| |
| |
| |
De roode baret
I
De Nyenborg is van oudsheir het bezit der Graven Cloete van den Nyenborg.
Wie in deze contrijen van het Overijsselsche doolt langs de rulle met berken en larixen omzoomde landwegen, zal herhaaldelijk stuiten op gesmeed-ijzeren hekken, welke bovenin een verguld monogram dragen, gedekt door den Gravenkroon, een C en een N in wat krullerige onduidelijke karakters; het hekwerk is roestig, soms scheef weggezakt uit zijn hengsels, het verguldsel is groenig verweerd met nog slechts hier en daar een aarzelende glimp van het oude goud.
Ook treft men daar nog telkens, vaak deels overwoekerd door brandnetels en bramen de half vermolmde landpalen aan van het Grafelijk bezit, eveneens gekenmerkt door het monogram en den kroon op een schildje, dat soms nog de sporen draagt van de grafelijke kleuren, rood en groen.
De Nyenborg zelf rijst als een massief vierkant bouwsel uit het groen bekroosde water van zijn slotgracht; die groene kleur is ook opgetrokken langs het onderste deel der boven het water uitstekende muren en waart daarop als een vochte verschimmeling.
Een gele ophaalbrug verbindt het kasteel met het voorplein; terzijde is ook nog het overblijfsel van een kleine vaste brug, welke naar men zegt eertijds uit de vertrekken van een der Gravinnen Cloete voerde naar de rozenpergola aan de andere zijde van het water; die pergola is er niet meer, van de brug ontbreekt het middenstuk; een paar vermolmde bruinzwarte stompen der eenmaal schragende palen steken uit het groene water op.
Een marmeren trap met gebogen leuningen voert naar het bor- | |
| |
des en de monumentale poortdeur van het kasteel en deze poortdeur geeft toegang tot de hal.
In de tympaan boven die poortdeur prijkt het gepolychromeerde wapen der Cloete's met het devies: Audentes Deus Ipse Juvat, de tympaan wordt gedekt door een kleinen klokkentoren; op dien klokkentoren glanst een koperen windwijzer. Maar de klok van den Nyenborg staat stil.
Uitwendig is er weinig schoons te zien aan het laat-zestiende-eeuwsche gebouw; het dak is met lei gedekt; op de vier hoeken staan de monumentale schoorsteenen.
Rondom echter zijn de goed onderhouden parktuinen met de prachtige groene gazons, het uitgestrekte rosarium, de kunstig naar Engelschen trant geschoren hagen en palmen; daar is ook het doolhof, in het midden waarvan een schalksch Amortje op een rococo sokkel zijn pijl mikt op wie, na lange verdolingen, zijn domein ten slotte bereikt.
Terzijde van het monumentale inrijhek, op het voorplein, links en rechts staan de dienstwoningen van het personeel, zwaar overgroeit door klimop en wingerd; daar is ook het koetshuis, daar zijn de stallen.
Graaf Reinoud Cloete was nu acht en zestig jaar; hij had enkele dagen geleden het kasteel verlaten en met zijn Gemalin de voormalige rentmeesterswoning betrokken, welke deel uitmaakte van de rij dienstwoningen, terzijde van het voorplein.
Graaf Cloete was een lange schrale man; zijn hoofd was smal, de groote even gebogen neus stond tusschen de wat schichtig dwalende grijze oogen; onder dien neus droeg hij een dikken witten knevel, terwijl het gelaat verder was gladgeschoren; het zijige witte haar dekte in schuin gelegde vlijen nog slechts onvolkomen den smallen rozen schedel.
Hij was gekleed in een lichtgrijs zomerkostuum met plus-fours van een onberispelijk snit; onder het blauw gekleurde boord van zijn overhemd was een gespikkelde zijden das gestrikt; uit de keurig gestreken en plat samenvallende manchetten, staken de lange, smalle, beenige handen aan de magere polsen.
Gravin Lucie Cloete was ongeveer even oud als haar echtgenoot; ze was ook lang en mager en heur gelaat was van een opvallende bleekheid. De trekken waren scherp en hoekig, de neus
| |
| |
groot, de blauwe oogen, lichtschuw en bijziende, steeds half dicht geknepen. Achter de schrale bleeke lippen in het witte gelaat, had het valsche gebit, indien ze sprak, een schier opschrikkend makaber effect. Doch zoo de mond gesloten bleef, dan waren de lijnen daaromtrent tragisch en stil-smartelijk. Heur wit kapsel was onberispelijk verzorgd.
Ze droeg nu een ruim vallende ochtendjapon van grijze zijde; de jichtig misvormde handjes waren ten halve bedekt met zwarte mitaines.
Ze zaten in het voorkamertje; het was gemeubeld met enkele stukken uit hun vertrekken in het kasteel, haar crapaud en haar werktafeltje, het mahoniehouten, met den groen saaien sac, zijn Louis XV schrijftafel en zijn clubfauteuil, maar verder was het ameubelement aangevuld met een eikenhouten tafel, een paar met blauw pluche bekleede stoelen en een dressoirtje met een glimmenden spiegel in den opzet; voor de ramen hingen pluchette overgordijnen en vitrages, op den vloer lag een zeil met een koeharen karpet.
Graaf Cloete zat voor zijn schrijftafel en bladerde in wat papieren; zijn echtgenoote zat bij het raam in haar crapaudje te handwerken; voor de schrijftafel in den clubfauteuil zat meneer Kroos, de rentmeester.
Meneer Kroos was een vijftiger; hij had een kortgedrongen figuur met een sterk welvenden buik; zijn haar was donkerbruin en kroesde als dat van een neger; het gelaat was plat, groot en rood-verbrand met een kleinen rechten neus en glimmende bruine oogen; de mond was klein en achter de dunne lippen schemerde een onregelmatig gelig gebit met telkens opvallend daarin, de vochtige glanzing van twee gouden hoektanden. Hij had kleine roode ooren, welke plat tegen het ronde, dikke hoofd lagen.
Kroos was gekleed in een gestreepte pantalon, waarboven hij een zwart jaquet-en-vest droeg, een laag staand boordje met een zwart strikje; uit zijn vestzak staken de boveneinden van een vulpenhouder en een vulpotlood.
‘En begint u al te wennen?’ vroeg hij met zijn harde stem waarin het Overijsselsch accent duidelijk waarneembaar was door de sterke betoning van de uitgangs-N.
‘Ik geloof niet, Kroos,’ antwoordde Graaf Cloete wat
| |
| |
heesch, ‘dat er van wennen ooit sprake zal kunnen zijn; het is meer een kwestie van berusten.’
‘Zoo ken u 't ook opvatten. Maar de woning is anders nog zoo kwaad niet; d'r ben d'r wel minder.’
‘Ze is heel vochtig,’ sprak nu de Gravin met haar wat krakende stem. ‘Ik voel het aan mijn handen; die zijn veel pijnlijker.’
‘Och Gravin, ik heb hier toch heel wat jaren met mijn vrouw en kinderen gewoond, maar ik kan niet zeggen dat wij ooit last van 't vocht hebben gehad. Maar 't heit lang leeg gestaan, mot u niet vergeten.’
Inderdaad, het hàd lang leeg gestaan; een jaar of acht geleden had Kroos de eigenlijke rentmeesterswoning verlaten; op een kwartier afstands van het kasteel had hij op een zonnige plek een landhuisje laten bouwen en was daar in getrokken. Het was een aardig landhuisje met een rieten dak, met een rotstuintje en flagstones, met een pergola van Crimson-Rambler, met een serretje, een loggiatje, een vijvertje met goudvisschen en steenen aardmannetjes in het gras, met een garage ten slotte, want Kroos hield een auto. Het landhuisje heette ‘Ons Huuske’ en dat was geen aanmatiging, want zoowel het huis als de grond waren Kroos' eigendom.
