnair beleid gevoerd; de eenige praeoccupatie was toen, het nihilisme de baas te worden. In 1885 gaf Bismarck aan Alexander III de verzekering, dat Duitschland zich onzijdig zou houden, wanneer Rusland door Oostenrijk mocht worden aangevallen; doch deze ‘Rückversicherung’ is in 1890 na Bismarck's val niet vernieuwd. - Dan was er het luidruchtig boulangisme, dat Alexander III voor Frankrijk zoo schichtig maakte; doch in 1889 was Boulanger gevallen; nu kon Alexander in de stabiliteit van het republikeinsche regime in Frankrijk beter gelooven. Maar allesbeheerschend is geweest de groote kapitaalbehoefte, die Rusland gevoelde om zijn economisch bestel een grondige verbetering te doen ondergaan. Duitschland, zelf in reusachtige industrieele ondernemingen gewikkeld, kon Rusland niet verzadigen; de fransche spaarkous kon het wel.
Sinds geruimen tijd al had Frankrijk voor Rusland groote belangstelling gevoeld. De Vogüé had, in zijn ‘Le roman russe’, de groote russische schrijvers, Tourguénef, Tolstoï, Dostojevskij, beter aan het fransche publiek leeren kennen, en Leroy-Beaulieu had een groot boek geschreven, ‘L'Empire des Tsars et les Russes’ (op persoonlijke kennismaking met Rusland gegrond), om ook voor russische politiek belangstelling te wekken. In 1889 kreeg Rusland de eerste fransche leening, in 1891 een tweede, door vele andere gevolgd. In 1891 had een eerste fransch vlootbezoek aan Kroonstad plaats. Bij die gelegenheid overhandigde de fransche gezant een project van alliantie, dat althans inhield, dat beide deelhebbers, ingeval één van beide door een andere mogendheid werd aangevallen, samen zouden gaan, maar in hoever, werd niet uitgedrukt; Rusland nam de weinig bindende toezegging aan. Veel verder kwam men bij de conventie van 4 Januari 1894:
| |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
In 1895 mocht Hanotaux van Rusland spreken als nation amie et alliée. In 1896 bezocht de nieuwe tsaar, Nicolaas II, Parijs; in 1897 Félix Faure St.-Petersburg. | |||||||||||||
VI. Na Bismarck's valBismarck had intusschen gedaan wat hij kon, om Duitschland lucht te blijven verschaffen. Hij stond nu niet langer in zijn besten tijd. Hij was, door hoogen ouderdom, wat zenuwachtig geworden, en het ging dus met horten en stooten. 3 Februari 1888 publiceerde hij in den Reichsanzeiger, ter waarschuwing aan Rusland en Frankrijk den tekst van het Tweevoudig Verbond; 6 Februari 1888 hield hij in den rijksdag een rede: ‘Wir Deutsche fürchten Gott, und sonst nichts in der Welt’; 20 Februari 1888 sloot hij een defensieleening van 300 millioen Mark. 9 Maart 1888 stierf Wilhelm I. Het oude, stoere geslacht verdwijnt. Roon was in 1879 heengegaan, Manteuffel en Friedrich Karl in 1885, Frederik III overleed aan kanker 18 Juni 1888, Moltke in 1891, Bismarck 31 Juli 1898. Met Wilhelm II, geboren in 1859, actief maar romantisch, geneigd indruk te maken, heeft Bismarck het niet kunnen vinden. Wilhelm I had, ten slotte, altijd Bismarck's zin gedaan; Wilhelm II, die zelf regeeren wilde, was daartoe niet genegen. De breuk kwam 20 Maart 1890. De keizer nam toen eerst Caprivi, later Hohenlohe, daarna Bülow, en eindelijk Bethmann-Hollweg.
Caprivi begon met ontspanning. Hij trok de socialistenwet in, verzachtte het regime in Polen en den Elzas, en daar hij niet met zooveel ballen tegelijk jongleeren wilde als Bismarck had gedaan, verlengde hij diens Rückversicherung niet. Hij wilde ook het protectionisme temperen, maar in 1893 was opgericht de Bund | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
des Landwirte, heftig strijdorgaan der agrarische politiek, tegen Caprivi gekant. Deze werd nu in 1894 door Hohenlohe vervangen, die minister-president in Beieren geweest was, in 1874 ambassadeur te Parijs, in 1885 stadhouder in Elzas-Lotharingen, en nu 76 jaar oud was. Minister van buitenlandsche zaken werd in 1897 Bernhard von Bülow, die in 1900 Hohenlohe als rijkskanselier verving. Dit was voor Duitschland een tijd van uiterlijken glans. 20 Juni 1895 was het Kaiser Wilhelm-kanaal geopend; 3 Januari 1896 het Krugertelegram verzonden (dat Engeland zoo prikkelde), 1 Juli 1896 het burgerlijk wetboek gereedgekomen (dat 1 Januari 1900 krachtsgeldig werd), in 1898 een vlootwet gevoteerd die verzekerde dat steeds schepen op stapel zouden staan naarmate de vorige vervielen, in 1898 Kiaotsjau verworven, in 1898 door den keizer een reis naar het Heilige Land aanvaard waarbij hij te Damascus hulp en bijstand aan den Islâm verzekerde, en met een concessie tot een Bagdadspoorweg thuis kwam, ter verlenging van een reeds tot Konia gevorderden anatolischen spoorweg, waartoe hij reeds bij een vorige turksche reis, van 1889, voor Duitschland concessie had verworven. Hiermede en met Kiaotsjau en de vlootwet werden richtingen ingeslagen die Engeland niet welkom konden wezen. Engeland placht het centrum van scheepvaart en wereldhandel te zijn; ook van de geldmarkt. Het had altijd (bij anderen) de open deur aangepreekt, in de stellige verwachting dat door die deur hoofdzakelijk engelsche goederen zouden binnenkomen. Doch het zag zich nu bedreigd door het toenemend protectionisme van Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten. Frankrijk was betrekkelijk onbelangrijk; de Vereenigde Staten durfde men niet goed aan; - Duitschland voornamelijk trof de nijd. De totaalhandel van Duitschland had in 1871 