| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
De Dordtsche tijd van Jacob Cats
Dr. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht. Leven en werken gedurende de jaren 1623-1636.
I
Het proefschrift van dr. Smilde maakt deel uit van een groep geschriften, die van een herlevende belangstelling voor de orthodox-protestantsche bezieling in het dichterschap der Gouden Eeuw getuigen. Hiertoe behooren ook de dissertatie van dr. J. Wille over Heiman Dullaert, van dr. W.A.P. Smit over Jacob Revius, met daarin het belangwekkende hoofdstuk over Daniël Heinsius, van dr. J. Karsemeier over Jeremias de Decker, van dr. J. Haantjes over den Frieschen dichter Gijsbert Japix, terwijl van J.P. Meertens een verhandeling over den Zeeuwschen tijd van Jacob Cats in het vooruitzicht wordt gesteld. Het moeilijkste onderdeel in deze reeks: een onderzoek naar de bronnen van de religieuze inspiratie bij Constantijn Huygens, ontbreekt nog, maar legt men het gebodene bijeen, dan voelt men eerbied voor den geldingsdrang van een geleerdengroep, die opkomt voor de erkenning harer geestelijke vaderen. Haar groote, en ernstige werkdadigheid is een gelukkig begeleidingsverschijnsel van den opbloei der orthodox-protestantsche lyriek in ons land: daar waar vernieuwingsdrift zich weet te paren aan traditiezin, behoedt zij zich voor ijdelheid, en rechtvaardigt zij zich voor de toekomst. Of het een toeval is, dat jeugdige geleerden, waaronder eenigen zelf tot de protestantsche dichterschool behooren, zich naar het protestantsch verleden wenden? Het is meteen een nood des tijds, die bevestiging door het geloof
| |
| |
vraagt; het is bovenal, zoo dunkt ons, gehoorzaamheid aan de bezielingskracht van een hoogleeraar, die zich van velen zijner ambtgenooten onderscheidt door aan de eischen van de wetenschap de verlangens eener gerechtvaardigde propaganda te paren, omdat hij - in tegenstelling wederom tot velen zijner ambtgenooten - de beteekenis begrijpt van degelijke monografieën. Al de genoemde boeken zijn leesbaar, en ze worden ook gelezen, niet uitsluitend door de vakgenooten van de schrijvers, maar door een publiek van protestantsche leeraren, onderwijzers en leeken, die er een levenswaarde in erkennen. Geldt het voor weinig wetenschappelijk, zich de bevrediging van zulke lezers als doel voor oogen te houden? Dan kan men de wedervraag stellen, of de wetenschap baat vindt bij een vervreemding van het algemeen levensbesef. Geldt het voor partijdig, dat protestanten zich bezig houden met de poëzie van protestanten? Maar als Nederlanders zich met de poëzie van Nederlanders inlaten, omdat de verwantschap in taal hen hiertoe drijft, waarom dan niet geloofsgenooten met geloofsgenooten, door de verwantschap in belangstelling, inzicht, gemoedsgesteldheid gedreven? Eenzijdigheid is geen partijdigheid, en de aandacht voor gelijkgestemden zou de algemeene interesse niet overheerschen, werd ze van andere zijden met gelijken ijver beantwoord. Hieraan, helaas, schort het te zeer! Zondert men Vondel uit, en Thijm, dan zijn er geen Noordnederlandsche katholieke dichters uit het verleden, aan wie op onze academies een Roomsch promovendus in den laatsten tijd een biografische en critische monografie heeft gewijd. De tekstuitgaven blijven achter bij het psychogenetische stijl - onderzoek, dat soms heel merkwaardige resultaten biedt, maar dat den roem, of althans de algemeene erkenning van de beteekenis der behandelde auteurs veronderstelt. Holland heeft nog veel te
leeren van Vlaanderen, waar de biografie en de tekstuitgave voorafgingen aan het stijlonderzoek, zoodat wij in de laatste jaren, dank zij Vlaamsche initiatieven, een duidelijke voorstelling verwiervan van Hadewych, Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth, Justus de Harduyn, Adriaan Poirters, Richard Verstegen, Franciscus Costerus. De stelselmatigheid, waarmee de calvinisten werken, blijft echter allen ten voorbeeld, en toont, hoe een eigen universiteit voor een bepaald bevolkingsdeel een levenwekkend orgaan mag zijn. Het is waar, dat niet alle genoemde geleerden
| |
| |
aan de Vrije Universiteit hun doctorsbul danken, het is onmiskenbaar, dat de geest der Vrije Universiteit het geboeid hield, ook wanneer zij elders het grootste deel hunner wetenschappelijke opleiding genoten. Ieder afzonderlijk studeerend, werkten zij samen, en zij dienden de Nederlandsche wetenschap in de voor allen aanvaardbare overtuiging, dat de kennis der Nederlandsche historie door hen te beter zou bevorderd worden, naarmate zij de historie van hun eigen geloof in ons land beter kenden. Aan een waarschuwing tegen eenzijdigheid, moet een erkenning van haar recht voorafgaan, temeer waar zij zich overwint door zich in dienst te stellen van de propaganda voor de liefde jegens onze oude letteren. Moet alle wetenschap per essentiam onaandoenlijk zijn? Heeft ook zij niet het recht, wanneer haar onderzoek hiertoe geschikte resultaten vond, behalve het vernuft te boeien, bovendien het hart te raken?
| |
II
Het hart te raken met een dissertatie over Cats is een moeilijk uitvoerbare opgaaf! En toch zal menig goedgeloovig protestant, na de lectuur van dr. Smilde's boek, tot de conclusie zijn gekomen, dat er onrecht is gedaan aan Jacob Cats en aan het kuddeken des Heeren, dat hem als vertegenwoordiger opeischt. In het ‘rhythme der Cats-waardeering’ gaan voor dr. Smilde heffing en daling met geloof en ongeloof gelijk. Hij stemt met Rhijnvis Feith in, die den Zeeuwschen dichter toezong:
Ach! de eeuw, die u bespot, heeft luttel roems gebaard,
Verlicht, maar zonder deugd, is zij uwe eeuw niet waard!