‘Ja,’ sprak Graaf Cloete, ‘zeker, zeker, leegstaan dat is altijd slecht voor een huis.’
‘En u mist zoo in 't begin natuurlijk ook de komfoor van de groote bedoening,’ zei Kroos, ‘maar aan de andere kant ook de lasten en de ongemakken.’
Er viel een stilte.
‘Maakt uw vrouw het goed?’ vroeg de Gravin dan.
‘Ja, dank u, gravin; die kan zich nog al schikken. Ze is nou boodschappen doen met de kinders en de meid. Met de wagen; ze sjofeert zelf. Dat wil zeggen, alleen de meisjes bennen mee. Gerrit, mijn jongen, die is natuurlijk vandaag hier; die neust vast eens rond. Mot zijn versie goed kennen als strakkies de menschen kommen met de autobussen om het kasteel te bezichtigen Dat valt nog niet mee zoo'n eerste dag,’ en Kroos lachte even.
‘Nee, nee, dat valt inderdaad.... niet mee,’ sprak Graaf Cloete.
Er viel andermaal een stilte.
| |
| |
‘Kroos,’ sprak de Graaf dan na een oogenblik, ‘nu je toch hier bent. Ik heb gisteren de jaarrekening nog eens nagezien maar nu is het toch wel opmerkelijk, dat ik, als Heer van de Nyenborg, eigenlijk finantieel in de minst gunstige positie verkeer, vergeleken bij al de menschen, die ik op mijn bezittingen hun brood laat verdienen.’
Kroos grinnikte wat; zijn hoektanden glommen.
‘Ja, Graaf,’ sprak hij dan, ‘dat ben de tijden, dat is nou eenmaal....’
‘Jawel, de tijden,’ herhaalde de Graaf, ‘de tijden zijn zeer zeker anders geworden, er is veel op zijn kop komen te staan. Maar de norm van redelijkheid kan door de tijden niet veranderd worden. Dat is een standaardwaarde. En als ik nu die laatste jaarrekening van je zie, dan vermeldt die voor mij,’ en Graaf Cloete zette met een wat bevende hand zijn lorgnet op en keek op de papieren, welke voor hem lagen, ‘'s kijken, dan vermeldt die voor mij een batig saldo van f 1743,32, dat is.... dat is....’ stotterde hij, ‘dat is dus alles, wat ik netto nog mag toucheeren. Maar jij bijvoorbeeld hebt een vast salaris van drie mille en nog enkele emolumenten....’ en als Kroos een beweging maakte en blijkbaar iets wilde zeggen: ‘Nee, nee, begrijp me goed, ik gun je dat gaarne en het is ook niet te veel voor hetgeen je doet maar de verhouding, de redelijke verhouding is toch absoluut zoek en....’
‘Maar, Graaf, als u....’
‘Nee, nee, nee.... laat me nu es even.... Dan heb ik hier aan arbeidsloonen ruim tien mille....’
‘Voor vijftien menschen.’
‘Goed, goed, maar ik laat die vijftien menschen toch tien mille verdienen en jou drie mille dat is dertien mille, terwijl ik zelf nog geen achttien honderd gulden toucheer!’
‘Ja Kroos, dat vind ik nu toch ook een heele dwaze verhouding,’ sprak de Gravin.
Kroos glimlachte en hief een hand op.
‘Tja, Gravin. Wat zullen we daar nou op zeggen? U wordt als 't ware opgevreten door de hypotheken. Of u,’ herstelde hij, ‘het landgoed dan. Die slokken alle baten op. Dat is één ton tegen vier en nog es veertig miel tegen zes, daar gaat u al heen! As u die niet had, dan schol dat maar es effen zeven miel. Ga je
| |
| |
gang! Maar 't is niet anders, cijfers benne cijfers! Maar.... u is en blijft toch altijd de eigenaar van het goed, u is de Graaf Cloete van de Nyenborg en “Nobleès Oblies” zeggen ze wel es!’
Graaf Cloete hoestte even en trommelde met zijn vingers zacht op de schrijftafel; Gravin Lucie keek op heur handwerk.
‘Maar ik geloof,’ vervolgde Kroos, ‘dat ik het toch nogal aardig voor u heb uitgekiend. U stelt nou het kasteel en het park voor het publiek ter bezichtiging, dat scheelt u al dadelijk een stuk in de belasting. Van de entreegelden zul u Geurts, de tuinman, zoowat vrij hebben. Nou wel niet heelemaal, maar het zal toch een end in die richting schieten. Ik heb het gesteld op een kwartje de man; gezelschappen boven de tien op drie stuiver de man! Nou strakkies kommen er al dadelijk zes autobussen uit Amsterdam met een dikke twee honderd personen, een vischcollege en een paar kaartcluppies. Dat is zoo al dertig gulden. En onkosten gaan daar zoo gezeid niet af. Me zoon Gerrit die zal als Gids optreje, die krijgt 20%, dus dan schiet er voor Geurts schoon vierentwintig gulden over. En dat is nou wel niet alle dagen zoo dik, maar ik heb laten adverteeren in het Orgaan van de V.V.V. en u moet goed begrijpen, vooral dat doolhof, dat is net iets voor stadsmenschen, die eens een lollig daggie willen hebben!’ en Kroos lachte.
Er viel opnieuw een stilte.
‘Ja, ja,’ sprak de Graaf dan zacht en hij hoestte weer even.
‘Wat doen ze daar toch op het voorplein?’ vroeg de Gravin, die al eenigen tijd met haar handen werkeloos in de schoot zat en naar buiten keek.
‘O, Gravin, dat wordt een tentje,’ antwoordde Kroos lachend. ‘Daar komt Jaantje van Geurts in voor de entrees en om ansichten te verkoopen en zoo wat snoeperij, sjokelareepen, en pinda's en bananen en flessies bier en limenade en als 't warm weer wordt, dan zal d'r ook wel een ijskootje bij kommen. Ja, ik zeg maar, als je wat doet, dan moet je 't goed doen! Die Amsterdammers, die strakkies kommen, dat ben potverteerders. Nou en die geven vlot uit, die kijken niet op een paar centen. En van zulke lui motten wij het hebben. Begrijp u?’
Er viel opnieuw een stilte in de kamer; zoowel Graaf Cloete als zijn echtgenoote zaten met neergeslagen oogen; ook Kroos
| |
| |
zweeg, een weinig onzeker, en in die onzekerheid bleef zijn zelfingenomen lachje wat verstard op zijn gelaat hangen.
Eindelijk hief de Graaf weer het hoofd.
‘Gedurende welke uren is de bezichtiging voor die.... menschen vastgesteld?’ vroeg hij dan.
‘Van tien tot vier, Graaf,’ antwoordde Kroos, ‘dus vóór tienen en nà vieren blijft het heelemaal ter beschikking van de familie. Ken niemand u in de weg loopen,’ en Kroos lachte weer. ‘Afijn,’ sprak hij opstaande, ‘u moet maar es zien hoe of het u bevalt. 't Is jammer nou hier, dat u niet een beetje betere meubels.... maar tja, als we die uit het kasteel halen, dan valt er voor de menschen ook al weer minder te bekijken en dan zouen ze al gauw zeggen: Me ben bekocht!.... Had u anders nog iets voor mij?’
‘Nee Kroos, dank je, ik heb op 't oogenblik niets meer,’ antwoordde Graaf Cloete met zijn gewone heesche stem, die nu echter wel heel zacht klonk.
‘Nou dan.... Gravin, uw dienaar, Graaf, uw dienaar!’ en Kroos boog tweemaal en verliet het vertrek.
Ze hadden beiden even teruggeneigd met een langzame, schier onzichtbare buiging van het hoofd; dan zaten ze stil.
Even later stond Graaf Cloete op, liep een paar maal de kamer op en neer, dan trad hij toe op zijn vrouw, legde een hand op haar schouder en keek met haar naar het voorplein, waar menschen bezig waren met het in elkaar timmeren van een tentje; kinderen joelden en ravotten er omheen.