6 millard Mark bedragen. In 1890 waren de getallen: voor Duitschland ruim 8, voor Frankrijk ook ruim 8, voor Engeland 15½ milliard Mark. Doch in 1913 voor Duitschland 22½, voor Frankrijk 14¾, voor Engeland bijna 29 milliard Mark. Frankrijk was (betrekkelijk) achtergebleven, Engeland had zich niet verdubbeld, Duitschland zich bijna verdrievoudigd. De machine-uitvoer van Duitschland had in 1880 42 millioen | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Mark bedragen, en in 1890 67½ millioen. In 1907 bedroeg het bedrag voor Duitschland 387, voor Engeland 627 millioen. In 1912 voor Duitschland 630, voor Engeland 631 millioen. In 1913 voor Duitschland 680 millioen, terwijl Engeland bij het duitsche cijfer toen achterbleef. Duitschland voer in 1913 voor 77% met eigen vlag. Exponent van deze nieuwe aspiraties was Wilhelm II. Door zijn handelsreizen, door zijn zeevaarten, door zijn vriendschap met den (joodschen) hamburgschen reeder, Ballin. ‘Unsere Zukunft,’ zeide hij, ‘liegt auf dem Wasser.’ Doch niet met Engeland alléén zou Duitschland te maken krijgen; ook met het geheel der britsche natiën. | |||||||||||||
VII. Het Britsche wereldrijkEngeland had een postenreeks: Gibraltar, Malta, Cyprus, Aden, Hongkong; - het had groote protectoraten: Indië, de Maleische federatie, Egypte; - bovenal de jonge zelfbesturende naties: Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika. In de 18de eeuw had het zijn noordamerikaansche koloniën verloren, maar Canada behouden. Het had Canada in 1763 verworven op een oogenblik, dat het door 65.000 Franschen werd bewoond. Engeland eerbiedigde de fransche taal, het fransche recht en den katholieken godsdienst, zoodat de Franschen daar (betrekkelijk) niet ontevreden waren, en aan den opstand der 13 engelsche koloniën in Noord-Amerika, in 1776 uitgebroken, geen deel namen. Nu weken er evenwel een aantal engelsche loyalisten uit die 13 koloniën naar Canada uit, dat dus tweetalig werd; onderwijl kreeg ook het fransche element versterking, doordat een aantal weerspannige priesters tijdens de Revolutie naar Canada verhuisden. Bij het engelsche element stond de handel, bij het fransche de landbouw op den voorgrond. Het fransche, en natuurlijk ook het engelsche element, hadden tijdens den amerikaanschen opstand een loyale houding bewaard. Ter belooning verleende Engeland in 1791 aan Canada een grondwet, waarbij het land gesplitst werd in een Lower- en een Upper-Canada, die één gouverneur, maar twee parlementen hadden. In Upper-Canada woonden uitsluitend Engelschen (toen 40.000); Lower-Canada was gemengd, maar met een groot over- | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
wicht van het fransche element, dat toen 140.000 zielen telde tegen 20.000 Engelschen. In 1792 hadden de eerste verkiezingen plaats. In Upper-Canada, dat 16 afgevaardigden had, werden natuurlijk uitsluitend Engelschen gekozen, in Lower-Canada bleken de 50 afgevaardigden aldus verdeeld: 34 Franschen, 16 Engelschen. Door immigratie nam het engelsche element zeer toe. Van 1819 tot 1829 emigreerden 126.000 personen, en van 1829 tot 1839 320.000, zoodat het fransche element het benauwd kreeg; in 1837 moest wegens onwettige handelingen zekere Papineau gevangen worden genomen, en in 1838 brak een gewapende opstand uit. Tot straf werd de grondwet van 1791 ingetrokken, maar herleefde in 1840 als Union-Act: er zou maar één Canada zijn met één parlement, en dat zou in de engelsche taal moeten beraadslagen (maar in de practijk is dit niet zoo gebleven). Er ontstond namelijk een liberale partij, die alle Franschen en een gedeelte der Engelschen omvatte, en ministerieele verantwoordelijkheid verlangde; na een kamerontbinding werd deze strijd in 1847 gewonnen. Zoowel fransche staatslieden (Cartier, Dorion) als engelsche (Macdonald, Tupper) hadden aan den strijd deel gehad. De afgevaardigde Taché zeide bij die gelegenheid: ‘traitez-nous comme les enfans d'une même mère, et non comme des bâtards, et le dernier coup de canon tiré pour le maintien de la puissance anglaise en Amérique le sera par un bras canadien’. Toen de ministerieele verantwoordelijkheid bereikt was, kwam er onmiddellijk een Franschman in het ministerie (Lafontaine). In 1852 werd, terwille van de Franschen, een katholieke universiteit te Quebec opgericht. Er stonden in dat jaar 1.092.000 Engelschen tegenover 918.000 Franschen. Maar behalve eigenlijk Canada waren er nog ‘zeeprovinciën’ (Nieuw-Brunswijk, Nieuw-Schotland, Prince Edwardseiland, Newfoundland), die in 1852 tezamen een (uitsluitend engelsche) bevolking hadden van 350.000. Economisch was Canada zelfstandig: Engeland genoot er geen voorkeur. Dus waren de Vereenigde Staten hoofddébouché, en de verhouding tot de groote zuster was aanvankelijk onder de liberale partij zeer goed. In 1854 werd met de Vereenigde Staten een handelsverdrag gesloten voor tien jaar, maar de Staten, die zich voor den Secessie-oorlog groote uitgaven hadden moeten | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
