| |
| |
| |
Bibliographie
J.J. Vriend, De bouwkunst van ons land. - Scheltema en H ol kema. Amsterdam. 1938.
Toen in het jaar 1935 van de hand van den heer J.J. Vriend een boekje verscheen, getiteld ‘Nieuwere Architectuur’ hebben wij dat, het besprekende in de Gids (1935, III, p. 419) in het algemeen kunnen roemen. De zwakke zijde, schreven wij toen, lag in de historische inleiding, de sterke in het oprechte enthousiasme voor eigen tijd en de wijze waarop die was besproken. Zou de schrijver, aan wien de opdracht was toegevallen een geheel historisch werk samen te stellen het toen gesignaleerde euvel overwonnen kunnen hebben, zou hij zich zoodanig hebben kunnen oriënteeren, zich zoodanig hebben leeren verplaatsen in het verleden en zich in exactheid en schrijfwijze zoodanig geoefend kunnen hebben, dat een overzicht onzer bouwkunst van zijn hand onbeperkt gunstig zou kunnen worden beoordeeld? Het is he laas gebleken niet het geval te zijn.
Met dit boek, hoeveel goeds het ook moge bevatten, is weer eens ten duidelijkste gedemonstreerd, hoe moeilijk het is beknopt en vooral hoe moeilijk het is z.g. populair-wetenschappelijk te zijn.
Nemen we de indeeling van de stof: na een ‘Algemeene Inleiding’ volgen drie hoofdstukken getiteld: ‘de Romaansche Bouwstijl’, ‘de Middeleeuwsche Bouwkunst der Verdediging’ en dan ‘de Gothiek’. Hield het bouwen van verdedigingswerken van middeleeuwsch karakter op overgang tusschen Romaansch en Gothiek op? Bij de onderverdeeling der hierboven genoemde groepen vinden wij onder Romaansch: ‘algemeen karakter der middeleeuwsche bouwkunst’ en onder Gothiek: ‘algemeen karakter’, zonder meer, alsof ook niet de Gothiek onder de middeleeuwen valt. Men bedenke nu allereerst, dat dit boek niet geschreven is voor hen, die uit den aard van hun bekendheid met de stof, zulk een indeeling al lezende corrigeeren, integendeel, het boek is uitdrukkelijk bedoeld voor leeken en zou men dan ook onze opmerkingen met het woord ‘schoolmeesterij’ willen bestempelen, dan antwoorden wij: inderdaad, wie doceeren wil, moet allereerst met z'n stofindeeling en z'n woordgebruik uiterst nauwkeurig zijn en weloverwogen te werk gaan. Dat kan den schrijver, als docent, niet onbekend zijn en wie op deze punten niet precies is, sticht een heillooze verwarring in de breinen van beginnenden en leeken. Ook in den tekst is de vereischte nauwkeurigheid dikwijls ver te zoeken. Op het glibberige pad der formuleering van het begrip ‘schoonheid’, die in een werk als het onderhavige beter geheel weg had kunnen blijven (zie ook onze critiek in 1935), is de auteur naar inhoud en stijl lee lijk uitgegleden
| |
| |
(p. 18) evenals in zijn bespreking van de verhouding tusschen ruimtevorm en plastische vorm in Renaissance- en Baroktijd (p. 22). Bezien we nu de stofbehandeling der middeleeuwen; op p. 57 zegt de auteur: ‘Evenals bij den Romaanschen stijl zullen we het Gothische kerkgebouw benaderen “van buitenaf”, om later te ontdekken, dat de wezenlijke verschillen dieper liggen en gezocht moeten worden in de ontwikkeling van den plattegrond en van het gewelfstelsel’. Maar waarom een verkeerde volgorde van behandeling volgehouden, als men zelf beter weet; de reden daarvan ontgaat ons. Als een auteur weet, wat het essentiëele is, dan moet hij dáár toch mee beginnen, anders dwingt hij zijn lezers nooit tot de goede volgorde, in casu het inleven in het ruimtevormbegrip, voor men ‘den buitenkant’ bekijkt. Overigens geloof ik niet, dat een niet-bouwkundige zich door den tekst, behoorende bij de gewelfschema's no. 6 en 7, een juist beeld vermag te vormen.
