De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Kroniek van het Nederlandsche muzieklevenHet muziekseizoen 1938-'39 is thans voor de helft voorbij. De orkesten, kamermuziekensembles en solisten hebben hun programma weer grootendeels afgewerkt en zijn hun vaste bezoekers op de geliefkoosde repertoirestukken komen onthalen - voor de hoeveelste maal, weten ze langzamerhand zelf niet meer.... Het Concergebouw-Orkest heeft afwisselend onder leiding gestaan van Willem Mengelberg, Eduard van Beinum en Bruno Walter, het Residentie-Orkest onder die van Georg Szell en Frits Schuurman, en het Utrechtsch Stedelijk Orchest onder die van Carl Schuricht en Willem van Otterloo; de andere orkesten hebben aan één dirigent genoeg gehad: het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest is weer gedirigeerd door Eduard Flipse, de Arnhemsche Orkest-Vereeniging door Jaap Spaanderman, de Groningsche Orkest-Vereeniging door Kor Kuiler en het Stedelijk Orkest te Maastricht door Henri Hermans, terwijl de Haarlemsche Orkest-Vereeniging naar een nieuwen dirigent op zoek is en daartoe sollicitatie-concerten geeft. Veelbelovende nieuwe aspecten hebben zich op dit gebied nog niet afgeteekend, op dat van de kamermuziek en het solistendom trouwens evenmin. De noodzakelijke vernieuwing van het repertoire - zoowel naar ‘onderen’ (18e en 17e eeuw) als naar ‘boven’ (modernen) - laat nog altijd op zich wachten; de parade-paarden, hoe edel ook van ras, belemmeren de minder gefavoriseerden (maar daarom niet minder subliemen) in hun levensvatbaarheid. Het aantal noviteiten is nog beschamend gering - de enkele pioniers niet te na gesproken - en daarvan vormt het Nederlandsche contingent een nog weer kleiner percentage. Het ‘ontwerp voor een nieuw orkest-repertoire’, dat schrijver dezes drie maanden geleden uit 50 programma's met zelden of nooit uitgevoerde muziek uit de 19e en 20e eeuw heeft | |
[pagina 376]
| |
samengesteldGa naar voetnoot1), uitsluitend met de bedoeling een min of meer suggestief beeld te geven van de tekortkomingen in het tegenwoordige repertoire, zal geen nuttig effect kunnen sorteeren, zoolang de orkestinstellingen individueel opereeren en daarbij afhankelijk zijn van de gemakzucht en de behoudendheid van het publiek, dat nu eenmaal herhaalde uitvoeringen van een vertrouwde en geliefde compositie prefereert boven een première, die ook van den luisteraar uiteraard een grootere inspanning vereischt. De gedesorganiseerde toestand, waarin het hedendaagsche concertleven in Nederland zich bevindt, zal op den duur onherroepelijk tot verval van de muzikale krachten in ons volk moeten leiden, temeer omdat aan de muzikale opvoeding zoo goed als alles onbreekt, doordat er nog altijd geen plaats in het algemeene onderwijs voor ingeruimd is. De muzickcultuur, die Nederland zich een veertig jaar geleden eigen is gaan maken - vooral dank zij het baanbrekende werk van Willem Mengelberg - dreigt in verstarring over te gaan, juist nu een generatie van begaafde componisten gereed staat, Nederland weer aan de internationale muziekgeschiedenis te laten deelnemen....