De historie, meent hij, heeft sedertdien de waarheid dier woorden nog dieper gemaakt, en eerst ‘wanneer een gezond kunstbesef den waan zal hebben verbroken, dat poëzie slechts een zaak is voor weinig bevoorrechten, als volk en dichter elkander weer zullen vinden, zal de golvende populariteit van den grooten zeventiend'eeuwschen moralist niet doorgeloopen blijken’. Met ingenomenheid citeert hij Postmus: ‘Hoe meer het eenheidsgevoel der natie weder machtiger en bezielder zal worden, hoe meer ook Cats in eere zal worden hersteld, en gewaardeerd’.
| |
| |
De roem van Jacob Cats als postulaat der vaderlandsche eensgezindheid en hare bezieling te stellen, ziedaar een daad van moed in een tijdperk, dat voor Cats weinig meer dan verachting erfde! Zelfs bij de tot partij geformeerde nationalisten, wier belang het is, de historie van den vaderlandschen roem opnieuw te schrijven, genoot Jacob Cats tot den dag van vandaag weinig aanzien. Hij blijft gedoodverfd door de woorden van Huet: ‘al hetgeen er onhebbelijk wezen mag in onzen landaard, is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats.... Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest....’ Terecht herinnert dr. Smilde eraan, dat Huet deze woorden niet uitsprak tot weergave zijner op dat oogenblik geldende meening; het helpt niet, want ze blijven de meest bekende woorden van een kritiek, wier eerste, verderop weersproken, gedeelte van het begin af aan het diepst heeft ingeslagen en het meest heeft meegesleept. De reputatie van Cats was reeds wankel, toen zij door Potgieter en Huet omgeworpen werd. Zijn populariteit heeft hij sindsdien geheel verspeeld. Het pleidooi, dat dr. Smilde voor hem voert, zal wellicht bijdragen tot een zuiverder begrip van zijn kunst en hare tendenzen, het zal zeker meer inzicht geven in de systematiek zijner dichterlijke werkwijze, het is te zwak om iemand te kunnen overtuigen van de aesthetische onmisbaarheid der denkbeelden, door dewelke Cats zich liet leiden. De schrijver zelf hangt deze denkbeelden niet aan. Maakt men een optelsom van de qualificaties, die hij terloops aan Cats' verschillende schrifturen meegeeft, dan houden de minst-gunstige de meerderheid, en toch is dr. Smilde niet matig in het prijzen! Hij tracht erkenning te vinden voor de karakter-qualiteiten van Cats' persoon; de stijlqualiteiten van diens werk maakt hij slechts voor een deel aannemelijk.
Heeft Cats zijn Minne-beelden veranderd, dan moet Smilde wijzen op de grootere frequentie van de ‘later zoo geliefde stoplappen’, en wij krijgen niet den indruk, dat hij ze beschouwt als winst! Hij zegt van het veranderde werk:
Het is gebleven een boek vol stichtelijke en practische moraal in dikwijls pittige, kernachtige taal. Niet zeer verheven, inderdaad, maar welke wijze les ontleent haar waarde aan diepzinnigheid? Als emblematist heeft Cats er een stapje in vooruit gedaan (blz. 125).
Dit is lof met voorbehoud, want een taal, die ‘dikwijls’ pittig
| |
| |
is, munt niet door pittigheid uit en dat ze daarenboven kernachtig heet, zou alleen iets zeggen, als er verschil was tusschen pit en kern! Ook de wanhoopsvraag, of een wijze les haar waarde aan diepzinnigheid ontleenen kan, blijft voor de geringe verhevenheid van 's dichters vlucht een zwakke verontschuldiging, want er zijn wijze lessen genoeg, die hun waarde nergens anders aan danken! De Bijbelvaste auteur kan zelf de bewijsplaatsen vinden.
Tot de beste gedichten, die Jacob Cats geschreven heeft, rekent dr. Smilde enkele Emblemata moralia, docht hij voegt eraan toe:
De gemoedelijke toon, hier en elders in dit werkje, is typeerend voor den moralist, maar nooit vervalt Cats er in die breedsprakigheid, zich uitend in talrijke stoplappen en in doorzagen op een zelfde thema, waardoor de kern verdrinkt in den woordenvloed (blz. 133).
Pittigheid, zoo juist nog een ‘dikwijls’ voorkomende stijlqualiteit, wordt hier reeds bij haar tegendeel vergeleken, en dit tegendeel wordt, als Catsiaansch, bekend verondersteld. Inmiddels stemmen wij met dr. Smilde in, dat tenminste drie emblemata van Cats (‘Als de kallik wordt begoten’ - ‘Als van twee gepaarde schelpen’ - ‘Als de most, te nauw bedwongen’) een zuiver dichterlijken toon behielden, terwijl de betrekkelijk kleine bundel, in het geheel van zijn oeuvre, het stevigst houvast biedt.
Meestal bepaalt dr. Smilde zijn behandeling der poëzie van Cats tot een samenvattende weergave van inhoud en strekking der gedichten. Meent hij hierdoor het verlangen naar de lectuur van 's dichters teksten aan te wakkeren, of wil hij zijn lezers die moeite juist besparen? Voor zijn pleidooi is de gevolgde methodiek in elk geval de veiligste, want ze dispenseert hem van de taak, telkens opnieuw te zeggen, dat het behandelde stuk bij een bondige weergave wint! Over Cats als pastoraal poëet breekt hij den staf, dat het kraakt:
Cats was te veel realist om een zuivere pastorale te geven. De schoonheid van het Zeeuwsche land bestond voor hem in de vruchtbaarheid ervan. Geen droomland rijst er voor den dichter op (blz. 137).
Dit wordt verderop verontschuldigd, maar wij vragen toch of ‘een gezond kunstbesef’, of een onderlinge wedervondst van volk en dichter, door dr. Smilde in het vooruitzicht gesteld als
| |
| |
resultaten van een machtiger nationaal eenheidsgevoel, met den prijs eener dichterlijke droomwereld niet te duur betaald zullen zijn! Dat de erotische beeldspraak van Cats ‘wel plastisch, maar niet steeds even fijn’ is (blz. 152) lijkt evenmin een aanbeveling voor hetgeen dr. Smilde van een herlevende Cats-waardeering verwacht. Terwijl er weinig aandacht wordt gevraagd voor La vie d'homme, un chemin d'hyver, dat toch een meer dan dragelijk gedicht is, acht dr. Smilde ‘uit poëtisch oogpunt’ Il tiempo va, la morte viene bijzonder geslaagd (blz. 166). Als dit een norm moet zijn, willen wij Cats er wel aan meten!
Is yemant hier in deze stad
Door vuile lusten opgevat,
Of door de jonkheit omgevoerd,
Die op zijns naasten vrouwe loert
Of op zijns buurmans dochter let
Om haar te krijgen in het net;
O die, eer dat hij dieper ga,
En vorder in het wilde sla,
Die beelde zich dit schouspel in
En zegge met een rijpen zin:
Mijn ziel, hoe! Zijt gij niet beschroomt?