Een verder bezwaar is, dat bij de besprekingen niet altijd duidelijk uitéén zijn gehouden de kenmerken, die verschillende deelen van Europa in een bepaalde periode gemeenschappelijk hebben, en die welke slechts voor één land, in dezen dan voor Nederland, geldig zijn (zie b.v. p. 58, 60, enz.).
In het inleidende deel over de Renaissance lezen wij (p. 84): ‘Aan het Grieksche volk was het gegeven een bouwkunst te ontwikkelen van een zoodanig universeele beteekenis, dat zij een overheerschenden invloed zou behouden(?) op de latere West-Europeesche architectuur..... De Romaansche en Gothische stijlen vormen (dan?) eigenlijk een onderbreking, waarna de draad weer werd opgenomen tijdens(?) de Renaissance’. Men vraagt zich hierbij af, of nu alle nieuwere werken over het wezen der Renaissancecultuur en -kunst om niet geschreven zijn. Moeten nu waarlijk zulke niets dan verwarringstichtende koppelingen in 1938 - nadat ten onzent o.a. het Handboek van Vermeulen verschenen is - nog neergeschreven worden? Ziet, door zulke uitlatingen wel allereerst voelt men, dat de auteur niet boven zijn taak gestaan heeft. In die bladzijden over de Renaissance is het verschil tusschen Italiaansche en Noord-Europeesche Renaissance voor den leek lang niet pregnant genoeg aangegeven. De schrijver weet dit wel, (p. 92) maar hij kleedt deze kwestie niet in een voor den vooronderstelden lezer voldoende duidelijken vorm. Van de Italiaansche Renaissance wordt gezegd, dat één der decoratieve motieven is: ‘de samenstelling van kolommen (pilasters) met een hoofdgestel’, waaruit de leek leest, dat een kolom en een pilaster hetzelfde is. In het volgende hoofdstuk worden onder de beroemde theoretici noch Serlio, noch Scamozzi genoemd, wier boeken hier juist zoozeer verbreid waren. Doch wat erger is: zooals over het wezen der Renaissancebouwkunst in het vorige hoofdstuk een reeds lang als foutief bekend standpunt wordt neergeschreven, geschiedt dat bij het Hollandsche klassicisme eveneens: Weissman wordt gevolgd, alsof Vermeulen en anderen nog geen letter geschreven hadden: Simon de la Vallée's werk voor Frederik Hendrik en den algemeenen Franschen
invloed in zijn dagen, waarover de auteur van Nijhoff's Handboek reeds in 1934 zoo duidelijk schreef, worden totaal genegeerd.
De schrijver laat hier, na de opheffing van het Edict van Nantes, naast Daniël Marot, ook Gilles Marie Oppenordt verschijnen. Dat vonden we nooit elders vermeld (ook niet bij Réau's Histoire de
| |
| |
l'éxpansion, etc.). Wel dat Oppenordt's vader, Jan op den Oordt uit Gelderland in 1679 naar Frankrijk trok.
Onjuist is het ook, wanneer men van de kerkgebouwen tusschen 1620 en 1780 alleen de Mariekerk (Leiden), de Ronde Luthersche (A'dam) en de H. Rosaliekerk (R'dam) noemt met de mededeeling, dat het aantal gering en het gehalte niet van groote beteekenis is; men zie al de werken in Ozinga's boek ‘de Protestantsche kerkenbouw in Nederland’ en daarnaast de verschillende katholieke schuilkerken.
Bij de lijst van werken op blz. 143 missen wij bij Post het Huis ten Bosch en bij A. van 's Gravesande: de Doelen in den Haag en de Oostkerk in Middelburg. Bij de eerste bladzijden van het laatste hoofdstuk constateert men opnieuw, dat de schrijver van ‘Nieuwere bouwkunst’ zich niet heeft kunnen handhaven. De bladzijden 145, 146 en 147 zijn zoo verwarrend en foutief, dat men aan correctie niet beginnen kan: De constructiemogelijkheden zijn ‘in hoofdzaak(?)’ drie. ‘Op ‘ten eerste’ volgt geen ‘ten tweede’ en ‘ten derde’ maar een verward relaas, waarin zelfs het pseudogewelf niet voorkomt, maar wel de mededeeling dat ‘het construeeren op zichzelf, los van de aesthetica, een merkwaardig psychologisch proces is, waaraan we volstrekt niet altijd het ‘element der schoonheid’ behoeven te verbinden. ‘Wanneer we in deze zaken het element van de schoonheid brengen wordt het vraagstuk nog veel gecompliceerder’.