‘Dat had er nu maar niet bij moeten komen,’ sprak Gravin Cloete zacht.
Hij schudde het hoofd.
‘Dat heb ik ook niet voorzien, Lucie,’ sprak hij.
Ze zweeg; hij nam zijn hand weer van haar schouder.
‘We zullen hier maar gaan slapen,’ sprak ze even later.
‘En in de achterkamer gaan wonen?’
Ze knikte.
‘Maar het uitzicht daar,’ sprak hij, ‘niets als een blinde muur.’
‘Och, het uitzicht,’ en ze lachte wat bitter.
‘Er komt achter nooit zon.’
‘Zon!’ herhaalde ze plots met een schrille stemverheffing.
| |
| |
‘Maar ik wil de zon niet zien schijnen op.... dat daar....!’
Hij ging weer op en neer loopen.
‘Als dit gekomen was, Lucie, twintig, dertig jaar geleden,’ sprak hij, ‘toen we nog jonger waren.’
Ze knikte.
‘Dat is het, Reinoud, we zijn te oud geworden voor deze dingen. We leven te lang. Als we tien jaar geleden, toen met dat autoongeluk waren omgekomen.... Dàt zou goed geweest zijn.... Ze hebben ons toen allemaal gelukgewenscht met “the narrow escape” en wij onszelf ook.... Ja, toen wist nog niemand....’ en dan met een bitter lachje: ‘Dit is nog heel wat anders dan een auto-ongeluk.’
Hij antwoordde niet.
Van het voorplein klonk een denderend getimmer.
Door beiden schokte iets.
‘Ga in de achterkamer wat rusten,’ sprak hij, ‘dan laat ik hier de jalousien neer; dringt het geluid ook niet zoo door.’
Ze knikte.
‘En jij?’ vroeg ze dan, terwijl ze haar handwerk in elkaar rolde en opstond.
‘O, ik zal wel eens zien.’
Ze bleef staan.
‘Je moet niet.... dààr heen gaan.’
Hij schudde het hoofd en poogde te glimlachen tegen heur wit gelaat.
‘Rust jij maar wat, Lucie.’
Ze wendde zich ineens om en verliet de kamer.
Hij trad op de twee ramen toe, liet de jalousien zakken; een vale schemer waarde nu in het vertrek; hij keek wat peinzend rond.
‘Als een sterfhuis....’ mompelde hij en dan ging hij heen.
| |
II
Graaf Cloete was het voorplein over gestoken zonder het hoofd te wenden naar het druk pratende en lachende groepje menschen bij het tentje; maar hij had ze toch wel zien staan en ze herkend: Geurts en zijn dochter Jaantje, Kroos stond er ook nog bij en zijn zoon Gerrit, die als gids zou fungeeren, nog een
| |
| |
paar anderen, die hielpen en de spelende kinderen er omheen.
Maar ineens, toen de lange, grijze, gebogen gestalte van den Graaf daar ging, hadden allen gezwegen en een vrouw had scherp fluisterend de kinderen vermaand om zich rustig te houden.
Zoo was het heel stil geworden en in die stilte had de Graaf het voorplein overgestoken.
Nu was hij in het koetshuis, dat al een paar jaar leeg stond; de landauwer, de victoria en ook de tentwagen, met het Grafelijke wapen op de portieren, waren verkocht aan den stalhouder in het dorp, die er nu de zomergasten van de talrijke pensions in rondreed door de bosschen van de Nyenborg. Ook de auto's, uit de latere jaren, waren verkocht, op den ouden Spijker na, die niet meer kon rijden en die schuin weggezakt op een leegen band stoffig en vervuild in een hoek stond. En dan was de oude ar gebleven; ze was niet mooi genoeg voor een museum en te wrak om er nog mee te kunnen rijden. Graaf Cloete trad er op toe en legde even zijn hand op den gebeeldhouwden zwanenkop, welke het voorste deel van de slede versierde.
Hoe lang was het wel geleden, dat die ar buiten door de besneeuwde boschwegen gleed, getrokken door een paar briesende keurig bepluimde en rinkelbellende paarden?
Daar boven in het muurkastje lagen nog de roodleeren schabrakken, de bellentuigen, de groene en roode vederpluimen voor de hoofdstellen. Maar het leer was schimmelig uitgeslagen, de bellen waren verroest, van de vederpluimen was meer dan de helft weggemot.
Graaf Cloete schudde het hoofd.
Dat nu ook al die stoffelijke dingen zoo in afzichtelijkheid ten onder moesten gaan, in verschimmeling en ontbinding!
‘Tout lasse, tout casse, tout passe!’ het oud-Indische ‘Doeka, Aneitsa, Anatta!’
Och ja, het vergaat allemaal. Maar welke troost steekt daarin? Men leeft nu eenmaal niet in het toekomstige, maar in het heden en in het verleden, voor zoover de herinnering reikt.
Hij sloot even de oogen; de herinnering.... Ja, ziet....!
Een helder blauwe vrieslucht boven de dikbesneeuwde wereld! Daar, op het voorplein staan de twee zwarte Trakheners gespannen voor de ar. Bij elke rilling langs de ongeduldig-nerveuze paardenlijven rinkelen de bellen van het tuig. Mama zit er in naast
| |
| |
zijn meisje, Lucie, zwaar en koesterend gedekt en ingestopt met plaids en bontjassen; hijzelf zit achterop met de zweep en de leidsels in de hand en Tim, de staljongen, in zijn groen-rood livereitje, staat naast hem op de treeplank. Een knallende zweepslag in de lucht, welke denderend resoneert tegen de woningen van het personeel en daar stuiven ze heen, het wit-blauw-gouden sprookje der besneeuwde bosschen tegemoet, waar de poedersneeuw weldra rond hen stuift als zilverstof. Myra en Tarzan, de twee Barzois, rennen mee, om de slede heen, vóór de bepluimde paarden, die ze spelend naar de koppen springen, waar de bellen rinkelen. Eén uur, twee uur, stapvoets, in draf, in galop, in een woesten ren ten slotte, om te eindigen in een gedurfden, sierlijk genomen draai, ineens weer door het hek op het voorplein. Daar schieten de stalknechts toe, die reeds stonden te wachten, gewaarschuwd door het naderend geluid der bellen en het blaffen der honden. Dan is er op het voorplein het blijde schertsende lachen om het toch altijd wat avontuurlijke van zoo'n sledevaart; Papa is ook naar buiten gekomen, gehuld in zijn pels en helpt Mama bij het uitstijgen; er wordt weer gelachen, geroepen, geschertst, de paarden briesen dampend, de bellen rinkelen, de honden blaffen....
Ineens stuitte de herinneringsstroom van Graaf Cloete.
Van het voorplein klonk gejuich, er pafte en ronkte iets als van een motor; hij trad naar het raam, waarvan nog slechts een kleine opening vrij was gebleven van de allesoverwoekerende klimop en keek door het verweerde glas.
Van een vrachtauto, welke het voorplein was opgereden, werden bakken afgeladen met fleschjes bier en limonade, kistjes chocoladereepen, een tros bananen....
Graaf Cloete keek wat angstig naar de neergelaten jalousien aan de overzijde.
Hij wendde zich om, trad in de stallen; de boxen waren leeg, boven elke box stak een steenen paardekop uit den muur, boven de ruiven, een collectie van allerlei rassen was dat, maar het fijne spier- en aderwerk dier koppen ging te loor achter vuile spinraggen. Ook waren er koppen geschonden met afzichtelijke verwondingen, een halve kop was weg, een oor, een bek....
Op de boxes stonden nog de naamborden der laatste bewoners: Tilly, Koba, Mohammed, John, Daring Devil....
| |
| |
Graaf Cloete glimlachte weer even.