De tijd die gaat, de dood die koomt.
De ‘pittige, realistische, maar ook vernuftige en dikwijls geestige trant’ (blz. 177), dien dr. Smilde toekent aan den Cats der ‘boeiende, leerzame en populaire verhalen’ (blz. 110) uitmuntend door de ‘levendigheid voor voorstelling, het pakkende beeld, den gevoeligen toon’ (blz. 116) vinden wij in de aangehaalde regels niet terug, en al zijn er vele hoedanigheden, die een groot dichter zich liever zal toegeschreven zien, zelfs de genoemde worden door dr. Smilde slechts op een deel der geschriften van Cats toegepast! Het Klaegh-liedt van Dina, door dr. Smilde als echte volkspoëzie (blz. 190) aangediend, tenminste om het slot, maakt in de dichtkunst van Cats een uitzondering door geschreven te zijn in den stijl van de oude ridder-romancen. Is Cats dan op zijn best, wanneer hij Cats niet is? zal een arglistig lezer vragen. De Klachte van de vijf dwase maeghden wordt ons door dr. Smilde geschonken. Zij is ‘een vrij ondichterlijke paraphrase van de gelijkenis’ (blz. 194), terwijl het slot van de Gelukwenschinge gekenschetst wordt als ‘hartelijk bedoeld’ (blz. 195) en de toon van het Klaegh-liedt eens bekeerden sondaers
| |
| |
als, ‘nogal mystiek’ (blz. 195)! De heele bundel Maegde-klachten valt den beoordeelaar trouwens niet mee:
Over het algemeen is de strekking van deze liedjes beter dan het poëtisch gehalte. Nergens voert de godsvruchtige gedachte den toon op boven het zeer middelmatige (blz. 196).
Het aardige Sophie, Sophie, klaarblijkelijk een wereldsch minnedeuntje, waaraan Cats een zalvenden bijsmaak probeerde te geven door de noot, dat Sophia de Wijsheid beteekent, ‘valt geheel uit den toon der overige gedichten’ (blz. 197) en dr. Smilde kan kwalijk ontveinzen, dat ook hij dit als voordeel beschouwt! Beweert hij op dezelfde bladzijde, naar aanleiding van een ander gedicht: ‘De arcadische poëzie lag Cats wel’, dan herinneren wij ons toch de aangehaalde uitspraak: ‘Cats was te veel realist om een zuivere pastorale te geven’.
Van de geschriften uit Cats' Dordtsche periode is De Trouringh met den Proef-steen het hoofdwerk; hiernaar heeft dr. Smilde een uitgebreid onderzoek ingesteld; hij vond enkele door Cats geraadpleegde bronnen, en ontdekte, of verduidelijkte, de stelselmatigheid, volgens dewelke de dichter de casuïstiek van het huwelijk behandelde. Tot de kennis van Cats als moralist leveren deze hoofdstukken een degelijke bijdrage. Tot de waardeering van den dichter....? Wij laten het woord aan den lofredenaar, waar hij het neemt, maar soms onthoudt hij zich van oordeel en stelt zich met een samenvatting van de stof tevreden.
Cats ‘weet dikwijls populair-wetenschappelijke verhandelingetjes te schrijven, tintelend van leven door den gezelligen kouttoon, vol leuke volksgezegden en spreekwoorden’ (blz. 206). |
Gront-houwelick is het ‘gedicht, waarin Cats zich als lyrisch-episch dichter dikwijls van zijn besten kant doet kennen’ (blz. 211). |
In het Houwelick van Drien ‘tracht de dichter de spanning’ - van het Bijbelverhaal - ‘te verhoogen door een twistgesprek tusschen Jacob en Laban’ (blz. 212). |
Houwelick van State heet ‘een levendig verhaal’ (blz. 213), Maeghden-Roof: ‘een zijner kleurrijkste gedichten, dramatisch van handeling, met snedigen dialoog en rake opmerkingen, leuke volksgezegden en aardige beeldspraak (blz. 214). |
David en Abigail is ‘niet bijzonder boeiend’ (blz. 216). |
Crates en Hipparchia: ‘Enkele leuke trekjes verlevendigen ook weer dit verhaal, maar de lange dialogen en de uitgesponnen monologen verslappen de spanning’ (blz. 217). |
Liefde, gekocht met gevaar: ‘een aardig vlot verhaal’ (blz. 220). |
Schoonheyt bedorven: ‘fijngevoelige ontleding der gevoelens eener trouwe vrouw’ (blz. 221). |
| |
| |
Twee verkracht: ‘De goede intrige van dit klassieke verhaal wordt wel eenigszins verslapt door de soms te lange dialogen’ (blz. 222). |
Houwelick door droomen: ‘een der boeiendste, meest romantische verhalen van Cats’ (blz. 224). |
In Spoockliefde is het bezoek aan de heks ‘een prachtig voorbeeld van griezelromantiek’ (blz. 226). |
Man-dragende maeght: ‘Ondanks de ongewone manier van liefdesverklaring, een zouteloos, maar tamelijk loszinnig A.B.C., beantwoord op dezelfde, even ondichterlijke wijze, zit er zooveel goeds in de vertelling, dat zelfs Busken Huet er woorden van lof voor over had’ (228). |
Het Trou-geval van Koningh Ulderick ‘teekent op levendige wijze het verschil tusschen den Boheemschen christenvorst en den heidenschen Cyrus’ (blz. 230-231). |
Het Spaens Heidinnetje wordt niet aesthetisch gequalificeerd, maar de samenvatting der aan Cervantes ontleende stof bevat de karakteristiek: ‘Cats heeft alle hartstochten wat getemperd’ (blz. 233). Verder wordt aangetoond, dat het verhaal opgang gemaakt heeft (blz. 236). |
In het Trou-geval in Vranckrijk weet de dichter de handelende personen levendig voor te stellen, en aardige trekjes van bewijsvoering bij te brengen (blz. 238). |
In Antonius en Cleopatra prijst dr. Smilde de ‘onderhoudende’ verteltrant en de ‘uitvoerige’ beschrijving (blz. 241). |
Masanissa en Sophonisba is ‘een verhaal met zeer snel verloop zonder eenige karakterteekening’ (blz. 242). |
Rosen-krijgh heet ‘een aardig stukje’ (blz. 244). |
Breedvoerig heet de beschrijving der boetedoening van het meisje in het Verhaal vol jammers en bedroghs, uitvoerig, het verhaal der bruidswerving in Rhodopis (‘een goed voorbeeld van zijn verhaaltrant en uitbreidingstalent’, blz. 247) lang, de samenspraak tusschen Cupido en de Dood in het Krakeel (blz. 248), maar het Lied, waarmede de Oude mans vrijage eindigt, is mooi. |
