| |
| |
| |
Buitenlandsche kroniek
Palestina
Een van de zeere plekken, die het gevolg zijn van den wereldoorlog en de daarop gevolgde verdragen, is het mandaatsgebied Palestina. Niet, dat vóór 1914 in het Nabije Oosten alles pais en vreê was, integendeel. De rol, die de Aziatische deelen van het Turksche Rijk in de politiek der Mogendheden vóór 1914 gespeeld hebben, is te bekend om hier nogmaals te worden uiteengezet. Maar de speciale moeilijkheden, die thans door het Palestijnsche mandaatsgebied worden geboden, houden toch meer in het bizonder met de gedurende en na den wereldoorlog gevolgde politiek verband.
In 1915 voerde Engeland, naast elkaar, twee strikt-geheime onderhandelingen: met Frankrijk, Rusland en Italië eenerzijds en met den Arabischen Sherif van Mekka anderzijds. De Europeesche mogendheden zochten onder elkaar overeenstemming te verkrijgen, o.a. over de verdeeling van den Turkschen buit, voor het geval men er in zoude slagen Turkije op de knieën te krijgen. Voor wat Palestina betreft zou Engeland de havens Akka (Acre) en Haifa verkrijgen, terwijl ‘ter verzekering van de godsdienstige belangen der Geallieerden’ (sic!) het overige ‘Palestine, with the holy places, is separated from Turkish Territory and subjected to a special régime to be determined by agreement between Russia, France and England’. Voor het overige voorzag de regeling de stichting van één of meer Arabische rijken. Tegelijkertijd onderhandelde Sir Henry Macmahon in opdracht van de Britsche Regeering, doch buiten weten van de andere Geallieerden, met den Sherif van Mekka over de vestiging van één enorm Arabisch Rijk, dat volgens de eischen van den Sherif niet minder dan het geheele tegenwoordige Arabië, Palestina met Transjordanië,
| |
| |
Syrië en Iraq zoude moeten omvatten. Groot-Brittannië kon uiteraard deze enorme eischen niet ten volle inwilligen zonder tegelijkertijd zijn bondgenooten te verraden en maakte dan ook verschillende reserves, o.a. (voor wat - mogelijkerwijze - Palestina betrof) voor ‘the portion of Syria lying west to the districts of Damascus, Homs, Hama and Aleppo’. Sloeg dit alléén op wat westelijk en noordelijk van Damascus lag (en door Engeland reeds aan Frankrijk was beloofd), of óók op het westelijk en zuidelijk van het Damasceensche land gelegen Palestina (waarvoor tusschen de Geallieerden een ‘special régime’ in het vooruitzicht was gesteld)? ‘This reservation has always been regarded by H.M.'s Governement as covering the vilayet of Beirut [Libanon] and the independent sandjak of Jerusalem. The whole of Palestine west of the Jordan was thus excluded from Sir H. Macmahon's pledge’ (Cmd. 1700 (1922) pag. 20). Van Arabische zijde is dit echter bestreden. Volgens de Arabieren had de reserve alléén betrekking op de Syrische kuststreek en niet op Palestina, dat niet westelijk van ‘the district of Damascus’ doch westelijk van ‘the vilayet of Syria’ was gelegen. De Arabische interpretatie schijnt, althans voor een buitenstaander, verre van onredelijk of onwaarschijnlijk. Hoe dit zij, de Sherif Hussein organiseerde na deze toezeggingen den Arabischen opstand tegen de Turken en werd zelf als Koning van Hedjaz erkend, in welke qualiteit hij, door middel van twee gedelegeerden, deelnam aan de Parijsche onderhandelingen over het vredesverdrag (welks ratificatie hij echter weigerde).
Deze confusie van beloften bleef echter niet de eenige. Toen, in 1917, de Britsche Regeering geld noodig had, en daartoe een beroep op Joodsche bankiers wilde doen, verklaarde zij in een brief aan Lord Rothschild en de Zionisten-federatie, welk schrijven sindsdien als de ‘Balfour-declaration’ van 2 November 1917 bekend staat, dat ‘H.M.'s Government view with favour the establishment in Palestine of a national home for the Jewish people and will use their best endeavours to facilitate the attaining of this aim, it being clearly understood that nothing shall be done which may prejudice the civil and religious rights of existing non-Jewish communities in Palestine....’
Op 11 December 1917 bezetten de Engelschen Jeruzalem, toen
| |
| |
nog vijandelijk (Turksch) territoir. Dit feit en de verplichtingen, die Engeland t.a.v. de bestemming van Palestina op zich had genomen, hebben er zonder twijfel veel toe bijgedragen, dat bij de verdeeling der mandaten op ex-Turksch territoir, in April 1920 te San Remo, het mandaat over Palestina aan Groot-Brittannië werd toebedeeld. Na veel discussies werd het Britsch Mandaat over Palestina door den Raad van den Volkenbond goedgekeurd op 22 Juli 1922. Hen mandaat is in werking getreden op 29 September van dat jaar.