Daring Devil, ja dat was zijn laatste rijpaard geweest, een fier peerd, een hengst.... die stond voor niets.... geen hek te hoog.... geen sloot te breed.... tot hij een poot brak bij het stuiken in een molshoop. Ja, toen was het uitgeweest met Daring Devil. Een kreupele, hinkende, zacht kreunende stakker nu ineens, alle glans plots weg van zijn mooie bruine huid, waarop de haren nu vochtig-klam verkleefden en de oogen zoo angstig.... Zelf had hij hem dood geschoten. Hard! O ja! Maar barmhartig tevens. Een dier kan beter dood zijn dan als een stakkerige invalide zijn leven rekken. Ja, een dier.... dat vindt ook altijd wel iemand die barmhartigheid aan hem wil doen!
Graaf Cloete bleef even in gepeins staan, dan zuchtte hij en wendde zich plotseling om; er was iets vochtig-kils, iets eenzaamverstorvens in die leege stal, dat hem plotseling deed huiveren; hij liep terug door het koetshuis en stond een oogenblik later weer op het voorplein in de volle zon.
Hij keek niet om naar het drokke gedoe bij het tentje, waar men hem nu ook niet scheen op te merken; hij liep over de brug naar het kasteel, ging de monumentale marmeren trap op, op een drafje, zooals hij dat zijn heele leven gewoon was geweest; de poortdeur stond op een kier, hij duwde haar open en trad de hal in.
Hij was in dit huis geboren en al de 68 jaren van zijn leven met slechts enkele korte onderbrekingen, had hij er gewoond; in dit huis had hij zijn grootvader nog gekend, Graaf Arnout Cloete, den patriarchalen grijsaard met zijn langen witten baard, zijn kleine frêle grootmoeder, wier hoofd steeds gedekt was door een crême kanten fichu en van wie hij bonbons kreeg als hij, staande aan haar schoot, zijn versje goed opzegde; dit was altoos zijn thuis geweest, zijn ouderhuis, zijn eigen huis ten slotte.
Hier in deze hal had hij als kind gespeeld onder toezicht van de bonne, later er meer zelfstandig in geravot en kattekwaad gedaan; door deze hal waren al die oude menschen, ook Papa en Mama in hun lijkkisten weggedragen als hun laatste uur er geweest was. Die kisten hadden dan gestaan op een katafalk, daar onder die Florentijnsche vaas, in het koude licht van waskaarsen, terwijl de hal dan met krip en paarse en witte bloemen was veranderd in een chapelle ardente.
| |
| |
En hij herinnerde zich het blijde bevrijdende gevoel al die keeren, indien het somber-dreigende zwart dan weer was weggenomen en er weer kleurige bloemen mochten geuren in de Florentijnsche vazen rondom, en de breede balken zonlicht even als nu, weer vrij mochten doordringen in de tempelachtige ruimte.
Ten slotte waren Lucie en hij alleen gebleven met de bedienden, kinderen hadden ze nooit gehad, maar schier immer waren er logés geweest, vrienden van hem, vriendinnen van haar, tot de druk van den finantieelen achteruitgang de gastvrijheid belette zich verder te uiten.
Nu, de twee laatste jaren, was de dreiging van het onafwendbare met looden stappen tot hen gekomen; ze zagen en voelden het elken dag, elk uur, de nadering van hun ondergang, ze leefden in doffe berusting, in ondragelijke spanning soms, ze wisten zonder het ooit tegen elkaar uit te spreken, dat er geen ontkomen meer aan was, maar tot op het laatste oogenblik hadden ze heldhaftig èn tegenover de buitenwereld èn tegenover zich zelf den schijn bewaard.
Tot eindelijk de strijd was uitgestreden en ze zich hadden moeten overgeven aan het noodlot.
Maar hoe vreemd was dit: vier dagen geleden woonden ze nog hier, was dit hun huis; alles was uiterlijk ook nog gansch onveranderd, en toch was in die korte spanne tijds de sfeer reeds geheel anders geworden, ongewoon, onwezenlijk, vijandig!
‘Hoe kan dit?.... Het is toch alles nog van ons....’ mompelde hij ‘het is toch allemaal nog van ons en dat blijft ook zoo en daar kan niets aan veranderen, al dringt straks het plebs hier dan ook naar binnen!’
Ineens herinnerde hij zich een plaat uit een historisch prentenboek, een tafereel uit den tijd der Jaquerieën, het gepeupel dat dreigend doordringt in de vertrekken van een Grafelijk kasteel; een groote wijdsche zaal, waarin het aristocratische gezin angstig tezamen schuilt, terwijl door de groote vleugeldeuren het plebs wat aarzelend, maar met baatblikken en honend grijnzen en gewapend met lansen en messen naar binnen drumt.
‘Tout lasse, tout casse, tout passe’ och ja, ook voor die lieden is de beproeving ten slotte voorbij gegaan. Maar het is een bittere bron waaruit slechts de troost vloeit, dat er ook aan het bitterste lijden eenmaal een einde komt!
| |
| |
Hij was nu in de jachtkamer gekomen, waar overal aan de wanden geweien van herten prijkten, ook grijnzende koppen van wilde zwijnen en zelfs de kop van een ietwat legendarischen beer, welke eenmaal in de bosschen van de Nyenborg zou zijn geschoten.
Hier plachten vroeger de jachtdiners plaats te vinden op den St. Hubertusdag. Och ja, die jachtdiners! Dan ging hij als jongen mee met Teune, den jachtopziener en houtvester, om wild voor het diner te schieten, al een week van te voren. Maar het lukte eigenlijk nooit ten volle. Zeker, hazen en konijnen kregen ze genoeg onder schot, ook wel eens een paar korhoenders en fasanten, soms een paar koppels patrijzen. Maar het reevleesch lieten ze altijd maar uit de stad komen en het wilde-zwijnenvleesch eveneens.... Dat waren mooie vroolijke dagen. En wat er dan door de dames en heeren gedronken werd....!
Graaf Cloete glimlachte even bij de herinnering er aan.
Hij verliet de jachtkamer; nu liep hij in den wijden corridor met aan het eind het Gothische raam, waarin op glas in lood het familiewapen was aangebracht, de drie Wassenaars, de twee Zwaarden, de Dolfijn. Als kind placht hij hier vaak te kijken door de gekleurde glazen naar het park, dat dan beurtelings groen, rood, purper, geel of blauw was en moeielijk spelde hij dan of het een rebus gold, de Gothische letters op het blauw-witte lint: Audentes Deus Ipse Juvat.
Waarom doolde hij hier eigenlijk zoo rond? Wat dreef hem daar toe?
Lucie had hem nog gewaarschuwd: ‘Je moet niet.... dààrheen gaan.’
O, maar hij zou hier ook niet blijven, als straks die menschen kwamen en het huis zouden ontwijden! Ontwijden? Ja, dat was het toch! Ze zouden doordringen tot in de kamers in welke al de geslachten der Cloete's hun intiemste leven hadden geleefd; in welke ze waren geboren, in welke ze hadden lief gehad en gerouwd, in welke ze hun vreugde en hun leed hadden gekend, in welke ze waren gestorven. En voor een kwartje mocht iedereen aan die ontwijding meedoen! Een ontwijding? Ja, maar ook een binnendringing, een overweldiging, een soort vreedzame Jacquerie!
Maar mijn God, waarom had hij dit dan ook gedoogd?
| |
| |
Hij had de kans gehad het te voorkomen, hij had alles kunnen verkoopen, hij had al de bezittingen kunnen liquideeren en dan met Lucie kunnen weg trekken, ergens ver weg, desnoods naar het buitenland, waar niemand hen kende!