getroosten en nu protectionist gingen worden, zegden in 1866 het verdrag op. Dit bespoedigde het federatiedenkbeeld. Canada had het al voorgestaan van 1851 af, maar de zeeprovinciën en het moederland wilden er eerst niet aan. Na 1866 werd het voor Canada zaak, vooral den uitvoer naar Europa te activeeren, doch daar de St. Laurensrivier een gedeelte van het jaar door het ijs is gesloten, kon men zich beter van een haven in Nieuw-Schotland bedienen, Halifax, die ijsvrij was. Dit vermeerderde Canada's aandrang tot federatie. Er werd nu een interkoloniale conferentie belegd waaraan Canada, Nieuw-Schotland, Nieuw-Brunswijk en Prince Edwardseiland deelnamen; Newfoundland wilde zelfstandig blijven. De conferentie legde een federatieplan aan de koloniale parlementen voor. Eisch der fransche Canadeezen bleek te zijn, dat de Unie van 1840 zou worden tenietgedaan; er moesten twee provinciën, Quebec en Ontario komen; Canada zou dan de naam voor het geheel der federatie zijn. Het moederland bleek ten slotte door een zuinigheidsmotief gewonnen: er stond in Canada nog een engelsch garnizoen van 12.000 man, dat bespaard kon worden, daar de Canadeezen hadden verklaard, zelf voor hun verdediging te willen zorgen. Zoowel moederland als koloniale parlementen (behalve dat van Prince Edwardseiland) namen de zaak aan en zij werd wet 1 Juli 1867. De Dominion of Canada vergadert te Ottawa met twee kamers, Huis der Gemeenten en Senaat. Zij is bevoegd, nieuwe provinciën op te nemen. De gouverneur-generaal en de commandant der militie worden door de kroon benoemd (in 1878 is een gouverneur-generaal door de kroon teruggeroepen, omdat hij in conflict was geraakt met het dominiale parlement). Het vetorecht van den gouverneur-generaal is beperkt tot gevallen waarin de dominiale wet strijdig zou zijn met het belang van het moederland. De militie bestaat uit vrijwilligers. Aan de Dominion zijn voorbehouden handelswetgeving, scheepvaart, visscherij, post, verkeersmiddelen, leger en vloot, munt, bankwezen, naturalisatie, immigratie, agrarische wetgeving, naturellenpolitiek. Verordend wordt een amalgama der schulden. De provinciën behouden hun parlementen. | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
De bondsmacht is dus veel krachtiger georganiseerd dan in de Vereenigde Staten of in Zwitserland.
Reeds in 1869 verkreeg het dominium zijn eerste aanwinst. Voor 300.000 pond werden aangekocht de uitgestrekte bezittingen van de (particuliere) Hudson Bay Company, op voorwaarde dat de bosschen, en het twintigste deel der landerijen, aan de Company verbleven. Er werd nu uit dit reusachtig bezit een North Western Territory gevormd, in vier districten verdeeld (in één van die districten verrees later de goudstad Klondyke). Er werd grond gereserveerd voor Indianen (die 30.000 in getal bleken te zijn). In 1870 werd als vijfde provincie Manitoba opgenomen, een graanland, grenzende aan de amerikaansche staten Dakota en Minnesota; de bevolking was er schotsch-amerikaansch. De rest (want er was een rest, en een zeer groote) werd in vijf districten verdeeld, die alle op den duur provinciën zijn geworden (als Alberta en Saskatchewan). In het midden van de 19de eeuw was niet van uit Canada, maar direct van Engeland uit, Britsch Columbia gekoloniseerd. In 1871 werd het overgedaan aan de Dominion, als zesde provincie. Engeland's voorwaarde was, dat de Dominion een transoceanischen spoorweg zou aanleggen, die tot een haven in Britsch Columbia zou reiken. Die ‘Central Pacific’ werd in 1885 voltooid. Het was de kortste reisweg van Engeland naar China. Prince Edwardseiland, dat eieren voor zijn geld koos, werd in 1873 zevende provincie.
Het dominale partijleven ontwikkelde zich langs scherp economische lijnen. Waar moest de Dominion haar hoofdafzet zoeken, in Europa of in de Vereenigde Staten? Het overwicht kwam thans van de conservatieve partij, die de amerikaansche bescherming van 1866 met bescherming beantwoordde, en dus vooral het verkeer met Europa tot ontwikkeling zocht te brengen. De oude canadeesche uitvoerartikelen: pelterijen, visch, hout, waren nu overvleugeld door graan, vee, bevroren vleesch. In 1896 kreeg de liberale partij de meerderheid; premier werd Sir Wilfrid Laurier (fransch Canadees). Engeland namelijk kon de canadeesche productie niet geheel absorbeeren, en het belang | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
van afzet voornamelijk naar de Vereenigde Staten nam dus weer toe. De liberale meerderheid bevestigde zich in 1900, 1904, 1908, steeds met Laurier als premier. Een ander geschilpunt met de conservatieven was, dat Laurier een eigen canadeesche vloot wilde. Eerst in 1910 gelukte het Laurier, met Washington in onderhandeling te treden. Levensmiddelen zouden (over en weer) vrij zijn, op andere artikelen (over en weer) reductiën worden toegepast. Toen de engelsche conservatief Balfour dit vernam, noemde hij het an imperial disaster. Maar er vielen in het amerikaansche congres onvoorzichtige woorden. Een der leden sprak zelfs van ‘een tweede Louisiana’, m.a.w. hij achtte een dergelijk tractaat het begin van Canada's aanhechting bij de Vereenigde Staten, een gebeurtenis, die in belang met den Louisiana-aankoop van 1803 te vergelijken zou zijn. Deze uitlating ontstak bij de conservatieven zulk een woede, dat bij de volgende verkiezing Laurier in de minderheid werd gebracht. Van het tractaat met Amerika kwam niets, en de nieuwe premier Borden diende een voorstel in, geld aan te bieden voor de imperiale vloot, en dus niet voor een canadeesche. Dit lokte een debat uit dat tot 1913 duurde. Het voorstel werd aangenomen in het huis der gemeenten maar verworpen in den senaat, waar de aanhangers van Laurier nog in de meerderheid waren.