‘Noch technisch, noch ruimtelijk gezien, bracht de bouwkunst der Renaissance veel nieuws’; wij zouden het den schrijver niet graag nazeggen. Om nu deze bewering te staven geeft de auteur werken op, die geen van drieēn tot de Renaissance behooren - iets waartegen de heer Vriend zelf zoo waarschuwt! - n.l. de Dôme des Invalides en het Panthéon te Parijs en de Romeinsche St. Pieter (volgorde!) en hij zegt dan, dat het geen grooter technische meesterwerken zijn dan het Romeinsche Pantheon (p. 147). Wij zouden willen constateeren, dat het gansch andere werken zijn, die met hun trommels en hun dubbelkoepels op pendentiefs eigen aandacht en eigen waardeering in hooge mate verdienen.
In ditzelfde hoofdstuk ontbreekt een duidelijke uiteenzetting over den strijd tusschen de classici en de romantici. Toch mag dit laatste kapittel, waarin wij intusschen naast de Bazel, Hanrath en zijn Colonial Style misten, bevredigender heeten
Een aantal min of meer lyrische ontboezemingen over personen en gebeurtenissen hadden gevoegelijk achterwege kunnen blijven, evenals het gebruik van parallellen als ‘gothiek en impressionisme’ en ‘de schilderijen en de schilderachtigheid der 17de eeuwsche bouwkunst’ enz.
Het platenmateriaal is in het algemeen voortreffelijk en gelukkig gekozen. Doch tegen de plaatsing hebben we ernstige bezwaren: er is namelijk in 't minst geen moeite gedaan, om tekst en afbeeldingen zoo goed mogelijk bij elkaar te brengen. Voordat men aan het Gothische kerkgebouw toe is (p. 57) zijn alle daarbij behoorende afbeeldingen al voorbij (p. 36-53). Tusschen de pagina's over de profane bouwkunst der Gothiek liggen de illustraties der Renaissancewoonhuizen. Voor Van Campen en zijn tijd moet men voor de afbeeldingen 20 bladzijden terugslaan en de inleiding tot de 19de eeuw ligt naast Dudok's raadhuis.
| |
| |
We vermoeden, dat de heer Vriend zijn platenmateriaal grootendeels met bestaande cliché's heeft moeten samenstellen, wat lang niet altijd gemakkelijk zal zijn geweest; de bladverdeelingen op het kunstdrukpapier zijn dan ook dikwijls verre van geslaagd, doch dit daargelaten: waarom als men Romaansch, Gothiek en Renaissance wil vergelijken (Pl. LXXXII) de platen in omkeering van de normale tijdsvolgorde gegeven? Wat enkele onderschriften betreft: waarom staat de architectennaam Noorwits niet bij de Nieuwe Kerk in den Haag, als overal elders de auteursnamen zijn genoemd? Bij fig. 153 staat ‘Huis ten Bosch, 1645, Pieter Post’ terwijl de foto juist alleen die deelen geeft, die niet van Post zijn, n.l. de later gebouwde voorgevel en zijvleugel. Fig. 155 geeft het ‘Oude Hof’ nà, niet vòòr de verbouwing van Van Campen; fig. 154, het ‘Oude Hof’ nà de verbouwing, begin 19de eeuw, door J. de Greef. Het interieur van de Rosaliekerk te Rotterdam, is geen voorbeeld van Barokstijl maar van het achttiende-eeuwsche Classicisme, wat het jaartal van den bouw reeds aangeeft.
Tenslotte dit: dat ook in een boek over bouwkunst voor leeken, plattegronden en doorsneden niet mogen ontbreken, hebben wij reeds meermalen betoogd. Bouwkunst kan eerst tot den belangstellende nietvakman gebracht worden, wanneer hem het ‘lezen’ van plattegrond en doorsnede wordt bijgebracht, waardoor hij min of meer bewust zich leert inwerken in het besef omtrent ruimtevorm en plastische vorm, om welke twee attributen het tenslotte in alle bouwkunst gaat. Te meer betreuren wij dan ook dat bijna totaal ontbreken van plattegronden.