Zwakke compositie (blz. 249) is een fout van het Rhodope-verhaal, dat Cats den strakken opzet niet volgde is een bezwaar tegen het heele werk. ‘Heel oppervlakkig’ heet de wijze, waarop Cats zich van enkele vragen afmaakt (blz. 250). |
Liefdes Vosse-vel ‘geeft een levendig en geestig verslag’ (blz. 252). |
De Lof-sangh op het Geestelyck Houwelick - het ‘sluitstuk, dat den ring voltooit’, achtte de dichter zelf - met recht - het schoonste deel van zijn boek; dr. Smilde bewondert ‘de sobere taal en de eenvoudige, bijna eentonige gang van de verzen’ (blz. 255), neemt waar, dat de ‘dichttoon hooger stijgt’ als Cats aan de beschrijving van Christus' leven toekomt, en wordt geestdriftig, als Cats het lijden van Christus beschrijft: ‘Dit gedeelte doet niet veel onder voor De Decker's Goede Vrijdagh’. ‘Mystieke taal’ hoort de beoordeelaar verderop en hij besluit ‘Dit Geestelick Houwelick behoort stellig door vinding en uitwerking, vooral in het laatste gedeelte, tot de schoonste, zuiver-Calvinistische, lyrisch-epische poëzie.’ |
Rechtvaardigt deze cataloog van litteraire eigenschappen een letterkundig eerherstel van Jacob Cats? Levendig rijmt er in op uitvoerig, aardig op breedsprakig, en het hoogtepunt van lof- | |
| |
spraak is bereikt, wanneer De Decker, wel niet véél, maar toch nog altijd boven Cats gesteld wordt! Weinigen zullen weigeren, de verdiensten te erkennen, die dr. Smilde opmerkt, maar zijn het de verdiensten van een groot dichter? Luidt de uitkomst niet eerder, dat Cats een goedig rijmelaar moet geweest zijn, met heldere oogenblikken en zwakke uren, door langwijligheid nog verlengd? Kleurrijk, snedig, leuk, raak, aardig, levendig vooral, soms boeiend, vaak ook niet...., vlot, romantisch, maar uitgesponnen, uitvoerig, breedvoerig, lang, nogal eens te lang, en in de compositie zwak: - zijn dit de kenmerken van het genie, op welks erkenning de eenwording der Nederlandsche natie wachten moet, en welks waardeering het bewijs zal leveren van een gezond geworden kunstbesef?
Het wil ons voorkomen, dat de artistieke overtuiging bij dr. Smilde niet sterk was, en dat hij, om Cats als calvinistisch moralist genade te doen vinden, diens dichterschap heeft aanvaard als iets, dat er nog wel mee door kan, wanneer men niet te veel verwacht.
| |
III
Indien er onrecht is gedaan aan Jacob Cats, dan was het niet door wie hem achterstelden bij de andere bekend gebleven dichters van zijn tijd, die door de aangehaalde adjectieven van dr. Smilde lang niet voldoende gequalificeerd zijn. Maar was het wellicht door de beoordeelaars, die zijn karakter hebben aangetast door hem voor te stellen als een eerzuchtig duitendief, een plat moralist van den meegaanden kant, een lafhartig politicus? De Cats, dien dr. Smilde wilde wreken, was de overtuigde Calvinist. Minder bezorgd maakte hij zich om de poëzie van Jacob Cats dan om de ziel van Jacob Cats.
Welke motieven hebben dezen mensch bewogen? Hijzelf belijdt er weinig van, en dit geeft den beoordeelaar groote, wellicht te groote vrijheid. Het verleidt hem, den altijd praatvaardigen Cats, die over zichzelf zwijgt, voor achterbaksch te houden, zonder ander bewijs, dan dat er voor de veronderstelling van het tegendeel te weinig redenen zijn. Men zou den dichter tenminste kunnen eerbiedigen als een honnête homme naar humanistisch begrip. Gemeenlijk houdt men hem voor minder dan dat. Dr. Smilde wil bewijzen, dat hij méér was.
| |
| |
Cats kwam naar Dordt in 1623. Het bestuur der stad had groote moeite gedaan, hem als pensionaris te krijgen, maar de dichter bleek tamelijk besluiteloos, opperde practische bezwaren - al zijn bezittingen lagen in Zeeland, hij had er een eigen woning en een buitengoed, zijn vrouw zou zich verzetten tegen een verhuizing, zijn kinderen waren in Zeeland geboren:
In 't korte, mijn gezin scheen vast daer op te staan
Dat ver het beste was uyt Zeelandt niet te gaan,
vertelt hij zelf in zijn Tweeëntachtigjarig Leven. Maar Blijenburg, van Dordrecht, wist mevrouw Cats om te praten, en nu zij er voor voelde, liet haar man zijn bezwaren niet langer gelden. Hij raadpleegde echter de predikanten en toen ook dezen hem aanrieden, de nieuwe positie te aanvaarden ‘vermits het Godt gebiedt’, week hij tenslotte. ‘Heel moeilijk heeft Cats het er mee gehad’ concludeert dr. Smilde uit een nauwgezet onderzoek der briefwisseling over deze aangelegenheid, en hij knoopt er de opmerking aan vast: ‘Zijn karakter was voor invloeden van buiten zeer vatbaar; hij wist dat’.
De gedachte, dat Cats uit zucht naar financieele lotsverbetering de Dordtsche benoeming zou hebben aangenomen - eene gedachte, waarin op zichzelf niets oneervols steekt - blijkt dus onjuist, maar evenzeer staat vast, en is, dunkt ons, van belang: ‘Financiëel werd zijn positie belangrijk beter’. Ook eerzucht heeft hem niet gedreven. Deze ‘was hem vreemd’ beweert dr. Smilde nu tamelijk boud. Uit het vervolg kan men dit kwalijk besluiten! De manier, waarop Jacob Cats, bij afwezigheid van den Raadspensionaris Pauw, zich voorbereidde om in diens rechten te treden, lijkt weinig op naïeveteit en véél op eerzucht. ‘De telkens binnenkomende brieven van Pauw werden eenvoudig gelegd ‘bij de voorgaende brieven, van gelyck subject sijnde’ (blz. 80). Cats heeft hier niet tegen geprotesteerd. Toch kan het hem niet ontgaan zijn, dat Frederik Hendrik van Pauw ongaarne gediend was! Cats verving de plaats van Pauw, maar allerminst in Pauw's belang, want toen de nieuwe pensionaris benoemd moest worden bleek ‘duidelijk, dat Cats door den Prins gewenscht werd, en hoewel verschillende leden niet zeer ingenomen schenen met zijn beleid, werd hij met algemeene stemmen voor vijf jaar gekozen’.