Australië had ellendige inboorlingen, die (veel later pas) geteld zijn, en toen nog 500.000 bleken te bedragen. Het land is waterarm; bebouwing is er in hoofdzaak slechts mogelijk in het Zuidoosten. Dat Zuidoosten nu werd bereikt door James Cook, die er een baai binnenliep wier (vergelijkenderwijs) weelderige plantengroei hem trof, en die hij daarom Botany Bay noemde. Beccaria had toen juist in zijn boek Dei delitti e delle pene strafkoloniën als menschelijker dan gevangenissen aanbevolen; Engeland wilde dien wenk opvolgen, en daar het juist zijn amerikaansche koloniën verloren had, besloot het een dergelijke kolonie dan maar op maagdelijken bodem te stichten: aan Botany Bay. In 1787 kwamen daar 778 veroordeelden aan, waaronder 200 vrouwen; ook 220 vrijen kwamen mede. De straf der veroordeelden zou gedwongen dienst bij de vrijen zijn; na ommekomst | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
van hun strafjaren zouden zij met de vrijen gelijkstaan of, zoo zij het verkozen, naar Engeland mogen terugkeeren. De nederzetting werd Sydney gedoopt, naar den toenmaligen minister van koloniën. Bij de vestiging der kolonie werd de heele oostkust, van kaap York tot van Diemensland, engelsch bezit verklaard; de naam dier oostkust werd Nieuw Zuid Wales. Over de zuid-, west- en noordkust liet men zich nog niet uit. Wel werd Nieuw-Zeeland voor engelsch bezit verklaard. Andere partijen veroordeelden volgden, sedert 1793 ook weer vrijen. In 1798 werd een partij iersche opstandelingen naar de kolonie vervoerd. Eerst was het plan geweest dat de kolonisten den graanbouw zouden beoefenen, maar er was te weinig water. Wel bleek het land tot de schapenteelt geschikt. In plaats van 40 tot 60 acres (zooals eerst), gaf men nu aan ieder kolonist gratis weiderechten van 5000 acres uit. De kolonie wies langzaam aan. Zij kreeg in 1823 een (benoemden) wetgevenden raad. In 1828 werd bepaald, dat de helft ingezetenen zouden moeten wezen. In 1829 verbreidde zich het gerucht, dat de fransche regeering een vestiging in Australië overwoog; toen werden alle australische kusten voor Engeland in beslag genomen. In 1829 begon de engelsche econoom Wakefield een andere kolonisatiepolitiek voor Australië aan te prijzen: men moest er geen veroordeelden meer heen zenden, maar kapitaalkrachtige burgers, en den grond niet meer gratis uitgeven, maar verkoopen, mits het gouvernement zich verplichtte, voor de kooppenningen vrije arbeiders te doen uitkomen. In 1831 verordende de britsche regeering, dat voortaan het plan-Wakefield zou worden gevolgd, doch eerst in 1840 hield in Nieuw Zuid Wales de deportatie werkelijk op. Van 1787 tot 1840 waren 83.000 veroordeelden in het land gebracht, waarvan maar 30.000 er waren gebleven. In 1842 werd bepaald, dat de wetgevende vergadering voor ⅔ zou moeten bestaan uit ingezetenen door de bevolking zelf gekozen; men noemde dit ‘representative government’. In 1851 had Nieuw Zuid Wales 360.000 inwoners, gedeeltelijk op het plan Wakefield uitgekomen, en die dus den grond door koop hadden verkregen; de schaapboeren (squatters) hadden dien om niet. Zouden zij er voortaan óók voor moeten betalen? De strijd eindigde er mede dat zij den grond wèl be- | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
hielden, maar er voortaan cijns voor zouden moeten betalen. Tasmanië (zooals de Engelschen nu van Diemansland hadden verdoopt) werd in 1825 een zelfstandige kolonie. Daar was al in 1804 (te Hobart) een etablissement opgericht voor veroordeelden, zóó onverbeterlijk, dat zij niet geschikt waren, na afloop van hun straftijd in de vrije maatschappij over te gaan. Sinds 1817 liet men er ook vrijen toe. In 1847 hield er de deportatie op. Er bleken van 1804 tot 1847 55.000 veroordeelden in het land te zijn gebracht, waarvan 30.000 er gebleven waren. - In 1850 kreeg Tasmanië representative government. In 1836 was op het Wakefield-plan de kolonie Zuid-Australië gesticht, met de hoofdstad Adelaïde, genoemd naar de toen malige koningin. De koopprijs van land zou er 12 shilling per acre bedragen. In 1838 had men er reeds een graanbouwende bevolking van 15.000 zielen; het graan groeide er beter dan te Sydney. - In 1850 kreeg ook Zuid-Australië representative government. In 1838 werd op het Wakefield-plan de kolonie West-Australië gesticht, met de hoofdstad Perth. Men bleek er niet genoeg vrije werkkrachten te kunnen krijgen, zoodat in 1850 de kolonie om gedeporteerden verzocht, 't geen niet werd toegestaan. Eerst in 1870 kreeg West-Australië representative government, omdat het toen pas zelf in zijn uitgaven kon voorzien. In 1841 werd Nieuw-Zeeland een zelfstandige kolonie. In 1814 had Nieuw Zuid Wales er een nederzetting beproefd, die mislukt was. Sedert waren er op het Wakefield-plan twee nederzettingen verrezen: Wellington (1839) op het zuidelijke, Auckland (1840) op het noordelijke eiland. In 1851 werd Victoria zelfstandig, waar reeds in 1838, op het Wakefield-plan, de stad Melbourne was aangelegd. Om niet bij Nieuw Zuid Wales achter te staan (waar de instelling al bestond), kreeg het onmiddellijk representative government.