Hoe gaarne hadden wij een werk over de Bouwkunst van Nederland ontvangen, waarover anders te oordeelen mogelijk geweest ware. Het initiatief is verheugend; des te meer valt het te betreuren dat men zulk een werk niet verwelkomen kan, gelijk men gaarne had gewild. Door deze uitvoerige bespreking, die intusschen nog vele punten zwijgend voorbijgaat, moge echter ons oordeel reeds voldoende duidelijk zijn gemaakt. De zwakke zijde van den auteur, in 1935 gesignaleerd, doch door den aard van het toenmalige werkje niet zoo van belang, is door ‘de Bouwkunst van ons land’, helaas te zeer aan het licht gebracht.
P.
| |
Geschiedenis van Vlaanderen. Deel III. - Uitgeversmaatschappij Joost van den Vondel, Amsterdam, 1938.
Aan dit deel hebben medegewerkt Dr. Quicke, Dr. Joosen, Prof. Dr. van Werveke en Dr. van Roosbroeck. Het is, zooals alle deelen van deze reeks, goed en ruim verlucht.
Het onderdeel is: Bourgondische tijd. Dr. Quicke, die de staatkundige geschiedenis behandelt, laat dien tijd tot den dood van Karel den Stoute doorloopen. Het is belangwekkend, hoe een Vlaming het Bourgondische tijdvak beoordeelt. In den regel zeggen Vlamingen daarvan niet veel goeds. Niet alzoo Dr. Quicke, die zegt: ‘In deze XVde eeuw, die op alle gebied een periode is, waarin men geleidelijk uit een verouderden naar een nieuwen toestand met ruimeren horizont overgaat, moest een heerscher oprijzen, die den natuurlijken, logischen
| |
| |
gang tot het samenbrengen van een aanverwante bevolking kon bespoedigen: hij zou de stedelijken tot een nationalen handel omscheppen; hij zou de steden gedeeltelijk van haar privilegiën ten voordeele van het algemeen welzijn doen afzien.... Ons volk wilde Europeesch worden. Op de vraag, of de steeds toenemende uitbreiding van den Burgundischen staat Vlaanderen en Brabant in de schaduw zou stellen, moeten wij ontkennend antwoorden’ (bl. 159). En Prof. van Werveke zegt: ‘Zeer lang is de politiek van de (Burgundische) hertogen aarzelend gebleven.... Zoolang hun macht nog niet stevig genoeg gevestigd was hebben ze er tijdelijk aan moeten verzaken, zelf leiding te geven, en hebben ze de gewesten, elk in zijn richting, hun gang laten gaan.... Eerst later hebben ze er toe besloten het eene belang (het gewestelijke) aan het andere (het nationale) op te offeren, als dit laatste de toekomst voor zich bleek te hebben’ (bl. 305).
Wij begroeten dit deel als een heugelijk bewijs dat ook Vlaamsche historici de Bourgondiërs beter hebben leeren waardeeren.
C.
| |
De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in de provincie Limburg. Eerste stuk: de monumenten in de gemeente Maastricht. Vierde aflevering. - Algemeene Landsdrukkerij, 's-Gravenhage, 1938.
Men heeft deze aflevering te danken aan Jhr. van Nispen tot Sevenaer, ambtenaar aan Monumentenzorg, die daarbij dankbaar gebruik gemaakt heeft van aanteekeningen van zijn directeur, Dr. Jan Kalf.
Bijna de heele aflevering is gevuld met de beschrijving (en afbeelding) der monumenten voorkomende in de Onze Lieve Vrouwekerk te Maastricht; enkele bladzijden zijn bestemd voor gebouwen van liefdadigheid aldaar.
De Onze Lieve Vrouwekerk is een van onze weinige in Romaanschen stijl opgetrokken kerken. Zij verdient zeker de nauwkeurige beschrijving die haar thans geworden is. De afbeeldingen zijn zooals men dit van Monumentenzorg gewend is: dat is te zeggen: uitnemend. Er is een (steenen) beeld bij, een ‘Nood Gods’, dat bijzondere kwaliteiten vertoont. Maria's rechterarm ligt gestrekt om Christus' hoofd te steunen. Haar smartuitdrukking is goed getroffen. Dit moet een Duitsch werk zijn, van ongeveer 1400. Er zijn in de kerk ook nog veel oude houten beelden, die aandacht verdienen; eveneens de vermaarde schatkamer.