Het mandaat stelt Groot-Brittannië ipsis verbis verantwoordelijk voor de ten uitvoerlegging van de Balfour-declaratie, op grond van de erkende ‘historische banden’ (‘historical connection’, ‘lien historique’) van het Joodsche volk met Palestina. (considerans en art. 2). In verband daarmede wordt de Zionistenorganisatie als ‘Jewish agency’ erkend ‘for the purpose of advising and co-operating with the Administration of Palestine’ in alle zaken, de Joodsche belangen in Palestina betreffende (art. 4). Joodsche immigratie zal worden bevorderd ‘while ensuring that the right and position of other sections of the population are not prejudiced’ (art. 6). De Joodsche immigranten zullen Palestijnsch burgerrecht kunnen verkrijgen (art. 7). Behalve het Engelsch zullen Arabisch en Hebreewsch de, gelijkgestelde, officieele talen van het mandaatgebied zijn (art. 22).
Veel plezier heeft Engeland tot dusverre van het Palestijnsch mandaat niet gehad, wel veel last en zorg. De zorg was, merkwaardig genoeg, niet van economischen aard. Er is een merkwaardige tegenstelling tusschen den economischen opbloei van het land en de voortdurende politieke onrusten, die het heeft aanschouwd. Zoowel economisch als financieel is de Joodsche kolonisatie een groot succes geworden. De cultuur van den ‘Jaffa-appel’ dateert uit de mandaatsperiode en heeft tot een export van 6.000.000 kisten jaarlijks geleid. De zoutwinningen in de Doode Zee zijn nog voor verdere uitbreiding vatbaar. Het tourisme neemt als nationale ‘industrie’ de derde plaats in.
Wat de immigratie betreft, van 1920-1930 vestigden zich in Palestina (op legale wijze) 100.000 Joden, in de jaren 1930-1936 bedroeg dat aantal ruim 150.000. Waarom het aantal immigranten, dat in 1930 en 1931 5000 en 4000 had bedragen, in 1933 en
| |
| |
volgende jaren tot resp. 30.000, 42.000 en 62.000 is gestegen, zal wel geen nadere verklaring behoeven.
Bij de beoordeeling dezer cijfers bedenke men, dat Palestina een totale bevolking heeft van nog geen 1½ millioen zielen. Een immigratie van 62.000 menschen (1935) is dus te vergelijken met een immigratie, in één jaar, in Nederland van ± 350.000 personen.
Art. 6 van het mandaat schrijft ‘close settlement by Jews on the land’ voor. Inderdaad groepeeren de immigranten zich - begrijpelijkerwijs - zooveel mogelijk bijeen. Het behoort bovendien tot de richtlijnen der Zionistische politiek, zoo mogelijk geen niet-Joodsche arbeiders in dienst te nemen. Vandaar dat in Tel Aviv met een bevolking van ruim 130.000 zielen bijna geen niet-Joden woonachtig zijn. Niet overal is deze exclusief Joodsche politiek natuurlijk door te voeren en elders worden dan ook wel Arabieren, Armeniërs of Grieken in dienst genomen. Deze groepen behouden dan echter het gevoel, dat zij zullen worden uitgestooten zoodra de Joden daartoe bij machte zijn, hetgeen uiteraard aan de stemming onder hen niet ten goede komt.
Voorts is gebleken, dat men zich bij het opstellen van het mandaat zeer overdreven voorstellen heeft gemaakt van de beschikbare hoeveelheden land. Er is in elk geval veel minder ongecultiveerd land beschikbaar, dan noodig was om aan alle Joodsche behoeften te voldoen. Het gevolg daarvan was, dat de Joden, sterk door het tamelijk overvloedig Zionistisch kapitaal, het land van de Arabieren opkochten.
Men behoeft volstrekt geen geloof te slaan aan de praatjes omtrent minder oirbare praktijken, die hierbij toegepast zouden zijn, om niet in te zien, dat aldus geschiedde, wat een wijs Gouvernement in Ned.-Indië juist heeft weten te voorkomen, t.w. dat de oorspronkelijke bewoners en bezitters van het land (hier de Arabieren) tot bezitlooze paupers worden gemaakt. Een van de hoofdgrieven der Arabieren is dan ook, van den aanvang af, deze land-aankoop-politiek geweest. Men wenscht eene wettelijke regeling, die land-verkoop door Arabieren aan niet-Arabieren òf verbiedt, òf slechts in beperkten omvang toelaat.