Alle koloniën lagen aan de kust. Leverde het binnenland niets op? In 1850 gingen Nieuw Zuid Wales en Zuid-Australië tot exploratie over, en er werden twee goudriffen ontdekt, te Ballarat (in Victoria) en te Bathurst (in Nieuw Zuid Wales). Het stroomde nu van immigranten, van 1852 tot 1854 wel 224.000; vooral naar Ballarat. In 1851 had Victoria een bevolking | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
gehad van 76.000 zielen; in 1856 had het er 397.000 en stond daarmede in bevolking bovenaan. De nieuw ingekomen bevolking ging de oude ver te boven. De oude, die voor het oogenblik de macht nog had, wenschte van de delvers veel geld te heffen: immers de instrooming van zóóveel onrustige elementen veroorzaakte vrij wat kosten van bestuur. Daaruit ontstond een uitlanderkwestie als later te Johannesburg. De delvers eischten stemrecht en maakten opstand toen zij het niet kregen (1854); in 1855 moest het hun worden toegestaan. De nieuwe bevolking was geheel uit Engeland gekomen en deelde de politieke idealen der Chartists. Zoo werd Victoria het heilige Mekka der arbeidersbeweging. De bevordering van immigratie van overheidswege hield onmiddellijk op: de arbeiders wilden zich de markt niet laten bederven. Immigratie van Chineezen werd in 1881 verboden; later ook van Japanners. Algemeen kiesrecht werd ingevoerd, vrouwenkiesrecht het eerst door Nieuw-Zeeland (1893); in 1895 volgde Zuid-Australië. Parlementsleden werden bezoldigd; van overheidswege (door bepalingen in bestekken) een hooge loonstandaard bevorderd. De 8-urige arbeidsdag was in Victoria reeds in 1856 ingevoerd (voor sommige vakken); in 1890 werd die algemeen. De eerste Mei (feest immers van den arbeid) werd nationale feestdag. Er werden arbeidsraden opgericht met recht tot loonbepaling, en verzoeningsraden voor arbeidsgeschillen, met straf op het niet nakomen der uitspraak. Men kreeg staatsexploitatie van spoorwegen, strijd tegen het alcoholisme, schoolplicht, sterke progressie bij de inkomstenbelasting, hooge successierechten. Een proef met landnationalisatie werd in Nieuw-Zeeland genomen.
Behalve te Bathurst en te Ballarat is er later ook goud gevonden in Queensland en in West-Australië. Naast goud zijn wol, vruchten, vleesch en graan de australische uitvoerproducten; in Queensland ook suiker. Australië en Nieuw-Zeeland leveren steenkool op, zoodat, door hooge invoerrechten te heffen, eigen industrie mogelijk werd. Het was op verlangen van Australië dat Engeland zich op de Fidji-eilanden vestigde (1874) en op Samoa (1880). In 1883 werd op een interkoloniale conferentie een Monroe-leer voor Australië uitgesproken: Nieuw-Guinee en de nog onbezette | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
eilanden in Oceanië zouden voor Australië zijn; tengevolge daarvan sprak Queensland 4 April 1883 de inlijving van het nietnederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinee uit, maar werd 11 Juni van dat jaar door Engeland gedesavoueerd. In Mei 1884 werd toen een duitsche Neu-Guinea Compagnie opgericht, die in October - November 1884 de noordkust van het eiland in bezit nam. Engeland, opgeschrikt, haastte zich nu, de (tegenover Queensland gelegen) zuidkust in bezit te nemen (1885). In 1886 kwam Australië in hevig verzet tegen de vestiging van een fransche strafkolonie in Nieuw-Caledonië, en kwam een federal council voor gemeene defensie tot stand. In 1887 zegde Australië toe, dat wanneer Engeland aannam steeds een eskader van zekere sterkte in de australische wateren gestationeerd te laten, Australië zelf tot de onderhoudskosten zou bijdragen (Australian naval force act). In Maart 1891 kwam te Sydney een nationale conventie bijeen om een ontwerp van politieke federatie te arresteeren. Alle australische koloniën en ook Nieuw-Zeeland namen er aan deel, maar de zaak mislukte doordat Nieuw-Zeeland weigerde toe te treden, en Nieuw Zuid Wales, als niet-industrieele en vrijhandelsgezinde kolonie, weigerde de tariefwetgeving over te laten aan eene Commonwealth, die vermoedelijk door het sterk-industrieele Victoria zou worden beheerscht. De parlementen hadden dus de zaak laten glippen, maar de natie nam haar over (Australian Federation League, 1893). Dientengevolge kwam (zonder Nieuw-Zeeland) in 1897 een nieuw ontwerp tot stand, dat evenwel in Nieuw Zuid Wales het vereischte getal stemmen niet verkreeg (1898). De aanstoot gevende bepaling werd aldus gewijzigd, dat de Commonwealth ¾ van de inkomsten uit invoerrechten en accijnzen aan de Staten zou uitkeeren (Braddon clause). De bill, door de koloniale premiers naar Londen gebracht, passeerde daar 3 Juli 1900, verkreeg royal assent 9 Juli, en is van kracht geworden 1 Januari 1901. De gouverneur-generaal der Commonwealth of Australia wordt door de kroon benoemd. De Commonwealth heeft een huis van afgevaardigden en een senaat. Zij regelt zich in financieele zaken naar de Braddon clause. Het aan Zuid-Australië behoorende Northern Territory kan | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
als staat worden toegelaten; ‘ook andere gebieden’ (bedoeld waren Nieuw-Zeeland en Nieuw-Guinee.) Overigens gelijkt de grondwet op die van Canada. - Zetel der regeering zal voorloopig Melbourne zijn, maar worden overgebracht naar een bondsterritorium, te nemen uit Nieuw Zuid Wales, en nader bij de wet aan te wijzen. Die wet is aangenomen in 1909 en heeft als bondshoofdstad Canberra aangewezen; de bouw is begonnen in 1912. De grondwet, die niet gemakkelijk tot stand was gekomen, heeft in de practijk goed voldaan. In 1905 werd als nieuwe staat aangenomen Nieuw-Guinee. In 1907 verkreeg Nieuw-Zeeland eigen dominion status.