C.
| |
Robert Demoulin, Guillaume Ier et la transformation économique des provinces belges (1815-1830). - Faculté de Philosophie et Lettres, Liége, 1938.
‘La possession d'un marché colonial était pour les Belges une nouveauté’. Dit begreep Willem I, en stelde alles in het werk om ook België aandeel in die markt te doen verkrijgen. De Ned. Handelmaatschappij was van den aanvang af bedoeld als een onderneming waartoe ieder gerechtigd was bij te dragen: Belgen zoo goed als Hollanders.
| |
| |
Veel aandacht heeft Willem I ook overgehad voor de Belgische nijverheid, die onder het Keizerrijk (toen België daar een deel van vormde) tot bloei was geraakt, maar nu bedreigd werd door de tolmuren waarmede Frankrijk zijn (nu verkleind) grondgebied afsloot. Ware in de Nederlandsche koloniën niet een terrein te vinden voor nieuwe, nu anders gerichte, Belgische bedrijvigheid? Hollands handel zou dan harmonieeren met België's industrieele belangen.
Veel is in Demoulin's boek te vinden over John Cockerill, den zeer bekwamen medewerker van Willem I. De British and Foreign Review zeide eenmaal van hem: ‘he is a manufacturer as Shakespeare was a poet - nascitur non fit’. 5 Maart 1830 vraagt Cockerill concessie aan voor een spoorlijn Brussel - Antwerpen; duur der concessie: vijftig à zestig jaar.
Dat Antwerpen onder Willem I zijn welvaart zoozeer heeft zien toenemen dat het Amsterdam terzijdestreven kon, is een der redenen geweest, waarom Antwerpen het Brusselsche initiatief van 1830 niet dan schoorvoetend gevolgd heeft.
Ik acht Demoulin's werk uitstekend geslaagd en wil er hem gaarne mede gelukwenschen.
C.
| |
De Zwerftocht van Belcampo. - Uitgeverij ‘De Arend’, Amsterdam, z.j.
Zwerftochten zijn herhaaldelijk te boek gesteld. Men gaat uit op avontuur of op zoek naar copy, en assumeert zich daarbij een hoedanigheid die men normaliter niet bezit, eene n.l. van geringer allooi. Bernard Canter was 14 dagen bedelaar in Den Haag, Pisuisse en Blokzijl werden straatmuzikanten. Daarover zijn onderhoudende boekjes ontstaan.
Voor De Zwerftocht van Belcampo bestond een andere aanleiding. Werkloosheid dreef hem over de grenzen en bracht hem tot bedelen in den eenigszins veredelden vorm van portretteekenen onder weg. Zoo zwierf hij door Frankrijk, Italië en den Balkan, een half jaar lang, met amper genoeg om te leven, maar oogstte een overvloed aan indrukken die hij in zijn boek samenbond, in de hoop ook weer daaruit wat geld te slaan (ik zeg het nuchter, maar hij doet het net zoo).
Moge zijn verwachting in vervulling gaan, want het boek is voortreffelijk. Het werd geschreven in een natuurlijken onopgesmukten stijl, en blijft toch ver van de reportage. Het boeit voortdurend. Een enkele maal wordt het ontsierd door onnoodige grofheid, die in den beschaafderudieten Belcampo misstaat, door een vèrgaande scepsis, die - hoewel op zichzelf aanvaardbaar als verschijnsel van een jongen, denkenden geest - in haar conclusies soms ergernis geven zal, of door een overbodigheid zonder meer. Van het laatste een voorbeeld: in den aanvang deelt de schrijver mee: ‘ik verliet Amsterdam, de schoonste stad ter wereld’. Waarom verlaat gij haar dan? denkt de lezer wanneer hij bemerkt dat deze schoonheid verder nergens in het geding wordt gebracht.