Maar als hij dit had gedaan, dan was er geen twintig mille overgeschoten; Kroos had het nauwkeurig becijferd en er toen ook op gewezen, dat ze nu tenminste nog vrij wonen hadden en vrij groenten en fruit en ook nog wat simpele bediening. En als de nieuwe vorm van exploitatie wat meeliep, dan zouden de inkomsten, de netto baten, ook misschien nog wat stijgen. En dat waren toch allemaal argumenten....
Het was zoo wonderlijk stil in huis; straks had hij even de sensatie gehad of er iemand achter hem liep en toen was hij een oogenblik tegen den muur gaan staan, om die sensatie kwijt te raken, maar ze had hem overigens niet bijster verontrust. Maar deze stilte, nu, deed hem toch niet weldadig aan; het was de zoo beklemmend hoorbare stilte der absolute verlatenheid en het had ook wel iets van de makabere rust van een grafkelder.
Hij wierp nog even een blik in het Park en wendde zich dan af van het raam.
Door die deur daar verderop, de deur van de Ridderzaal, had hij het laatst zijn vader zien gaan; het was op een Zomeravond in den laten schemer; hij - Reinoud - stond hier op dezelfde plaats bij het raam, toen daar ineens uit een zijdeur zijn vader verscheen; hij liep rechtop met, zooals steeds, in zijn voorkomen en in zijn houding dat martiaal-stramme, dat den oud-cavalerie-officier kenmerkte en ten slotte verworden was tot het ietwat pijnlijk-stijve.
Zijn vader gaf geen blijk dat hij hem zag staan; zijn naar binnen gerichte gedachten namen blijkbaar zijn gansche aandacht in beslag.
Zoo zag Reinoud hem op die deur daar toetreden en verdwijnen in de Ridderzaal.
En het was de laatste maal geweest, dat hij zijn vader levend zag, want dien eigen nacht was zijn vader plotseling, terwijl hij op een stoel zat in de slaapkamer, aan een hartverlamming bezweken.
Zoo'n plotselinge dood had de dokter, zooal niet voorspeld dan toch steeds een dreigende mogelijkheid geacht en er was dan ook geen reden geweest om eenig verband te zoeken tusschen
| |
| |
dien eenzamen gang naar de Ridderzaal en het plotseling verscheiden.
Maar toch besloop daarna en den laatsten tijd steeds vaker en dringender Graaf Cloete de twijfel: Was er inderdaad geen verband? In zijn herinnering zag hij het, op zichzelf toch zoo simpele, gebeuren telkens terug met steeds meer aanvullende nuances. En van lieverlede werd de figuur van zijn vader daarbij steeds meer onwerkelijk. Was er toen in dien valen schemer niet iets vreemd-lichtends geweest rond de geheele gestalte? Hij had er zijn moeder naar gevraagd, vele weken later. ‘Wat zou Papa nog in de Ridderzaal gezocht hebben, die avond voor zijn dood?’ Ze had lang nagedacht en toen geantwoord: ‘Dat weet ik niet, ik denk dat je je vergist. Voor zoover ik me herinner is Papa die avond steeds bij mij in de huiskamer gebleven.’
Nu, in deze verlaten stilte rondom, terwijl buiten een dreigende wolk blijkbaar het zonlicht even grauw dempte, zag hij het plotseling weer in de wat spookachtige verwording van zijn herinnering. ‘Ja.... zie.... zie.... zoo ging Papa toen ook.... daar staat hij weer voor de deur.... hij blijft staan.... God!.... Maar nu wendt hij het hoofd naar me toe.... ziet me aan.... Papa!....’
Graaf Cloete gaf een gil, welke schril resoneerde in de verlatenheid: dan kwam de bezinning terug en hij bemerkte nu dat hij in den hoek naast het raam een weinig in elkaar gezakt was.
Hij wischte zich het zweet van het voorhoofd en glimlachte even flauwtjes; een droom in de werkelijkheid; daar voor hem lag immers de corridor in zijn nuchtere verlatenheid en buiten scheen de zon.
Hij vermande zich, trad toe op de deur van de Ridderzaal, maar bij het gaan voelde hij toch dat zijn gang wat onzeker was en aarzelend, of er iets was, dat hem tegenhield; maar hij kwam toch bij de deur en omvatte de kruk met zijn hand.
Doch dadelijk trok hij die hand weer terug en toen bleef hij daar stil staan, meerdere seconden, zijn lange gestalte wat gebogen, voor de gesloten deur; hij hoorde en voelde het felle bonzen van zijn hart, elke bonzing deed hem pijn. Toen ineens dacht hij: ‘Als iemand mij nu hier zag staan, dan zou het juist zoo wezen als toen met Papa....’ En dan plots: ‘Zou ik dan ook vannacht....?’
| |
| |
Maar hij vermande zich andermaal, legde opnieuw zijn hand op de deurkruk, die hand beefde weliswaar, maar de kruk zonk nu en de deur ging open.
De Ridderzaal!
Als kind mocht hij slechts bij hooge uitzondering en nooit zonder geleide er binnentreden en altijd, ook toen hij ouder was geworden en ook nu nòg, voelde hij hier in de sfeer der zaal iets, wat hem beving en vervulde met eerbiedigen schroom, zooals een kerk dat doet in schemerdonker met wierookgeur en zachte orgelklanken, of een hooge tempel met invallend zonlicht en vreemd galmende zangen van een onzichtbaar priesterkoor.
Het was een Gothische z al met een hoog kruisgewelf, waaruit een zestal koperen kaarsenkronen neerhingen aan lange glanzende stangen; het licht van buiten viel door Gothische boogvensters met kleurig glas-in-lood, in welke brandschildering tafereelen uit het nieuwe testament waren gemaald, de Gelijkenis van den Verloren zoon, de Opwekking van Lazarus, met daaronder op zilveren linten in Gothische letters de betrekkelijke bijbelteksten.
In het midden van den buitenmuur was de monumentale schouw met zandsteenen cariatiden, welke het wapen der Graven Cloete daarboven schraagden; het was uitgevoerd in hautrelief snijwerk van donker eikenhout; tegenover dien schouw waren de breede vleugeldeuren, welke toegang gaven tot de hal.
Tegen de zijwanden links en rechts hingen de geschilderde portretten der Graven en Gravinnen van het geslacht Cloete van den Nyenborg; een zestiental. De rij begon met een Graaf Reinout het was geschilderd in 1549 en beeldde den Graaf uit in de kracht van zijn leven ‘Aetatis sue 37’ stond er op geschilderd; deze Reinhout werd er afgebeeld in een stalen harnas, een bepluimde helm met een opgeslagen vizier; in een der ijzeren vuisten hield hij een tournooi-lans omklemd; iedereen zei, dat Graaf Reinoud, de laatste van het geslacht, sprekend op dien eersten voorvader geleek.
Aan het einde van de rij aan de overzijde, waren de beeltenissen van zijn grootvader, den patriarchalen grijsaard met den langen witten baard, gekleed in het statiegewaad der Ridderschap van de Orde der Balye van Utrecht, daarnaast dat van zijn vader in het uniform van Generaal der Cavalerie, ook dat van zijn frêle grootmoeder en van zijn eigen moeder.
| |
| |
Rondom opgesteld als wachters stonden een tiental ridderharnassen met de tournooilansen in de stalen vuisten geklemd, evenals de oude Graaf Reinout dit deed, maar deze ijzeren wachters hielden het vizier gesloten.
De vloer der zaal was grootendeels onbedekt en vormde een gewreven palissanderhouten parket met daarin gelegd sterren van een goudglanzende houtsoort; slechts hier en daar was een kleurig Turksch tapijt neergelegd.
Op zoo'n tapijt, naast den monumentalen schouw, stond een groote zware tafel van donker hout en daarachter was een enkele hooge Gothische stoel aangeschoven; op een der pinakels van dien stoel hing een roode baret; op de tafel lag een Statenbijbel met zilveren sloten; op dien Bijbel grijnsde een gelig-wit doodshoofd; daarnevens stonden nog een tinnen inktkoker met een ganzeveer, een zandlooper en twee gesmeed-ijzeren kandelaars, terwijl voor den Bijbel een breed zwaard was gelegd.