De geschiedenis van Zuid-Afrika is in Nederland door velerlei artikelenGa naar voetnoot1) zoo bekend geworden, dat ik nog alleen behoef te herinneren aan de South Afria Act, in werking getreden 31 Mei 1910, die in zooverre verschilt van de canadeesche en australische wetten, dat in Zuid-Afrika unie de leus is, in Canada en Australië: federatie.
De engelsche radicale opinie van het midden der 19de eeuw achtte economische onafhankelijkheid der koloniën in de natuurlijke orde van zaken gelegen en zag ook tegen haar staatkundige onafhankelijkheid niet op. Reeds in 1780 had Josiah Tucker, een voorlooper der manchester school, de afscheiding der amerikaansche koloniën een der profijtelijkste dingen genoemd die Engeland overkomen konden. Eveneens Cobden in 1850: ‘Het moederland moet alleen door gemeene afkomst, godsdienst en beschaving aan andere angelsaksische landen gebonden zijn. Geen penning dus meer uitgegeven voor civiel en militair bestuur der koloniën!’ Sir Frederick Rogers, van 1846 tot 1871 een der richting gevende geesten in het departement van koloniën, schreef in 1854: ‘Kolonisten zullen nooit tevredengesteld worden dan door hun volstrekte onafhankelijkheid te verleenen.’ Dit radicalisme heeft de liberale koloniale politiek van dien tijd niet geheel vermogen te beheerschen. Lord John Russell zeide 8 Februari 1850 in het lagerhuis: ‘Handhaving van ons koloniaal | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
rijk is een plicht der natie. Onze koloniën zijn voor Grootbrittanje trouwe bondgenooten. Lieten wij ze los, andere mogendheden zouden zich, met wat wij hun overlieten, tegen ons versterken.’ De grootste imperialist is echter de conservatief Disraeli geweest, die in een rede, in 1872 in Crystal Palace gehouden, de koloniale politiek der liberale periode als volgt beoordeelde: Self-goverment, when it was conceded, ought to have been conceded as part of a great policy of Imperial consolidation. It ought to have been accompanied by an Imperial tariff, by a military code which should have precisely defined the means and responsabilities by which the Colonies should be defended, and by the institution of some representative council in the metropolis, which would have brought the Colonies into constant and continuous relations with the Home GovernmentGa naar voetnoot1). Deze denkbeelden hebben zich snel voortgeplant. In het Royal Colonial Institute, verzamelplaats van kolonisten op bezoek in Londen, van reizigers, oud-gouverneurs, belanghebbenden bij koloniale cultures, werden meer en meer ook vraagstukken van rijksorganisatie besproken. Gladstone, in zijn Midlothian campaign, stelde tegen het Disraeli heilig imperialisme andere godheden over: ‘justice, humanity, freedom, law’Ga naar voetnoot2). Maar toen hij zelf minister geworden was, dwongen hem de omstandigheden tot de militaire bezetting van Egypte (1882). Hij deed het met een half hart; onthield zelfs Gordon in diens vooruitgeschoven post Khartoem het onvermijdelijk noodige; Khartoem viel, en Gladstone viel mede (1885). 1885 werd voor het Empire een stormachtig jaar. Canada en de australische koloniën boden voor een Soedanveldtocht hulptroepen aan. Op de verbeelding van den man in the street in Engeland maakte dit grooten indruk: het Rijk was niet maar een ding waarover boeken geschreven werden, maar een zaak der werkelijkheid. Een Imperial Federation League (gesticht in 1884) verbreidde het denkbeeld van een nieuw lichaam te Londen, waartoe de koloniën leden zouden afvaardigen: een Imperiale Raad of Rijksparlement. Maar in de koloniën zelve vindt dit geen bijval: zij zien daarin een aanslag op hun beurs. Zij willen wel overleg met het moederland, maar geen onderwerping daaraan. Beslissingen na zulk overleg zullen niet alleen | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
te Londen moeten vallen, maar te Ottawa, Kaapstad, Sydney evengoed. Lord Salisbury, die Gladstone was opgevolgd, belegde tegen 1887 een Colonial Conference, bestaande uit de koloniale premiers en zoovele leden hunner regeeringen als de koloniën zelf dienstig zullen oordeelen. Hij opende de conferentie met een rede, waarin hij het denkbeeld van onmiddellijke federatie verwierp; wel was, naar zijn meening, het britsche rijk er nu aan toe, een unie tot rijksverdediging aan te gaan, die een vloot vorderde, kolenstations en kustverdedigingswerken. Voorloopig vroeg het moederland niet meer, dan dat de koloniën de aanlegkosten zouden dragen der kustverdedigingswerken, door de admiraliteit noodig geacht binnen haar gebied. Alleen voor Australië kon men verder gaan, dat reeds te kennen gegeven had, ook aan de vlootkosten te willen bijdragen. Dergelijke conferentiën zijn gehouden in 1894 te Ottawa (over imperiale preferentie; negatief resultaat; in 1897 te Londen (over een rijksparlement; negatief resultaat; in 1902 te Londen (over een rijksparlement, wederom met negatief resultaat); in 1907 te Londen (over instelling van een Imperial Defence Comittee; positief resultaat); in 1909 te Londen (over de kwestie of de koloniën zullen bijdragen tot de imperiale vloot, dan wel eigen vloten bouwen; twijfelachtig resultaat); in 1911 te Londen (over de buitenlandsche staatkunde van het rijk, twijfelachtig resultaat). Deze conferentie had plaats tusschen de tweede en de