Het boek wemelt van kostelijk laconieke opmerkingen, langs den neus weg, gelijk de Nederlander zoo goed verstaat (in dubbelen zin), en is hier en daar ook treffend van beschrijving niettegenstaande de
| |
| |
toon gelijkmatig blijft. Een verhaal in het midden ‘Het Beeld’ onderbreekt den vlotten gang niet heel gelukkig, omdat het, op zichzelf wel verdienstelijk, geschreven werd in denzelfden koelen huishoudelijken stijl die dit beeld niet rijk genoeg drapeert.
De schrijver is kennelijk minder verteller dan bespiegelaar. Aan het eind, in den dom te Hildesheim (‘het houten wonder’ zegt hij van de stad), raakt zijn bespiegelende aard aan het peinzen over het ‘wereldbeeld’, waarvan de historische wording en wijziging zich voor zijn geestesoog voltrekt tot een vèrwording in het heden. Zijn hart hangt aan de Middeleeuwen, met de Renaissance zet de ontaarding in, en de mensch van nu is gedoemd in het technische onder te gaan. Men kan hiertegenover stellen dat juist thans een neo-romantisme bezig is zich baan te breken (in letterkunde, schilderkunst, muziek, en zelfs, maar nog zeer schuchter, in de bouwkunst), en men schuift ook deze zwartgalligheid van den schrijver op zijn jeugd, wat niet wegneemt dat zijn beschouwingen de aandacht verdienen als gesproten uit een denkend brein.
Denkend brein is Belcampo is heel het boek, maar nooit zwaarwichtig, hij is een echte bespiegelaar, hij staat precies in tusschen diepzinnig en oppervlakkig, maar zijn vorm is speelscher dan zijn inhoud en deze vorm heeft extra bekoring. Zooals de rustige Saône bij Lyon zich werpt in de armen van den woesten Rhône vindt hij ‘een waarschuwend voorbeeld voor moeders van nog onaangebroken dochters’. ‘Het kloosterleven is een verzacht menschenoffer’. ‘Soms zat ik (aan een stroom in den Balkan) urenlang te kijken, stom verbaasd dat het er allemaal maar is’.
Ik noem drie voorbeelden en moet er honderd overslaan.
Zijn belevingen in Italië, van de Alpen tot Sicilië, vormen den hoofdinhoud van het boek. Italië is hem het meest dierbaar van alle landen die hij bezocht, en toch wil hij tenslotte naar het eigen land terug.
Hij schrijft - hij ook al weer - van zijn kleine landje (p. 182). Daar moest nu toch langzamerhand straf op staan. Want hebt u ooit een Engelschman hooren spreken van ‘our little country’? En hoe verhoudt het grondgebied van Engeland zich tot dat van de USRR? Maar Engeland weet dat het een imperium is, en in Nederland ignoreert men nog steeds dat bij ons de zon ook niet ondergaat. Dat eeuwige ‘kleine landje’ wijst op een bedenkelijk collectief minderwaardigheidsgevoel. Als een buitenlander van ‘uw kleine landje’ spreekt, zet dan liever een hooge borst.
U merkt het: Belcampo brengt ook mij tot bespiegelen. Misschien overdrijf ik daarbij wat, maar ik zag zoo graag de blijken van een àndere mentaliteit, van een rustig en waardig zelf bewustzijn (zonder geschetter). Herziet u dus, gij die op dit punt - ik neem aan te goeder trouw - slechte vaderlanders zijt!
Men zou een begin kunnen maken door den erudieten Belcampo, die het bewijs levert onder meer ook van de rechtswetenschap iets te verstaan, de redactie op te dragen van een nieuw strafartikel.
Maar tóch is het een uitstekend boek.
F. Bordewijk
| |
| |
| |
Prof. Dr. Eduard Moritz, Die Deutschen am Kap unter der holländischen Herrschaft, 1652-1806. Weimar 1938.