Aan die tafel werd in vroegere eeuwen recht gesproken toen de rechtspraak binnen het Grafelijk domein nog tot de privilegien van den Gravenstand behoorde en die roode baret zette de rechter op, wanneer er een doodsvonnis geveld werd.
Graaf Cloete herinnerde zich, dat zijn vader hem dit had verteld en toen schertsend de roode baret wilde opzetten, maar Reinoud was gaan gillen van angst en had geroepen: ‘Nee Papa.... nee.... nee!’
Hij glimlachte even bij die herinnering en liet zijn blikken gaan langs de gothische kasten vol porcelein en alderlei relieken en kunstschatten, langs de wapenrekken met de oude zwaarden, musketten, snaphanen en lansen.
In de zaal waarde, gelijk immer, die wonderlijk aromatische geur van het oude palissanderhout.
Dan gingen zijn blikken weer naar de portretten der voorvaderen in hunne en hare meestuiteenloopende gewaden, fluweelen pofbroeken, hooge witte statiekragen, met goud geborduurde gala-rokken, uniformen, maliënkolders; een heele oude grootmoeder was er bij, te paard op de valkenjacht met een negerjongetje als groom en het trof hem ook nu weer, dat het toilet van zijn eigen moeder, een witzijden japon met een tournure vol kanten strookjes, een klein schuin gedragen hoedje en een klein scheef gehouden parasolletje, feitelijk nog het meest
| |
| |
‘ouderwetsch’ aandeed met een onmiskenbare, aan het belachelijke grenzende, wanstaltigheid, welke de zooveel oudere toiletten nimmer vertoonden.
Hij vestigde even zijn blik op dit dierbare gelaat met een weemoedigen glimlach om vergeving voor deze critische gedachte; dan keek hij met een zekeren schroom naar het gelaat van zijn vader en het viel hem nu op, dat de uitdrukking van dat gelaat zoo somber-ernstig was.
Al de gelaten dier portretten waren naar hem toegericht en allen zagen ze hem aan.
Dat was altijd zoo geweest, ongetwijfeld, maar hij had zich daar nooit eerder rekenschap van gegeven, doch nu voelde hij die blikken, dat kijken, dat staren naar hem met een zekere beklemming.
Hij verdroeg het nochtans even, dan poogde hij aan den invloed dier oogen te ontkomen door wat lager te kijken, naar hun knieën, hun handen, maar hij bleef de staring van die oogen toch gevoelen; toen deed hij een poging om zich dan maar om te wenden om zoo de beklemming dier blikken te ontgaan, maar toen hij dit poogde hield de blik uit de oogen van zijn vader hem tegen; hij wendde zich naar de andere zijde, daar was het de oude Graaf Reinout in zijn ridderharnas, wiens oogen in het geopende vizier hem dwongen niet te keeren.
En zoo stond hij daar weer recht in het kruispunt van al die blikken, doch hij stond er nu met neergeslagen oogen.
‘Maar.... maar....’ sprak hij dan halfluid, ‘u moet me dat heusch vergeven.... het kon immers niet anders.... de tijden hebben nu eenmaal een nieuwe storm ontketend, die ons, de oude aristocraten weer zooveel mogelijk tracht weg te vagen.... Het plebs.... het gepeupel.... het Volk noemt men dat tegenwoordig, met een hoofdletter, hakt weer zooveel mogelijk blazoenen weg.... en die behouden blijven worden historische curiositeiten.... men begrijpt onze adel niet meer.... men is niet meer in staat om onze adel te begrijpen.... de oude beschaving van den geest sterft langzaam aan vergiftiging door de Wetenschap en door datgene, wat men heden ten dage democratie noemt.... het geleerde proletariaat lacht om onze geërfde beschaving en onze geërfde adel, al is het er ook machteloos jaloersch op.... feitelijk herleven overal de Jacquerieën.... maar
| |
| |
ze zijn niet boosaardig, ze willen ons wel laten voortleven,.. o ja, wij sterven vanzelf wel uit, ze plunderen en moorden volstrekt niet.... van onze woningen maken ze musea of ze breken ze af en maken van onze landgoederen villaparken van burgerlijke huisjes.... en als onze woning een museum wordt, dan mag iedereen daarin komen voor een klein entree.... zoo komt het Volk dan bij ons binnen.... wat drummend en dringend en onbescheiden, maar zonder wapenen; ze zijn een weinig luidruchtig maar ook goedmoedig; ze willen nu alleen maar eens van nabij zien, al, wat eeuwen lang het onze was en ze willen het zoo mogelijk ook eens betasten.... ze willen het niet vernielen.... ze vergapen zich alleen maar gaarne aan het vreemde.... met een afgekloven stuk chocolade in de hand of met een pruim achter hun kiezen.... maar spuwen doen ze niet, indien er maar een bordje hangt in onze zalen en salons, dat dit verboden is....’
Hij had dit van lieverlede meer hardop gezegd na zijn aanvankelijk fluisteren; hij had hoe langer hoe meer de houding aangenomen van een causeur met zijn oogen weer opgeslagen en met een glimlach afwisselend naar links en naar rechts, tegen al de gelaten welke naar hem luisterden.
Doch er was geen enkele reagens op zijn ironischen en wat wrangen humor in hun oogen te bespeuren; het scheen veeleer of al die gelaten hard en onmeedoogend verstrakten, in een somber en diep verwijt.
‘Maar mijn God, Papa.... Wat hadden Lucie en ik dàn moeten doen?.... Ja, ja, Audentes Deus Ipse Juvat.... Maar we hadden al die jaren reeds gewacht op Gods hulp.... Ze is nooit gekomen.... En er zijn grenzen aan je uithoudingsvermogen.... Wat zegt u?.... Dan liever ondergaan met een onbevlekt blazoen?.... Geen vernedering om den wille van den broode?.... Geen ontwijding....?’
Ineens, veel scherper en dieper dan ooit te voren, voelde hij nu toch ook zelf de grofheid dier naderende ontwijding. Juist in deze zaal, waar het gansche geslacht in effigie, maar vooral ook in den geest, doorloopend aanwezig was en getuige van al wat er geschiedde.
Wie hier binnentrad stond op Heiligen bodem.
En hij besefte het nu ook ineens met smartelijke schaamte: wat hij gedoogde was een lafheid, het was de vlucht voor een be- | |
| |
dreiging, geen te-weer-stelling tot het uiterste; het was een slaafsche onderworpenheid aan het noodlot en geen ridderlijktrotsche onbuigzaamheid, waarin desnoods alles verloren gaat ‘fors l'honneur!’
Graaf Cloete sloeg de handen voor het gelaat en het was hem nu of hij plots overal om zich heen stemmen hoorde, in het kasteel, ook daarbuiten, in het Park; stemmen, honende, dreigende; er was een lachen, een roepen, een gillen....
Ineens strekte hij zich, kaarsrecht, stram of hij in de houding stond tegenover zijn meerderen; dan met de oogen fel gesperd, den mond half geopend, strekte hij de armen wijd uit als in overgave: ‘Hier ben ik.... Richt me!’
Zijn blik gleed andermaal over al die gelaten en toen meende hij, neen, hij wist het zeker, hij zàg.... hij zàg, dat al die monden zich bewogen en in een wonderlijken chaos van geluiden hoorde hij, dat ze iets riepen, iets bevalen....
| |
III
Een jolige troep van een paar honderd potverteerders was met veel gelach en geschreeuw op het voorplein uit de groote autobussen geklommen en had dadelijk het tentje van Jaantje bestormd; ze dronken er het bier zoo uit de flesschen, wijl Jaantje niet aan glazen gedacht had, ze kochten haar ‘ansichten’-voorraad schier leeg, en waren daarna luidruchtig joelend en happend in chocolade-reepen en half ontpelde bananen, onder geleide van Gerrit Kroos eerst de tuinen in gegaan; ze hadden gestoeid en geginnegapt in en om het doolhof met wat schunnige grapjes om het naakte liefdegodje, terwijl de paadjes van het doolhof al ras bestrooid waren met bananenschillen en zilverpapier, maar ten slotte waren ze door Gerrit weer verzameld, de ophaalbrug overgevoerd en hadden ze de marmeren trappen voor de poortdeur van de hal beklommen.