derde lezing van het wetsontwerp, dat een in 1909 bij declaratie van Londen internationaal vastgesteld prijsrecht voor den engelschen prijsrechter bindend verklaarde. Onder de koloniale premiers waren er die de declaratie van Londen sterk afkeurden. Fisher (australisch premier) zeide te betreuren, dat zij zonder voorkennis der Dominions geteekend was, en verzocht, vóór de onderteekening van verdragen die óók de Dominions binden zouden, deze te raadplegen. Asquith (engelsch premier) zegde daarop toe, dat, voorzoover tijd, gelegenheid en stof het toelaten, de Dominions zullen worden geraadpleegd. Onmiddellijk vóór de stemming waarbij de conferentie haar voldoening over Asquith' toezegging uitsprak, vroeg Botha (zuidafrikaansch premier) aan Asquith: | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Begrijp ik goed, dat dit de britsche regeering in geen enkel opzicht de handen binden zal? Botha begeert geen medezeggenschap, immers die zal hem de beslissing ontnemen, of Zuid-Afrika zich in een britschen oorlog wil laten medesleepen. Laurier (canadeesch premier) zeide uitdrukkelijk: ‘oorlog van het moederland brengt volstrekt niet vanzelf oorlog voor de Dominions mede’. Maar Fisher redeneert anders, en beter. Hij ziet er geen gevaar in geraadpleegd te worden, juist òmdat ‘het recht tot afscheiding’, zooals hij het uitdrukt, ‘de hoeksteen is van het britsche rijk’. Naar iemand die in de positie is zulk een recht te doen gelden, zal men luisteren. Tijdens den wereldoorlog (waarbij de Dominions hun theoretisch recht tot afscheiding in de practijk verzaakten), heeft men een Imperial War Cabinet gekend, dat de canadeesche premier Borden aldus beschreef: ‘ministers van zes natiënGa naar voetnoot1) zitten daar aan de raadtafel, allen verantwoordelijk aan hun eigen parlement’. Het verdrag van Versailles is door de vier Dominions en Britsch-Indië afzonderlijk geteekend. De vier en Britsch-Indë werden afzonderlijk vertegenwoordigd in den Volkenbond, waar dus het britsche rijk zes delegaties heeft. Bij het tractaat met den ierschen Vrijstaat (van 1922) wordt het rijksgeheel aangeduid als ‘the British Commonwealth of Nations’; een delegatie van dit nieuwe lid verscheen ter rijksconferentie van 1923. Daarmede was de pluraliteit der britsche natiën als zelfstandige wezens bezegeld.
Niet alleen over de britsche natiën is Duitschland ten slotte gestruikeld: ook over Japan. Met het amerikaansche eskader van Perry (1853), en de opening van vier japansche havens voor het wereldverkeer, begint de moderne ontwikkeling van Japan, in 1868 afgesloten | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
door de vernietiging van het sjogoenaat en het herstel van den mikado. Leenstelsel en kastenindeeling werden afgeschaft (1871); het boeddhisme zal geen officieele godsdienst meer zijn (1871). De bevolking neemt snel toe; in Japan verrijst een moderne industrie, en een wensch naar afzetgebieden. Daaruit ontstaat in 1894-'95 een japansch-chineesche oorlog; bij den vrede verwerft Japan Zuid-Mandsjoerije (met Port-Arthur), Formosa en de Pescadores. Doch hiertegen verzetten zich Rusland, Frankrijk en Duitschland. De motieven zijn duidelijk. Rusland wil in plaats van zijn niet-ijsvrije haven Wladiwostok liever Port-Arthur bezitten; Frankrijk wil nu gaarne een russisch belang bevorderen; Duitschland hoopt de vaste positie die Engeland in de zuid-chineesche havens reeds verworven heeft, te kunnen breken. In plaats van Japan verkrijgt Rusland in 1897 Port-Arthur; Duitschland verkrijgt Kiaotsjau (1898). Engeland, dat in Port-Arthur Rusland in het oog wil houden, verkrijgt daartoe van China Wei-hai-wei (1899). ‘The break-up of China’ scheen op komst te zijn. Wat Korea betreft (waarover in naam China suzerein was), daar zouden, volgens een in 1896 door Rusland aan Japan afgedwongen tractaat, Rusland en Japan een gelijk aantal troepen houden. Een periode dus van afwachting en wapening, met een russischjapanschen oorlog in het verschiet. Maar Engeland besloot Japan te helpen. In 1902 sloot het met Japan het volgende verbond: beide contractanten garandeeren de integriteit van China en van Korea. Komt één van beide daarover in oorlog, dan blijft de andere neutraal, doch zal aansluiting eener andere mogendheid verhinderen, desnoods met de wapenen. Japan had nu de zekerheid, dat Rusland in zulk een oorlog alleen zou blijven. De oorlog brak uit, en werd door Rusland zoo ongelukkig gevoerd, dat het blijde was, onder amerikaansche bemiddeling een vrede te mogen verkrijgen (3 September 1905, vrede van Portsmouth). Japan kreeg daarbij Port-Arthur terug. Intusschen had Engeland 12 Augustus 1905 een nieuw verdrag met Japan gesloten, dat in 1911 voor tien jaar verlengd werd, en inhield: garantie voor wederzijdsch bezit, integriteit van China, open deur daar, en voor Engeland en Japan gelijke rechten; verdedigend verbond, en niet dan gezamenlijk vrede te sluiten; | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