* * *
Merkwaardig genoeg is er op één gebied vooruitgang en wel daar waar velen reeds jaren geleden de hoop hadden opgegeven: bij de Opera. Na tallooze vergeefsche pogingen om een Nederlandsch opera-gezelschap te stichten, dat zich met de goede instellingen in het buitenland zou kunnen meten, heeft zich langzamerhand de communis opinio gevormd, dat een Opera in Nederland niet zou kunnen gedijen. Zeker, iedereen weet, dat wij in de jaren vóór den oorlog een behoorlijke Nederlandsche Opera bezeten hebben, dat ons land figuren als Van Rooy, Orelio en Urlus heeft voortgebracht, waar iedere Opera ter wereld ons om benijden kon. Maar de echte opera-cultuur heeft zich hier toch niet kunnen ontwikkelen; wat Fransche, Duitsche en Italiaansche gezelschappen ons in den loop der jaren gebracht hebben, raakte een betrekkelijk kleinen kern van ingewijden en enthousiasten, die gaarne genoegen namen met middelmatige uitvoeringen, indien dit in verband met de lage | |
[pagina 377]
| |
toegangsprijzen onvermijdelijk bleek, en een nòg kleineren kring, indien het modelvoorstellingen tegen zeer hooge prijzen gold. Dat de modelvoorstellingen van de Wagnervereeniging te Amsterdam ook in de toekomst alleen voor een select publiek van welgestelden bereikbaar zullen blijven, is te voorzien. Wie de kwaliteit van de uitvoering primair acht, zal die exclusiviteit aanvaarden; het standpunt, dat een muziekdramatisch kunstwerk recht heeft op eenzelfde uitvoeringsperfectie als in het Concertgebouw orkestmuziek ten deel valt, en dat voor het streven naar het hoogste spelniveau alle andere overwegingen moeten wijken, heeft, uit een zuiver-artistiek oogpunt bezien, zonder twijfel zijn sterke zijden. In muzieksociologisch opzicht echter zal de uitwerking van de opera-kunst op een zoo groot en zoo geschakeerd mogelijk publiek den voorrang hebben; en indien met niet zoo volmaakte uitvoeringen bereikt kan worden, dat de opera als kunstvorm gemeengoed kan worden van het volk in al zijn geledingen, dan zal dat resultaat hooger worden aangeslagen dan de relatief schoonere verschijningsvorm van het kunstwerk, dien modelvoorstellingen mogelijk maken. Deze beide uitersten te vereenen zou natuurlijk het mooiste zijn, maar deze oplossing wordt verhinderd door een derde factor, de economische, die vooral in een tijd van verarming de buitensporige uitgaven zou beletten, welke modelvoorstellingen tegen lage toegangsprijzen zouden vereischen. Dat een opera-instelling op een behoorlijk niveau zich financieel echter nooit zal kunnen bedruipen, is iets waarvan men zich bij de oprichting terdege rekenschap behoort te geven. Reeds een orkest kan zonder een aanzienlijke subsidie van overheid en/of particulieren geen goede concerten geven, laat staan een zooveel omvangrijker apparaat als een opera-gezelschap. Ook hier zijn de kosten evenredig met de kwaliteit van de uitvoering, doch de toegangsprijzen kunnen daar niet gelijken tred mee houden, omdat anders de opera haar ‘gemeinschaftbildende Kraft’ (zooals Paul Bekker het eens geformuleerd heeft) verliezen zou. Het streven zal er dus altijd op gericht dienen te zijn, tusschen toegangsprijzen, kosten en uitvoeringsniveau een gemiddelde te vinden, waarbij de minimale grenzen, die voor een toelaatbare vertolking van een muziekdramatisch kunstwerk getrokken kunnen worden, nimmer overschreden mogen worden. | |
[pagina 378]
| |
Zoolang er nog geen sprake is van een vaste Nederlandsche Opera met een volledig repertoire, kan de prijzen- en kostenkwestie voorloopig buiten beschouwing gelaten worden en concentreert zich de aandacht op het uitvoeringsniveau, waarbij zich speciaal onder de muzikale verhoudingen hier te lande allerlei problemen voordoen. Allereerst moet worden vastgesteld, dat Nederland vooralsnog niet over de vocaal-dramatische krachten beschikt, die het volledige internationale opera-repertoire zouden kunnen beheerschen. Men kan nu twee wegen bewandelen: een gezelschap stichten dat alleen een beperkt repertoire vertolkt, of eerst de noodige krachten opleiden en scholen. Den eersten weg hebben het ‘Nederlandsch Opera-Ensemble’ (dir. Chris van Dam) en de ‘Nederlandsche Opera-Groep’ (dir. Otto Glastra van Loon) gekozen. Het eerstgenoemde gezelschap heeft met vertooningen van ‘Martha’, ‘Der Freischütz’ en ‘Hänsel und Gretel’ bewezen, dat met de beschikbare krachten en met veel toewijding van dergelijke werken dragelijke, vaak zelfs aannemelijke uitvoeringen te geven zijn, vooral wanneer men er in slaagt, voor regie en enscèneering geroutineerde vakmenschen te engageeren. Vertooningen van ‘Lohengrin’ en ‘Die Walküre’ daarentegen overschreden de minimale grenzen, waarover ik zooeven schreef; zij maakten duidelijk, dat