Er bestaat in Nederland een niet onverklaarbare huivering voor schrifturen, waarin Duitsche geleerden de beteekenis van hun volksgenooten in den vreemde trachten te benaderen. In dit tijdschrift is er niet lang geleden zoo een besproken, dat Nederlandsch-Indië wilde doen zien als product van Duitsche energie. Voor Zuid-Afrika bestaat het recente boek van Dr. Werner Schmidt-Pretoria, Der Kulturanteil des Deutschtums am Aufbau des Burenvolkes, waarin blank Zuid-Afrika wordt voorgesteld als een schepping van vooral Duitsche kolonisten. Het doet weldadig aan daartegenover nu een studie te kunnen plaatsen, eveneens van een Duitscher, waarmee uitdrukkelijk niet wordt bedoeld, ‘die Deutschen am Kap als ein besonderes Element aus dem Volk der Afrikaner herauszuheben’. De Duitschers, aldus de schrijver, kwamen aan de Kaap als enkelingen en verloren er snel hun volkskarakter. Zij gingen op in de nieuwe eenheid, die er reeds in de 18de eeuw ontstond; zij spraken onder elkaar het Kaapsche Hollandsch en hadden weinig of geen verband met het land van hun herkomst.
Wanneer prof. Moritz dit met voorbeelden en aanhalingen heeft gestaafd en ook het ontstaan van een Luthersche gemeente in Kaapstad niet als aanwijzing voor Duitsch geestesleven in de kolonie heeft willen beschouwen, noemt hij eenige aanwijzingen, die deze stelling wat kunnen verzwakken, b.v. het overzenden van geld aan verwanten en het merkwaardige feit dat de Engelschen in 1795 hun proclamatie niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Duitsch hebben verspreid. Het eerste lijkt ons zeker van eenige beteekenis, niet als uiting van Duitsch geestesleven, maar toch als een bewijs van een band met het moederland, zooals in de 19de eeuw de Italianen in Amerika bleven onderhouden. In de Duitsche proclamatie van 1795 zie ik vooral een politieken zet, een poging om een deel der kolonisten daarmee duidelijk te maken dat het Nederlandsche gezag voor hen geen bijzondere gevoelswaarde had.
Bij het bepalen van het aandeel, dat individueele Duitschers hebben gehad aan de totstandkoming in de 18de eeuw van een volk van Afrikaners, vindt de onderzoeker Colenbranders studie op zijn weg. Prof. Moritz laat dan ook niet na zijn eigen bevindingen en inzichten te vergelijken met de uitkomsten waartoe Colenbrander geraakte. Hij brengt daarbij naar voren dat er eerder en meer Duitsche vrouwen naar de Kaap zijn gegaan dan C. aannam. Een nieuwe berekening van het percentage Duitsch bloed in het Afrikanerdom van ± 1800 waagt hij niet. Hij schat het boven 50%, waar C. op 27 à 28% kwam. Zijn methode van schifting en ordening der gegevens gaat echter niet verder dan het vaststellen van de aantallen der stamvaders voor telkens 25 jaar en het vermelden van de kindertallen. De Duitschers hebben dan den grootsten kinderzegen. Op dat punt waren de veronderstellingen van C., dat de Duitschers, oud en afgeleefd, minder nakomelingschap hadden gehad dan de Nederlanders, reeds herzien door D.B. Bosman. Het is echter wel zeker, ondanks de nu aangetoonde vroegere aanwezigheid van Duitsche vrouwen, dat Nederlandsche echtgenooten sterk tot dit resultaat hebben bijgedragen. Slechts wanneer men ‘Deutschstämmigkeit’ wil aannemen zoodra iemand een voorvader in Duitschland heeft gehad, kan men op het vermelde kindertal zonder verdere omzichtigheid voort- | |
| |
bouwen. Bovendien ziet de schrijver ervan af om in rekening te brengen dat de meeste Duitschers pas na 1725 en zelfs na 1750 binnen kwamen, zoodat zij voor 1800 minder tot de bloedmenging hebben kunnen bijdragen dan de vroeger gekomenen.
Deze bedenkingen nemen niet weg dat het hier besproken boek een belangrijke aanwinst is voor de kennis van het leven aan de Kaap in den Hollandschen tijd. De ongetwijfeld zeer talrijke Duitschers worden er geschetst in hun volle bedrijvigheid, voor zoover die uit gedrukte bescheiden en uit archivalia in Europa te achterhalen bleek. Aan hun persoonlijke lotgevallen leert men veel over de verhoudingen, de werkwijze van colleges, de verspreiding der bevolking en wat al niet. De stof is overzichtelijk ingedeeld naar de beroepen der kolonisten, maar een register, dat het mogelijk maakt bepaalde personen dadelijk terug te vinden, ontbreekt.
P.J. van Winter
|
|