Het lukt ons niet, deze situatie goed te begrijpen zonder bij
| |
| |
Jacob Cats op zijn minst een voorzichtigheid te veronderstellen, die aan dubbelhartigheid verwant is, en die hem dienen moest om zijn positie te bevorderen. Er zou een verontschuldiging voor bestaan, wanneer Jacob Cats zich tot tegenwerker van Pauw had opgeworpen in dienst van een staatkundige idee. Hier echter ligt voor dr. Smilde de groote moeilijkheid, en deze moeilijkheid heeft hij allerminst overwonnen. Hij wil Jacob Cats afschilderen als een oprecht Calvinist, dus een overtuigd Contra-Remonstrant. Maar zijn teksten, die deze overtuigingskracht aantoonen moeten, stemmen tot grooter twijfel dan zekerheid, en hoe kan het anders, daar Cats, voorstrijder in zijn oogen van het zuivere Calvinisme, de candidaat was van den Prins, wiens politiek gedurig trachtte te schipperen tusschen de twee religieuze partijen. Op blz. 19 heet het:
Er is geen enkele reden om te spreken over Cats zg. verdraagzaamheid.
Doch op blz. 60 hooren wij:
Hoewel Cats bekend stond als overtuigd Contra-Remonstrant, was zijn benoeming voor de Remonstranten niet ongeschikt, daar ze hem tevens hadden leeren kennen als een bezadigd man.
Dit sluit elkaar niet uit. Het een dekt echter het ander ook niet volledig. Tusschen de beide beweringen ligt een incident, waarover het moeilijk zal zijn, de juiste opheldering te verwerven. Wanneer Cats, waarnemend Raadspensionaris, betrokken wordt in de kerkelijke geschillen te Amsterdam, en hij niet anders kàn dan uitkomen voor zijn overtuiging, probeert hij namens den Prins, een ‘accomodatie’ ingang te doen vinden, doch als hij hiermee geen succes heeft, komt ineens van de stad Dordt een zonderling besluit: zij verbiedt Jacob Cats als pensionaris van Dordt, conclusie te nemen. Hij is in dienst van de stad! Maar van diezelfde stad is hij bovendien.... adviseur! En hij was geen onhandig jurist! Is er eenige reden om te gelooven, dat zijn advies vreemd bleef aan het Dordtsche besluit, hetwelk hem behoedde voor het kiezen eener partij, die wellicht den Prins niet welgevallig zou geweest zijn?
Dit duistere punt wordt wel bijzonder belicht door een spreekwoord, dat Episcopius aanhaalt in een brief aan Uytenbogaert: ‘Wacht u voor de Catzen, die voor licken en achter cratzen’. Het toeval wil n.l., dat dit spreekwoord in den Spiegel van den
| |
| |
ouden en den nieuwen tijdt van Jacob Cats een variante lezing vertoont, waarop dr. Smilde de aandacht niet vestigt:
Die van vooren likken, en achter kratzen.
Voorzeker is dit geen argument! Maar dat Episcopius tot waakzaamheid maande tegen hetgeen door Cats als slimmigheid wordt aangemerkt, teekent toch wel de verhouding, zooals ze, zelfs volgens de gunstige voorstelling van dr. Smilde geweest moet zijn. Aan practische consequantiedrift heeft Cats als Calvinist niet geleden, al verkondigt hij in zijn bespiegelingen telkens een opvatting, die dr. Smilde ‘zuiver Calvinistisch’ noemt. Is hij theoretisch een zoo vurig Calvinist geweest als dr. Smilde gelooft? Abraham Kuyper meende het. Hij beweerde in een noot bij zijn rectorale rede van 1888 over Het Calvinisme en de Kunst, dat men ‘uit Cats' werken een dogmatiekje zou kunnen samen lezen ten bewijze zijner rechtzinnigheid’. Voor wat het ‘moraaltje’ betreft, dat bij dit ‘dogmatiekje’ aansluit, levert dr. Smilde heel aannemelijke argumenten, maar dit alles bevestigt niet de aanwezigheid van een brandend geloof bij den man, die naar eigen getuigenis ‘ten lesten’ tot de Calvinistische belijdenis gebracht werd, hetgeen hij - ‘voor invloeden van buiten zeer vatbaar’ - toeschrijft aan de krachtige activiteit zijner vrouw:
En dat ik tot Uw kerck ten lesten wiert gebrocht
Is door mijn weerde Vrou eerst krachtig uitgewrocht.
Tevoren had hij zich om geloofszaken niet vurig bekommerd, en het is de vraag, hoe hij zich als jongeling de religieuze problematiek moet hebben voorgesteld. Roomschen viel hij zelden lastig. Houdt het verband met jeugdherinneringen? Een oom van Jacob Cats was priester en over de gezindheid van zijn vader is de historie nog in het onzekere. Van zijn eerste optreden af had Cats bij de Roomschen succes. Hij debuteerde in 1618 en in 1622 gold hij voor den Antwerpschen pastoor Willem van der Elst, als een groot dichter. Van de polemiseerlust, die bij Huygens en Revius zich als een levensnoodzakelijkheid voordoet, neemt men bij Cats nauwelijks een afschijnsel waar. Slechts zelden, en terloops, zet hij in gematigde formuleering het verschil tusschen de Calvinistische en de Roomsche opvatting uiteen. Het betreft dan onderdeelen van de opvatting over de sacramenten.
| |
| |
Cats kon door Roomsche priesters in het Zuiden worden nagevolgd, omdat hij door hen aan hun geloovigen kon worden aanbevolen. Men krijgt niet den indruk, dat zij hem imiteerden om zijn invloed te verdringen. Wel hebben ze geweten, dat ze door Catsiaansch te scandeeren een groot publiek zouden bereiken. De pensionaris wilde geen ‘volksdichter’ zijn, verzekert dr. Smilde: hij is door zijn Roomsche navolgers nooit voor iets anders gehouden, maar ze hebben ook nooit heftig tegen hem geageerd. Integendeel. De apologetische opsteller van de ‘Gheestelycke gedichten, verscheyden persoonen ende staeten van menschen toegeschreven’, de genoemde Willem van der Elst, beval de lectuur van Cats' geschriften warm aan. Door wie zijn tegenstanders zouden zijn, indien zij in hem een voorvechter van de Hollandsche reformatie hadden gezien, de Brabantsche Jesuïeten, is Cats het hartelijkst bewonderd. Vondel moest niets van hem hebben, maar het is de vraag, of hij Cats onder eenig beding zou hebben aanvaard, zoolang de poëzie van Cats - ongeacht hetgeen zij betoogde - den vorm had, waarin hij haar voordroeg. Vondel hield niet van dezen dichter, noch van dezen staatsman.