Gerrit had de poortdeur geopend en toen was de troep in de hal gedrongen, even wat stiller, tòch een tikje bevangen door de nietbegrepen sfeer dier wijde en plechtige ruimte.
‘Dames en heeren,’ sprak Gerrit, terwijl hij een paar trappen hooger ging staan en de anderen zich om hem heen schaarden.
| |
| |
‘Dames en Heeren,’ en als de rumoerigheid al weer opleefde. ‘Even stilte alstublieft! Ik heb een klein verzoek aan u. Wilt u hier vooral geen zilverpapier of bananenschillen neergooien; steekt u die even in uw zak tot we straks weer buiten zijn!’
‘Meheir, ik hib geen sak,’ riep een juffrouw, ‘mag ik ze ook in me tessie doen?’
Een gejuich met kwinkslagen brak los.
‘Welja,’ riep Gerrit lachend, ‘dat is even goed. En dan Dames en Heeren is het ook niet geoorloofd om hier te rooken of te spuwen! U bevindt zich hier in de hal van het kasteel de Nyenborg. Het kasteel is gebouwd in het jaar 1568 dus precies in het jaar toen de Tachtigjarige Oorlog begon, en de bouw heeft twee jaar geduurd en 80,000, - gulden gekost, wat in die tijd een heele som was, zeker viermaal zooveel als nu. Deze hal is, zooals u ziet, geheel in marmer uitgevoerd; de twaalf vazen zijn Florentijnsch beeldhouwwerk, elk stuk heeft meer dan twee duizend gulden gekost; die tafel, die u daar rechts ziet staan, daarvan is het blad uit één stuk hout gemaakt, dus u kunt begrijpen wat een kanjer van een boom dat moet geweest zijn, zulke dikke staan er zelfs bij u in 't nieuwe Bosch-plan niet!’ Dat was een grapje van Gerrit, dat er ook ter dege in ging, zoodat hij even met de hand moest wuiven ten einde weer stilte te verkrijgen; toen vervolgde hij: ‘Dit tafelblad is ingelegd met niet minder dan veertig soorten Carrarisch marmer! Ook dat is Florentijnsch werk. Twaalf arbeiders hebben hier tezamen drie jaar aan gewerkt; alleen het transport van dit kunstwerk heeft meer dan twee duizend gulden gekost en het vervoer van Florence naar deze plaats duurde meer dan acht maanden. Als de K.L.M. binnenkort zijn nieuwe groote vliegmachines heeft, dan lapt die het 'm in acht uur!’
Een gesis van bewondering en verbazing ging op uit de luisterende menigte, maar twee mannen waren bezig de marmersoorten te tellen in de tafel.
‘Meheir!’ riep er een, ‘u moet ons niks wijsmaken, ik tel maar acht en twintig verschillende stukkies.’
‘Och jò, je ben mesjokke!’ riep de ander, ‘je fergeet de pouten!’
‘Meheir, wordt hier nooit gedanst?’ vroeg een meisje in een oranjeblouse.
‘Daar gaan we misschien nog wel eens toe over, als u hier dikwijls komt,’ schertste Gerrit.
| |
| |
Meteen begon iemand op een mondharmonica te blazen: Sarie Marijs.
‘Meziek!’ gilde een vrouw.
‘Hou nou effies met dat meziekkie,’ riep een man, ‘me kanne meheir niet verstoan.’
‘Dames en Heeren!’ riep Gerrit met stemverheffing uit. ‘Onze tijd is beperkt, we zijn eigenlijk veel te lang in het Doolhof gebleven....’
‘Ans en Lewie sitten d'r nog in!’ gierde een vrouw.
‘Ga se den hoalen foor det er ongelukke gebeuren!’ riep een man.
‘Stil! Houen jullie nou goddorie toch je bekken!’ vermaande een ander.
‘Dames en Heeren,’ herhaalde Gerrit, toen het dan eindelijk weer even stiller werd. ‘Achter deze groote deuren, daar bevindt zich de zoogenaamde Ridderzaal. Die zaal is in Gothischen stijl gebouwd en meet dertig bij tien meter; het is een van de grootste Ridderzalen van het geheele land. Ze bevat zes gebrandschilderde ramen uit de zestiende eeuw en daarbinnen bevinden zich al de portretten van de Graven en Gravinnen Cloete van den Nyenborg, die in de loop der eeuwen op het kasteel gewoond hebben. We zullen die zaal nu gaan bewonderen, maar u wilt wel zoo vriendelijk zijn om de voorwerpen die zich daarin bevinden, vooral niet aan te raken, nietwaar?’
Gerrit liep de paar treden op, welke van de hal naar de groote vleugeldeuren van de Ridderzaal voerden; hij haalde den sleutel uit zijn zak en even later opende hij een der deuren.
Een kreet van bewondering en verrassing steeg op uit de menschengroep, welke achter hem naar binnen drong.
Want de zon scheen nu recht op de Gothische ramen, en wierp daardoor bundels licht in allerlei kleuren. En die kleuren, stralend fel, paars, groen, rood, geel en purper, vulden de ruimte met een kaleidoscopisch licht, dat aanvankelijk zoo verblindde, dat er voor de binnentredenden omtrent de voorwerpen in de zaal nauwelijks iets viel waar te nemen.
‘Dames en Heeren!’ riep Gerrit, die vooraan was gebleven. ‘Hier zijn we dan nu in de Ridderzaal. Onze oogen moeten eerst wat aan dit felle gekleurde licht wennen, maar als dat dadelijk het geval is, dan zult u hier tegenover u een uiterst merkwaardige
| |
| |
tafel zien staan met een Bijbel er op, op die Bijbel een doodshoofd, daarnaast een zwaard, een zandlooper en daarachter....’
Hij zweeg eensklaps en wijl door het galmen van zijn stem in deze groote ruimte het geroezemoes der stemmen achter hem ook was verstomd, werd het plotseling doodstil.
‘'n Oogenblikje....’ zei Gerrit, waarna hij met een breed armgebaar de menschen beduidde, dat ze even moesten blijven staan waar ze stonden.
Want Gerrit had in den hoogen Gothischen stoel achter de tafel met den Bijbel, plotseling iemand zien zitten; hij begreep dit niet en trad derhalve haastig op die tafel toe.
Toen zag hij dat het Graaf Cloete was, die daar in dien stoel zat, de armen en handen rustten op de leuningen, maar het lichaam was onderuit gegleden, het hoofd was scheef op de borst gezonken; op dat hoofd stond de roode baret, maar die baret was voor dat smalle hoofd veel te groot en dan ook tot op de oogen gezakt; onder den rooden rand van de baret keken de oogen in angstig-gesperde staring naar de binnengedrongen menigte bij de vleugeldeuren.
Gerrit trad aarzelend nog wat dichterbij.
‘God, meneer de Graaf....’ stamelde hij. ‘Neemt u me niet kwalijk.... ik wist niet, dat u hier....’
Hij zweeg eensklaps en deed een stap achteruit.
Want hij zag nu, dat die starende oogen gebroken waren.
| |
IV
Het was nu toch nog eenmaal gelijk weleer, in den vollen glorietijd van den Nyenborg; de hal was weer herschapen in een chapelle ardente, de Florentijnsche vazen waren weer gevuld met witte en paarse bloemen en in het koude licht der waskaarsen stond op de katafalk de lijkkist van den laatsten Graaf Cloete van den Nyenborg, Reinoud.