met een bezetting als die waarover het ‘Nederlandsch Opera-Ensemble’ de beschikking heeft, de z.g. ‘groote’ opera verboden terrein moet blijven. - De groep van Glastra van Loon heeft tot nog toe alleen ‘Die lustigen Weiber von Windsor’ vertoond; ook hier was het niveau zeker bevredigend, maar uit deze bezetting kan men reeds bij voorbaat afleiden, dat ook zij zich slechts tot het eenvoudige genre zal moeten beperken. Die beperking echter kan een der ernstigste belemmeringen voor een werkelijke opera-cultuur in ons land worden, omdat het meer critisch geaarde publiek het volledige repertoire zal eischen, zich daartoe tot buitenlandsche gezelschappen zal wenden en dan tot vergelijken genoopt zal worden, hetgeen voor de vaderlandsche opera-troep zeker niet onverdeeld gunstig zal uitvallen. Den tweeden weg heeft de Wagnervereeniging gekozen, toen zij aan het Amsterdamsch Conservatorium een opera-klas deed instellen, waar onder leiding van mr. Johannes den Hertog langzaam en geduldig een ensemble wordt opgekweekt, dat al | |
[pagina 379]
| |
dadelijk op de ervaring en de reputatie van de Wagnervereeniging zal kunnen steunen. Verschillende van de hier geschoolde krachten hebben reeds bijrollen vervuld in de groote modelvoorstellingen, waardoor zij in leerzaam contact konden komen met beroemde buitenlandsche collega's. Zoo werkten aan de ‘Lohengrin’-voorstellingen in Mei 1936 de Nederlanders Willem Schansman, Frans Vroons, Johan Lammen, Willem van Sante, Greet Koeman, Bep Peelen, Eline Hemrica en Judith Toff mede, aan ‘Götterdämmerung’ in April-Mei 1937 Judith Toff, August Reclaire, Greet Koeman en Truus ter Steege, aan ‘Der Rosenkavalier’ in November van dat jaar, behalve de reeds genoemden, Jaap Stroomenbergh, Bas Robbers, Chris Reumer, Jos. Plemper, Frieda van Hessen en Hermine van Collem, aan ‘Siegfried’ in Juni 1938 Wim van Sante, Ria Focke en Frieda van Hessen, en aan ‘Le nozze di Figaro’ in November van dat jaar Greet Koeman en Frans Vroons. Het ensemble zelf heeft tot nu toe vier opera's uitgevoerd: ‘Pelléas et Mélisande’, ‘l'Heure espagnole’ van Ravel, ‘De Snoek’ van Guillaume Landré en ‘Le donne curiose’ van Wolf-Ferrari. Vooral dit laatste werk heeft in de uitvoeringen van Januari j.l. zeer de aandacht getrokken; er werd doorgaans opvallend fraai gezongen en buitengewoon vlot geacteerd, de uitspraak van het Italiaansch was uitstekend en het spiritueele van Goldoni's buffo-tekst kwam voortreffelijk tot zijn recht. Hier was inderdaad een ensemble aan het werk, dat niet alleen qua zang en spel homogeen was maar dat bovendien over verrassend goed vocaal materiaal bleek te beschikken; voor het eerst sedert vele jaren een Nederlandsch opera-gezelschap met een reeks mooie stemmen! De dames Greet Koeman, Truus ter Steege, Elisabeth Rutgers, Betty van den Bosch, Ria Focke, Frieda van Hessen en Tine de Lorme, en de heeren Johan Lammen, Chris Reumer, Otto Couperus, Jos. Plemper. Frans Vroons, Wim van Sante, Kees Smulders, Willem Schansman, Justus Bonn, Jaap Stroomenbergh, Bas Robbers en Frits Braun - zij hebben getoond, dat een Nederlandsche opera weer tot de mogelijkheden is gaan behooren. Dat in dit verheugend resultaat Johannes den Hertog een groot aandeel heeft, dient dankbaar erkend te worden; zijn werkzaamheid als muzikaal assistent bij de Bayreuther Fest- | |
[pagina 380]
| |
spiele heeft hem de noodige ervaring geschonken, om een opera met goed gevolg voor te bereiden, en wat er eventueel op de genoemde voorstellingen aan te merken viel, betrof dan ook nooit de voorbereiding, wel de directie en de regie, waarvoor men geroutineerdere en misschien ook begaafdere menschen dan Den Hertog noodig zou hebben. Dat deze bezwaren bij de laatste voorstellingen van ‘Le donne curiose’ voor een groot deel verdwenen waren, mag echter niet verzwegen worden; het zijn vooral de vertooningen van ‘l'Heure espagnole’ en ‘De snoek’ geweest, waar ernstige tekortkomingen in directie en regie een teleurstelling vormden.
* * *
Zoo biedt dan ook de muziekdramatische toekomst in ons land ongedacht gunstige perspectieven. Met krachten als Greet Koeman, Elisabeth Rutgers, Betty van den Bosch, Ria Focke, Johan Lammen, Otto Couperus, Frans Vroons en Chris Reumer kan men thans een grooter deel van het opera-repertoire bestrijken dan in de laatste jaren ooit het geval is geweest; en het feit, dat onlangs Elisabeth Rutgers een engagement aan de Staatsopera te Weenen gekregen heeft en Ria Focke uitgenoodigd is, dezen zomer in de Staatsopera te Berlijn en bij de Festspiele te Bayreuth op te treden, kan er zonder twijfel toe bijdragen, het vertrouwen in muzikaal-dramatische begaafdheid van den Nederlandschen vocalist te herstellen.
Eduard Reeser |
|