Dat dr. Smilde zich verzet, wanneer zijn held wordt opgeëischt voor de ‘verlichting’ van het Nut, mist zeker niet allen rechtsgrond, maar kan men zich dezelfde verlichting voorstellen, die aanspraken op Revius zou laten gelden? Cats leent zich voor misverstand, wat niet inhoudt, dat hij in zijn overtuiging onoprecht zou zijn geweest. Wie zijn Geestelick Houwelick leest, gelooft in zijn vroomheid en weet meteen, dat deze vroomheid Calvinistisch was. Veel verder komt men niet. Is het noodig?
| |
IV
In een voetnoot op blz. 19 verwijt dr. Smilde aan G. Derudder, auteur van een Fransche monografie over Cats, dat er in zijn boek verscheidene tegenspraken voorkomen. Het werk van dr. Smilde, vooropgezet propagandistisch, bleef ook niet vrij van teksten, die elkaars nabijheid met moeite verdragen.
In 1631 vertrekt Jacob Cats naar Engeland ‘om persoonlijk voor zijn belangen op te komen’ in de treurige indijkings-zaak van Vermuyden. Hij krijgt volmachten mee van mede-betrok- | |
| |
kenen in deze tragi-komische geschiedenis. ‘Vóór zijn vertrek kreeg hij tevens een regeeringsopdracht’ verzekert dr. Smilde op bladzijde 47 en verwijst daarbij naar bladzijde 74, waar wij met even vele woorden lezen:
Waarschijnlijk hebben de Staten aan Cats verzocht in Engeland ook te letten op zaken van politiek belang, hoewel hij geen bepaalde opdracht kreeg en zijn reis dus niet een semi-officieel karakter droeg.
Wat te voren met stelligheid beweerd werd, wordt verderop verondersteld als iets waarschijnlijks en onbepaalds. De dijkageaffaire liep niet goed af, ze werd aanleiding tot veel ‘ruzies en kwesties’:
Verschillende deelnemers deden als Huygens en verkochten hun landen aan Engelschen, voorzoover ze niet wegens achterstallige schulden in beslag genomen mochten zijn. Wat Cats en zijn familieleden deden is mij nergens gebleken (blz. 54).
schrijft dezelfde dr. Smilde, die op zoo wankele gegevens aanneemt, dat Cats in deze zaak geheel vrij uit gaat, om te concludeeren: ‘Hij heeft er zich veel moeite mee op den hals gehaald, maar klaagde later nooit over geldelijk verlies’. (blz. 55). Weet hij met zekerheid, dat Cats zelf, die verscheidene malen fortuinlijk stukken grond verkocht had, zulk verlies, althans in noemenswaardige mate leed? Hem is niet gebleken, hoe Cats zich uit de situatie redde, maar hij citeert uit het Tweeëntachtigjarig Leven:
Mij zijn bij dit geval veel dingen overkomen,
Die hebben menigmaal mijn ruste weggenomen:
Maar Godt sy eeuwigh danck, wanneer ik dartel was
Soo quam' er eenig leet, dat mij de ziel genas.
Op dit citaat volgen in het gedicht nog twee regels, die dr. Smilde weglaat, maar die heel merkwaardig aansluiten op zijn mededeeling, dat Cats later nooit klaagde over het geldelijk verlies:
O Godt! als ick verhaal den loop van myne dagen,
Soo meld ick Uwe gunst, en waarom sal ick klagen?
Blijft er een reden over om aan te nemen, dat Cats, behalve om de moeite en het gemis van nachtrust, beklagenswaardig was? Hij vereenzelvigde Gods gunst naar behoeven met zijn eigen welstand en met de beproevingen, waaraan zijn gemoed werd onderworpen, maar hem te prijzen, dat hij niet klaagde, terwijl heelemaal niet vaststaat, dat hier veel aanleiding toe was, en
| |
| |
hij bovendien nadrukkelijk beweert, dat hij de overbodigheid ervan beseft, is hem méér lof toezwaaien dan waarop hij recht heeft of het zich toekent.
In de tegenstelling tusschen Calvinisten en Remonstranten kiest dr. Smilde vandaag nog onvoorwaardelijk partij voor de eersten en keurt derhalve goed, dat de Amsterdamsche Kerkeraad zich stelde aan de zijde van de schutters, die weigerden, den eed van gehoorzaamheid af te leggen aan nieuwe kapiteins, waarvan de meesten ‘kennelijk remonstrantsch gezind waren, terwijl een van hen, Vlooswijck, zelfs een man zonder godsdient, een openbaar vijand der Gereformeerde religie en van het vaderland genoemd werd.’ De zaak was in wezen principieel, en wij kunnen dus begrijpen, dat dr. Smilde het oordeel van den kerkeraad, en de uitspraak van de Leidsche theologische faculteit, die dit oordeel steunde, ten volle gerechtvaardigd acht. Wij willen niet vallen over de qualificatie: ‘Vondel kreeg weer stof voor grove hekeldichten’. Doch als een bladzijde na het verhaal dezer feiten een brief van Uytenbogaert wordt aangehaald, die erop zinspeelt met de beschuldiging, als zou de ‘ongebondenheid van het grauw door de predikanten worden gefomenteert’, dan heet deze alleszins begrijpelijke klacht van een remonstrant een ‘generaliseering’. Men kan zeggen, dat de predikanten het recht hadden, de gevoelens van het volk te versterken (dr. Smilde schrijft letterlijk: ‘De kerkeraad stelde zich terecht aan de zijde der weigerende schutters’ (blz. 57), doch in dat geval moet men bij den tegenstander geen ‘generaliseering’ zoeken, wanneer hij zich - als dupe - over de gevolgen van deze principieele houding der predikanten beklaagt!