geregeld militair overleg, reeds in vredestijd. Uitgezonderd werden Thibet (waar Engeland een uitsluitenden invloed wenschte), en Korea (waar Japan een uitsluitenden invloed wenschte). Rusland, dat zwaar geleden had, en waar binnenlandsche onlusten waren uitgebroken, schreef nu zijn oostaziatisch avontuur af. Weldra erkende het de uitsluitende aanspraken van Japan op Korea, tegen erkenning van zijn eigen uitsluitende aanspraken op Mongolië. In 1907 erkende nu ook Engeland de russische aanspraken op Mongolië, tegen erkenning van zijn eigen aanspraken op Thibet en Afghanistan, en garantie voor zijn indisch bezit; Noord-Perzië zou russische invloedssfeer zijn, Zuid-Perzië britsche, in Midden-Perzië zouden Engeland en Rusland mededingend mogen optreden. Met deze engelsch-japansche verbondspolitiek en engelschrussische ententepolitiek had Engeland zijn splendid isolation opgegeven. Duitschland zou nu tegen Japan, dat Kiaotsjau voor zichzelf wenschte, alleenstaan. Engeland had trouwens de splendig isolation al eerder willen opgeven. Salisbury had in 1879, toen hij van het tweevoudig verbond vernam, dit, als een tegen Rusland gerichten zet, met vreugde begroet. Zelf was hij echter steeds afkeerig, met Duitschland in innige verhouding te treden, en engelsche liberale kabinetten waren het nog minder. In 1898 kwam evenwel bij Chamberlain (toen Salibury's minister van koloniën) de wensch op, ondanks het Krugertelegram, Duitschland door een aanbod van alliantie onschadelijk te maken: hij wilde toen Transvaal te lijf, en het was wenschelijk, dat Duitschland daarbij geen spaak in het wiel stak. Noch Salisbury noch Bülow geloofden aan de mogelijkheid van slagen; ook Chamberlain ten slotte zelf niet meer, die in een rede te Edinburgh, 25 October 1901 gehouden, zich uitliet over wreedheden, die het pruisische leger in den franschduitschen oorlog zou hebben bedreven; Bülow bejegende dit aldus: ‘de man bijt op graniet’. Chamberlain's lang volgehouden poging was geheel mislukt. In 1903 bracht Eduard VII een bezoek aan Parijs, om dan tenminste de betrekkingen met Frankrijk te verbeteren, die sedert 1882 gespannen waren. In dat jaar namelijk was in Egypte, | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
tengevolge van de drastische bezuiniging op zijn leger waartoe Frankrijk en Engeland in 1878 den khedive genoodzaakt hadden, een militaire opstand tegen de Europeanen uitgebroken, die door Engeland werd gewroken. Engeland had Frankrijk verzocht mede te willen doen, dat toen juist een ministerie had, minder belust op koloniaal avontuur dan Ferry; het liet dus Engeland met de zaak begaan. Engeland bombardeerde Alexandrië en landde troepen onder Sir Garnet Wolseley, die te Tel-el-Kebir den opstandeling Arabi Pasja versloeg. Egypte werd nu geheel in handen genomen, militair bezet en administratief hervormd. Een aantal Engelschen gingen in egyptischen militairen en staatsdienst over; ieder egyptisch minister kreeg een engelsch raadsman naast zich; het geheel stond onder leiding van Sir Evelyn Baring (den lateren Lord Cromer), die, onder den bescheiden titel van consul-generaal, feitelijk eerste minister van Egypte was. Een groote moeilijkheid deed zich dadelijk voor: de Soedan. Deze was door Ismaïl nog niet gekoloniseerd, alleen maar onderworpen. De bevolking bespeurde dat na 1878 de egyptische troepen gedund waren en zich slechts tot bezet houden van een paar vaste punten bepaalden; zij was toen spoedig in opstand gekomen onder leiding van een mahdi (valschen profeet). Toen de Engelschen in Egypte kwamen, waren alle egyptische garnizoenen in den Soedan door opstandige benden belegerd. Zouden nu de Engelschen den Soedan heroveren, of zich er toe bepalen, de egyptische garnizoenen te ontzetten en daarna naar Egypte te verwijderen? Gladstone, toen premier, besloot tot dit laatste. Generaal Gordon zou tot ontzet van Khartoem aanrukken. Hij drong in de stad door, maar kon er niet weer uit, en kwam tegen de troepen van den mahdi om het leven (1885). De geheele Soedan bleef nu in handen van den mahdi, en eerst veel later (1896-'98) is de Soedan door Kitchener heroverd. Intusschen waren de Franschen van hun verste equatoriaal bezit in Afrika (Oebanghi) en hun bezit aan de Roode Zee (Dzjiboeti) nog maar gescheiden door een gebied dat zij als niemandsland mochten beschouwen, immers er was geen enkel Engelschman of Egyptenaar te bekennen. Kolonel Marchand kreeg dus van Hanotaux de opdracht, met 150 man de verbinding Oebanghi-Dzjiboeti tot stand te brengen. 12 Juli 1898 | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
was hij tot Fasjoda (aan den Nijl) genaderd, toen hij door een boodschap van Kitchener, die zooeven met een veel grooter macht Khartoem heroverd had, werd gestuit. Hij moest dus wel terug, na te hebben bedongen dat de zaak zou voorbehouden blijven aan de regeeringen in Europa. Zoo kwam 21 Maart 1899 een engelsch-fransche regeling tot stand, die den geheelen loop van den Nijl (met zijn bijrivieren) aan den anglo-egyptischen Soedan liet. De negerrijken Borkoe, Tibesti, Wadai en Baghirmi bleven dus aan Frankrijk, Darfoer aan den anglo-egyptischen Soedan. De afloop dezer zaak bleef Frankrijk een doorn in het vleesch, en koning Eduard besloot, dit land nog verder te indemiseeren, indien hij er tenminste voor kon verkrijgen dat Frankrijk van alle aanspraken op Egypte (die het in theorie nog altijd bezat) afzag. Zoo kwam 7 April 1904 een fransch-engelsche overeenkomst tot stand, waarbij Frankrijk van Egypte geheel afzag, op voorwaarde dat Engeland het, door diplomatieken steun, Marokko zou bezorgen. H.T. Colenbrander (Slot volgt) |
|