In de Ridderzaal waren de familieleden bijeen en de genoodigden, statige lieden meerendeels, een paar oud-Gezanten, een paar oud-Ministers, sommigen in rok, anderen in uniform, de Commissaris der Koningin was aanwezig, de Burgemeester van het dorp, de Dominee.
De zuster van Gravin Lucie was overgekomen met haar man Baron van Rosegaerde van Steenbeke, oud-Gezant in Tokio,
| |
| |
dan waren er een paar freuletjes Greve van de Hooge Lint met haar moeder, de Douairière Baronesse Greve van de Hooge Lint en nog een paar dames.
De dames zaten bijeen, de heeren stonden in groepjes fluisterend te praten.
Het protocol der plechtigheid was in handen van den oudsten neef der Cloete's, Arnout, Baron van Hoogenberke, die het uniform droeg van Kapittelridder der Balye van Utrecht en alles besproken en geregeld had met den ondernemer der begrafenis.
Op den Nyenborg hing de vlag halfstok.
Buiten op het voorplein stonden bereids de deputaties opgesteld der vereenigingen, waarvan wijlen Graaf Cloete beschermheer of eerelid was geweest, ze stonden er met omfloerste vaandels en banieren; meneer Kroos liep daar rond in een gehuurde rok van welke hij telkens in onwennigheid en twijfel de panden wat aftrok en aan het lage vest rukte; een hooge hoed stond op zijn kroezig rond hoofd; zijn taak was het, de volgorde te leiden van hen die te voet achter de laatste auto zouden volgen en die laatste auto zou dan ook die van meneer Kroos zelf zijn, met Gerrit aan het stuur.
Meneer Kroos had het nog zeer druk, liep maar al heen en weer, verdween ook telkens nog even in de hal, waar de dragers, gevormd uit de tuinlieden en opzichters van den Nyenborg, bij de katafalk gereed stonden en dan kwam meneer Kroos weer naar buiten en zei iets tegen den begrafenis-ondernemer, die daar stond te wachten.
In de Ridderzaal ging de Dominee nu voor in gebed en als het Amen was gezegd, klonken er even later drie doffe slagen op de vleugeldeuren, welke daarna werden geopend.
Dan schreed naar binnen Arnout, Baron van Hoogenberke; hij trad toe op Gavin Lucie, boog zwijgend en bood haar zijn arm aan.
Ze stond dadelijk op en achter haar volgden de twee freuletjes Greve van de Hooge Lint, van wie er een een tak witte lelies droeg en zoo schreed Gravin Lucie, wier gelaat slechts als een witte vlek schemerde door het zwart van den krippen sluier, aan den arm van haar neef door de en haie geschaarde en daar met gebogen hoofden staande heeren.
Ze daalde de enkele trappen af naar de katafalk; het zwarte
| |
| |
lijkkleed was van de kist genomen; de zilveren naamplaat daarop glansde in het licht der kaarsen.
Voor de katafalk stond een bidstoel.
Op dien bidstoel knielde Gravin Lucie en bleef daar enkele oogenblikken in gebed verzonken, vervolgens stond ze op, nam uit de handen van het freuletje achter haar den tak witte lelies en legde dien op de kist.
‘Vaarwel.... Reinoud....’ sprak ze fluisterend en met een even haperende stem ‘Rust.... in vrede....’
Dan keerde ze, andermaal aan den arm van heur neef en gevolgd door de beide jonge meisjes, terug naar de Ridderzaal, waarna de vleugeldeuren weer werden gesloten.
Nog even duurde het wachtend bijeen-zijn in stilte of zacht fluisterend praten, dan werden de vleugeldeuren andermaal geopend; in de chapelle ardente was nu een vreemde leegte gekomen; de kist was weg.
De leider der begrafenisplechtigheid was binnen getreden met een zwartgerande lijst in de hand en zijn stem galmde wat, toen hij las:
‘De Heeren voor de eerste volgauto worden uitgenoodigd hun plaatsen in te nemen. Zijne Excellentie Baron G.C.L. van Rosegaerde van Steenbeke, Zijne Excellentie Graaf F.M.J.S. van Duinen van Ridderkerk, Zijne Excellentie Generaal Jonkheer Dumaer van Rosande....’
En zoo ging het nog geruimen tijd voort, een lange lijst van vaak moeizaam uitgesproken namen en titels.
Met diepe buigingen voor Gravin Lucie en soms enkele devoot gefluisterde woorden, namen de opgeroepenen afscheid van de Douairière, die met de dames achter bleef.
De klok van den Nyenborg begon te kleppen, toen de lange stoet zich eindelijk in beweging stelde, langs de stille belommerde boschwegen naar het kleine oude kerkhof der Graven Cloete.
De zon scheen op den Nyenborg en overal zongen de vogels.
Gravin Lucie had met de andere dames de Ridderzaal verlaten en zich begeven naar haar boudoir, terwijl in een andere kamer
| |
| |
onder toezicht van Jaantje, die nu rondliep in een zwart dienjaponnetje, en met een wit kanten mutsje op het hoofd, de sandwiches en de koffie werden gereed gemaakt voor de familieleden en genoodigden, die straks na de teraarde-bestelling nog even op het kasteel zouden terugkomen.
‘Wat is het toch schielijk gegaan met Reinoud,’ sprak Baronesse van Rosegaerde. ‘Precies als met zijn vader, hè?’
Gravin Lucie knikte.
‘Och, het is teveel voor hem geweest,’ antwoordde ze, ‘en zijn hart was niet goed, dat wisten we.... Hij was zoo dapper... hij poogde zoo om alles uitsluitend zakelijk te beschouwen, met uitschakeling van al zijn gevoelens.... Maar dat ging toch niet... Die laatste dag.... ik heb hem nog zoo gewaarschuwd.... al die menschen, die zouden komen.... Voor mij had hij de jalousien neergelaten, maar ik keek er doorheen en toen zag ik hem uit het koetshuis komen en de hal ingaan.... Even later kwamen die menschen.... Ik hoopte maar dat hij weer weg zou zijn uit het huis en de bosschen zou zijn ingegaan.... ik ben blijven zitten in dat achterkamertje, zooals Reinoud mij had verzocht.... ik moest daar maar wat slapen, zei hij.... Een half uur later kwam de zoon van de Rentmeester me.... roepen....’ Heur stem brak. ‘Toen was alles al voorbij.’
‘Maar nu ga je dadelijk met ons mee, hè Lucie? Godfried zei onmiddellijk: Ze moet daar niet alleen blijven.’
Gravin Lucie knikte dankbaar en greep de hand van haar zuster.
‘Erg lief van jullie.... Ja, ik moet even tot rust komen en dan zal ik wel verder zien....’
‘Wat dacht je te doen met de....’ en de stem aarzelde even ‘....de Nyenborg....’
‘Sluiten!’ antwoordde Gravin Lucie en er was iets schrils in den toon waar op ze dit zoo haastig zei. ‘Ik heb het al met de Notaris besproken. Het blijft drie maanden intact en dan zullen we alles liquideeren....’
‘O juist.... Dus die gelegenheid tot.... bezichtiging....?’
‘O nee, nee....’ kreet Gravin Lucie, ‘dat nooit meer.... nooit meer....’
De Ridderzaal was nu weer geheel verlaten.
| |
| |
De gelaten der Graven en Gravinnen Cloete van den Nyenborg staarden in strak-trotsche onaandoenlijkheid uit hun vergulde lijsten.
De ijzeren wachters klemden de lansen in hun gepantserde vuisten.
Door een der gekleurde glazen viel een gouden licht op het doodshoofd en omgaf het een wijle met een nimbus.
Aan den pinakel van den Gothischen stoel hing weer de roode baret.
A.H. van der Feen
|
|