Als Vondels hekeldichten bij dr. Smilde ter sprake komen, begeleidt hen steevast een geringschattend oordeel. Het is gevaarlijk, Vondel te deprecieeren, wanneer men het dichterschap van Cats in eere wil hersteld zien! Maar te zeggen, dat Vondels waarschuwing aan Frederik Hendrik in den Zegezang over de verovering van 's Hertogenbosch:
Men onderdruck' geen vroom gewisse
Met boeten en gevangenisse
klaarblijkelijk op de Arminianen bedoeld is, terwijl kort tevoren in hetzelfde gedicht de ‘Roomsche zede’ duidelijk genoeg beschreven werd, lijkt op een opzettelijke vernauwing van Vondels
| |
| |
pleidooi voor algemeene godsdienstvrijheid is een stad, waar niet veel Arminianen en zeer weinig Calvinisten woonden. Het probleem der Generaliteitslanden, helder genoeg onder de aandacht van Raadspensionaris Cats gebracht door de onmiddellijk betrokkenen, werd door den wijder-zienden Vondel, die daarenboven meer moed had, spontaner en directer begrepen. Het heeft echter aan Cats, niet aan Vondel gelegen, of Staats Brabant ‘der landen medelid’ zou worden en het bleef een wingewest!
Om Cats niet ‘verdraagzaam’ te moeten noemen, geeft dr. Smilde hem den titel van ‘bezadigd’, maar als hij zegt, dat Anthonie Donker den dichter Cats van kwezeligheid beschuldigt, omdat deze ook als politicus voor zijn overtuiging uitkwam, geeft hij behalve een zeer moeilijk houdbare voorstelling van Cats, een totaal onjuisten indruk van de argumentie bij Anthonie Donker (blz. 58). Dat Cats den Prins en de Staten beiden tegelijk naar wensch wilde dienen (blz. 86) staat voor hem vast, en dit komt overeen met hetgeen Reigersberch schreef aan De Groot: Hy sy wie hy sy, sal moyte hebben om twee heeren te dienen, maar strookt kwalijk met het beeld van een Cats, dien men niet verdraagzaam mag noemen (blz. 19).
Moeilijk met elkaar te rijmen zijn tenslotte twee achtereenvolgende uitspraken op blz. 223:
‘De schrijver acht het ongewenscht, dat een onteerd meisje trouwt met haar verleider.... De schrijver acht het.... plicht, een verleid meisje te trouwen.’
Moet de verleider haar vragen, en moet de verleide hem dan weigeren? Het ceremonieel blijft in dit geval veiliger achterwege! Als adviseur in huwelijksaangelegenheden hebbe Cats een grooten naam, als raadgever van ongehuwde moeders lijkt hij overtrefbaar!
| |
V
Een eerherstel voor Jacob Cats! Feith heeft er in zijn Ouderdom van gedroomd, omdat hij burgerdeugd en godsdienstzin der vaderen vervallen zag, omdat hij echtelijke trouw en maagdelijke reinheid de voorwaarden wist tot een eenvoudig geluk. Het ‘nijvere en nutte’ leven van den heerboer-staatsman stelt hij den volke ten voorbeeld. Het ‘gezonken kroost’ moet den dichter wederontdekken, wiens ‘kindsche eenvoudigheid’, ‘onschuld’,
| |
| |
en ‘wijsheid’ de ‘oude grootheid’ van den Nederlandschen stam behoedden. Maar schittering op papier, maar woordenpraal, maar trotsche taal: hij wist, dat hij ze niet bij Jacob Cats kon vinden. En hij voorspelt den ondergang van het vaderland, wanneer het de wijsheid van Cats niet eerbiedigen leert. Hij vindt hiervoor een aardig beeld, of tenminste een teekenachtige situatie:
Dan leest de moeder, om haar dochter aan te vuren
Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren.
Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht;
Bespot de pligten, die uw hart zoo heilig acht,
Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vroegre moeders streelde,
En juicht de leerschool toe, die hare schande teelde,
Ras walgt ze van een boek, voor haar zoo zonder zin.
Haar ooglêen worden zwaar, ze sluit ze en sluimert in.
De moeder zucht, maar zwijgt: zij wil, maar durft niet klagen;
Maar heimlijk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen.
Een traan zwelt in haar oog en rolt op 't boek ter nêer;
Zij slaat het treurig toe, en sluit zijn krappen weer.
Verlangen naar het heil der vroegere dagen heeft ook dr. Smilde bewogen, de lang gesloten krappen van het vrijwel vergeten boek te heropenen, en de huwelijksleer van Cats tegenover de wuftheid van hedendaagsche zeden te stellen. Het grootste, en het meest belangwekkende deel van zijn proefschrift is aan den Trou-ring met den Proef-steen gewijd, het monument der Dordtsche periode van Cats. Met klem van argumenten toont hij aan, dat dit gevarieerde werk aan een schema beantwoordt, waarin de casuïstiek van het huwelijk zoo volledig mogelijk wordt overzien. ‘Door dezen hoogen, dichterlijken greep’ - beweert hij - ‘is de overeenkomst met vroegere werken, als van Potter en Houwaert, meer schijn dan werkelijkheid’ (blz. 203). Houwelijck echter, dat Cats na den Dordtschen tijd te boek stelde, komt met Pegasides' Plein van Jan Baptista Houwaert treffend overeen. (blz. 204) Polemiseert Jacob Cats in het Gront-houwelick terloops tegen den coelibaatsplicht voor kerkelijke personen, het onderzoek naar de bronnen, die hij raadpleegde, wijst, voorzoover het resultaat had, herhaaldelijk naar oudere Roomsche lectuur, al schrikt de onderzoeker eenigszins terug voor de gedachte, dat zijn overtuigde Calvinist, die ‘om geen enkele reden’ verdraagzaam mag heeten, rechtstreeks geput zou hebben uit het boek van een Jesuiet. Toch zijn er
| |
| |
details, die in sterker mate aan Roomschen invloed herinneren: ‘Wat hemzelf betreft, Cats gelooft dat, als een droom van God komt, Hij ook zekerheid daarvan geeft in het hart, maar dat men dan nog daarover moet spreken met predikanten of andere vrome lieden’ (blz. 225) is een veiligheidshalve bewaard rudiment van de middelaars-opvatting, om niet te zeggen: van het biechtvaderschap.