Het tweede struikelblok is de verplichting tot ‘the development of self-governing institutions’ geweest, die art. 2 van het mandaat op den mandataris legt. Langen tijd kon van eenig zelfbestuur zelfs geen sprake zijn, doordat de Arabieren weigerden het man- | |
| |
daat-stelsel zelf te aanvaarden en zich daarom ook onthielden van alle medewerking aan wat toch een nadere uitwerking van het mandaatsregime zoude zijn. Doch sedert 1930 is het Palestijnsche zelfbestuur in staat van bestudeering en voorbereiding. De moeilijkheid is, dat de Joden een minderheid der totale bevolking uitmaken. ‘Evenredige vertegenwoordiging’ zou hen dus niet verder brengen dan eene - zij het wettelijk beschermde of zelfs geprivilegieerde - minderheid, tegenover een meerderheid, die eigenlijk van het geheele mandaat niets wil weten. Is dit nu het ‘national Jewish home’, zeggen zij, dat ons is beloofd? Doch anderzijds: kan men ook den tegenstand der Arabieren niet begrijpen, die weinig lust gevoelen in het land, dat zij sedert duizend jaar bewonen, plotseling door een minderheid van kortgeleden geïmmigreerden te worden overheerscht? ‘Both Jew and Arab may make a good case in his defence’. Zoo is het inderdaad, en daarin schuilt dan ook de bijna-onoplosbaarheid van het vraagstuk, dat door de ondoordachte en naar beide zijden gegeven beloften van 1915 en 1917 nu eenmaal aan de orde is gesteld.
Bloedige opstootjes en daden van terreur in April 1936 hebben aanleiding gegeven tot de instelling, in Augustus 1936, van een Royal Commission, ter fine van onderzoek en rapport over de wijze waarop het mandaatsbestuur tot dusverre was gevoerd en in de toekomst gevoerd behoorde te worden. Een inflatie van Royal Commissions, gelijk ten onzent van Staatscommissies, is in Engeland onbekend, zoodat ook de devaluatie van dat begrip is uitgebleven. Een Royal Commission is nog altijd een betrekkelijk zeldzame, eerbiedwaardige en met gezag bekleede instelling.
Nadat, na interventie van de omwonende Arabische vorsten, de algemeene staking der Arabieren in Palestina, welke op 9 April 1936 was begonnen, op 12 October eindelijk was afgelast, kon de Commissie zich ter plaatse op de hoogte gaan stellen. Zij heeft haar rapport betrekkelijk spoedig (in Juli 1937) gepubliceerd. De Commissie constateert de onmogelijkheid om een millioen Arabieren, wier nationalisme nog onlangs is ontwaakt, te laten samenleven met 400.000 Joden, die van het Palestijnsche land een geheel Joodschen staat willen maken. Men zegge niet, dat met veel goeden wil de tegenstellingen zouden kunnen worden overbrugd, want de geschiedenis sinds 1922 heeft, in tegendeel, aangetoond, dat de tegenstellingen zich voortdurend toespitsen. Beide partijen
| |
| |
vreezen de overheersching van de ander zoodra het mandaat wordt beëindigd. ‘Iedere intelligente Arabier en Jood is wel gedwongen zich de vraag te stellen: wie zal, uiteindelijk, in Palestina de baas worden?’ De voortdurende onlusten en aanslagen zijn ten slotte tot dit antagonisme en wederzijdsch wantrouwen terug te voeren. De mandataris kan er met geweld tegen in gaan, maar daarmede wordt de oorzaak van het kwaad niet opgeheven. De eenige werkelijke oplossing, die de Commissie mogelijk acht, is dan ook een verdeelingsplan. In het Noorden en langs de kust zou een Joodsche staat kunnen worden gesticht (waarin o.a. Akka (Acre), Haifa en Tel Aviv). Het kleine territoir, waarin Jeruzalem en Bethlehem liggen, zou, met een uitweg naar zee over den haven van Jaffa, onder mandaatsbewind gesteld blijven en de rest zou dan tezamen met Transjordanië een Arabischen staat kunnen vormen.
De Permanente Mandaten Comissie van den Volkenbond, die over het plan aan den Volkenbondsraad moest advizeeren, heeft over de zaak geen gras laten groeien. Zij belegde van 30 Juli tot 18 Augustus 1937 een buitengewone zitting, waarin het Britsche rapport uitvoerig werd besproken en getoetst. Later in het jaar hebben Raad en Vergadering van den Bond er hun zegje over gehad. En ziet, het verdeelingsplan ‘has survived this rather formidable ordeal’ en de mandataris werd gemachtigd met vertegenwoordigers van Joden en Arabieren te onderhandelen over een oplossing der bestaande moeilijkheden op basis van het Britsche plan.
De houding van de beide naast-betrokken groepen zelve is aanvankelijk geweest zooals te verwachten was: hoewel elk inwendig verdeeld, hebben zij geen van beide het Britsche plan aanvaard. De Joden - d.w.z. het Zionistisch Congres - schenen althans niet elke verdeeling te verwerpen, doch de Arabieren stelden zich terstond op het extreme standpunt, dat Palestina Arabisch is en behoort te blijven, en dat den Joden in dien staat ten hoogste een geprivilegieerde minderheids-status kan worden toegekend.
Daarbij is het echter niet gebleven. Het Britsche plan moge al tegen het Geneefsche ‘formidable ordeal’ bestand zijn gebleken, het zou een nog véél formidabeler vuurproef hebben te doorstaan en.... daaraan bezwijken.
| |
| |
Reeds tijdens de behandeling van het verdeelingsplan in Genève, maar eerst recht daarna, hebben de Arabieren het er n.l. op gezet door terreur te verhinderen wat in minnelijk overleg misschien tot stand dreigde te komen: de verdeeling van wat zij als hun onvervreemdbaar vaderlijk erfdeel beschouwen.
De Britsche politiek is gedurende het najaar 1937 en het geheele jaar 1938 er steeds op uit geweest het terrorisme te onderdrukken, zonder de extremisten geheel van zich te vervreemden. In October 1937 wordt het zgn. Arabisch Comité onwettig verklaard en den extremistischen leider, den Groot-Moefti van Jeruzalem, uit zijn functie van Voorzitter van den Hoogen Mohammedaanschen Raad ontzet. Maar in November wordt een der voornaamste Arabische eischen, beperking der Joodsche immigratie, ingewilligd en de Arabische kansen stijgen aanzienlijk, als in het kabinet van Westminster Minister Ormsby Gore door Macdonald Jr. wordt vervangen. Deze zendt een ‘technische’ commissie-Woodhead (wèl te onderscheiden van de ‘Royal Commission’ onder voorzitterschap van Lord Peel) naar Palestina, om het verdeelingsplan verder in détails uit te werken. De Commissie wordt bij haar aankomst (27 April 1938) door een (niet-geheel-geslaagde) algemeene Arabische staking begroet. De ‘relletjes’ nemen den vorm aan van ernstige onlusten, en weldra beroemen de extremistische Arabieren er zich op, dat Jeruzalem in hun handen is. Minister Macdonald brengt in Augustus onverwacht en incognito een bezoek aan het rebelsche gebied, de Hooge Commissaris voor Palestina vliegt in October naar Londen om raad en Jeruzalem wordt weer ‘ontzet’, doch middelerwijl heeft de Arabische terroristen-actie zakelijk succes. Gesteund door de omliggende Mohammedaansche staten, gesteund ook door het Pan-arabisch Congres, dat in zijn zitting van 7-11 October te Caïro het verdeelingsplan ‘eenstemmig’ verwerpt, weten de Arabieren de Britsche Regeering steeds meer van de ‘onuitvoerbaarheid’ van het plan te ‘overtuigen’. De Commissie-Woodhead komt tot het ietwat komische resultaat, dat het plan van de
Royal Commission ‘technisch en finantieel’ onuitvoerbaar zoude zijn - men kon toch moeilijk de ware motiveering geven, t.w. dat de verdeeling moord en doodslag zoude beteekenen - en op 9 November 1938 wordt het verdeelingsplan door de Britsche Regeering officieel dood verklaard. Het mandaat
| |
| |
zal blijven bestaan en de naaste taak van den mandataris is nu, met de partijen over een ‘working agreement’ te overleggen. Te dien einde wordt een Ronde-tafel Conferentie te Londen met groote zorgvuldigheid voorbereid. Natuurlijk moeten de extremisten, die nog steeds den ex-Moefti als hun leider erkennen, vertegenwoordigd zijn. Maar daarnaast zorgen de Britten er voor, dat de concurrenten van den ex-Moefti, de ‘gematigde’ familie Nasjasjibi, niet ontbreken. Voorts worden vertegenwoordigers van Egypte, Saoedisch-Arabië, Irak, Transjordanië en Jemen uitgenoodigd, om zoo noodig matigend en bemiddelend te kunnen optreden. Voor de Joden treedt natuurlijk de Jewish Agency met Dr. Weizmann aan het hoofd op, maar daarnevens zijn vertegenwoordigers van Amerikaansche Joodsche organizaties uitgenoodigd. De afgevaardigden worden op 7 Februari 1939 officieel ontvangen, maar de beide ‘fronten’ zijn voorloopig nog niet ‘on speaking terms’. De rustige atmosfeer van Londen doet hen goed, maar er zal nog heel wat Britsche diplomatie noodig zijn, vóór men Londen er mede kan gelukwenschen, dat het de kwalen, die het politiek gebroddel van de jaren 1915-1917 heeft te weeg gebracht, te boven is gekomen....
B.M.T.
|
|