Dat Cats telkens meeningen uitspreekt, die zijn Calvinistische gezindheid openbaren, zal niemand ontkennen, maar dat hij zich van apologetische polemiek vrijwel geheel onthoudt, is even waarneembaar. Wij meenen in hem dan ook niet den systeembouwer van een nieuwe populaire huwelijksmoraal te moeten begroeten, zooals dr. Smilde dat van ons verlangt, maar de Calvinistisch gekleurde voortzetter van het middeleeuwsch geslacht der zedemeesters. Hij reageert hoofdzakelijk op de verheerlijking der erotiek om zichzelfs wil, door de maatschappelijke en theologische wetmatigheid van de erotische instincten in het volle licht te stellen. Hij laat zich daarbij leiden door de Aristotelische teleologie, die typisch middeleeuwsch en scholastiek geworden was. Voor de veronderstelling, dat Cats in de jaren zijner opvoeding met deze denkwijze tenminste oppervlakkig kennis heeft gemaakt, levert de tekst van den Trou-ringh met den Proef-steen zeker even veel argumenten als voor de meening, dat hij zich zou hebben voorgenomen een stelselmatige uiteenzetting te bieden van de specifiek Calvinistische huwelijksmoraal. Het onderscheid tusschen hemzelven en zijn voorgangers - zijn bronnen - heeft hij wel het scherpst gevoeld als een onderscheid tusschen modern en ouderwetsch, met dien verstande, dat hij zich op moderne manier tegen den ouderwetschen ‘wellust’ verzette. Aan een debat met de erotische dichters zijner dagen waagde hij zich niet, integendeel volgde hij op een afstand hun idee der gewenschte tweeëenheid van ‘liefde en min’. Feith, die in hem den dichter van den grooten tijd zag, nam hem scherper waar dan dr. Smilde, die in hem voor al den dichter zijner belijdenis ziet, doch wordt hij niet eenigermate bewogen door den wensch, het begrip der Gouden Eeuw met het begrip der Calvinistische belijdenis te vereenzelvigen?
| |
| |
| |
VI
Bladert men, wellicht vermoeid door de lectuur van dr. Smilde's proefschrift, weer in de werken van Cats, dan behoeft men niet de plichten te bespotten, die zijn hart zoo heilig achtte, om toch te geeuwen bij het vermaak. Het jonge meisje, door Feith ons ten afschrikwekkend voorbeeld gesteld, zal niet alleen uit ondeugd ingesluimerd zijn. De lustelooze kabbeling der paarsgewijs rijmende viervoeters, de zeurende dreun van den vaak voor de helft monosyllabischen alexandrijn, de traagheid van het exposé, de slapheid van den verhaaltrant, de verwachtbaarheid van de ontknooping, en de geringe verhevenheid der practische gevolgtrekking, noodigen spoedig tot sluimering uit. En toch is het boek van dr. Smilde, spijts vele tekortkomingen en eenige partijdigheid, geen onbeteekenend boek. Het dwingt ons tot een onderzoek naar de redenen, waarom deze, ons zoo vervelende, Cats ons voorgeslacht zoo hevig mag hebben geboeid in een tijdvak onzer letterkundige geschiedenis, waarin het heusch geen schande was, te schitteren.
Men mag, in tegenstelling tot dr. Smilde, gelooven, dat Cats voornamelijk populair is geweest, omdat hij in een eeuw, die alles nieuw vertoonde, de vertrouwde traditie der middeleeuwsche volksmoralisten heeft voortgezet. Hij sprak op moderne manier een taal, die men kende.
Maar deze verklaring is niet afdoend. Ondervraagt men de tijdgenooten van Cats naar de reden van hun waardeering - zooals dr. Smilde gedaan heeft - dan blijkt hun voorkeur het grootst voor de strekking, het geringst voor den vorm der gedichten. Zij huldigen den vromen Cats, die zich er op toelegt ‘de jonckheyd alle geyle en dertele dichten te ontweldigen’, den geleerden Cats, die vermaak schaft door wijsheid, maar ook den ‘soeten’ Cats, den meester van de ‘soete’ rijmen, d.w.z. de vloeiende, streelende dichtregels. Heeft de alexandrijn, toen hij nog betrekkelijk nieuw was, bekoord door den regelmaat, dien Cats eraan gaf, zoodat het metrum van den zesvoeter makkelijk klonk in ooren, tot dan toe gewend aan den vierslag? In den dienst eener begrijpelijke moraal stelde Cats een licht narekenbare prosodie; dit is voor ons besef geen buitengewone verdienste, maar het zal den tijdgenoot hebben getroffen.
| |
| |
Onder de beoordeelaars van Cats, die dr. Smilde niet raadpleegde, komt een belangrijke plaats toe aan den Duinkerkschen dichter Michiel de Swaen, wiens Nederduitsche Digtkonde, kort na 1700 geschreven, voor het eerst door dr. V. Celen gedrukt werd in het tweede deel van De Swaen's Werken. Het toeval wil, dat de karakteristiek van Cats door het uitvallen van eenige regels plotseling overloopt in een karakteristiek van Vondel. De plaats, waar dit gebeurt, is nauwkeurig aanwijsbaar (deel II, blz. 231, regel 12 van onder). Voor het vervolg moet men de Verbeteringen raadplegen, aangebracht op blz. 330 van het zesde deel. De volledige tekst van De Swaen luidt:
Den hooghgeleerden en soetvloeijenden poëet Jacob Cats heeft bij sijne lantgenoten veel eer ingeleid, ende eenen onsterfelijken naam verdient, door soo menige sedige, gestichtige en leersaeme rijmwerken, waermede hij onse tael en landaert heeft verheerlijkt. Men moet bekennen dat voor hem weijnigen der duijtsche poëten sijn beroemt geweest. Hij gelijkt voornamelijk der eersten te sijn, die de Musen in Nederland heeft stede gegeven. Sijne uijtstekende staets-bedieninge, en geleertheyd geven gewicht aen sijne wetenschap. Sijne lieftalligheijd, en welgeboren aert schijnen uijt in alle syne werken; men kent, men siet hem over al, eerbaer, gelijkaerdig, beleeft, zachtmoedig, vrédsaem, openhertig, liefgetal, vriendelyk, wys ende geleert. Hy is uytstekende in minnesangen, zédedichten, herderyen, sinnebeelden, en andere soete en geestige werken, die den eygendom van syn merkteeken genoegsaem kenbaer maken. Sijnen stijl is soet, en klaer; maar een weinig slap, en wijdloopig, slap in statige verhandelingen, wijdloopig in beschrijvingen. Ik verwondere my over d'onaertige ondankbarheyd van syne landgenoten, die vergeten hebbende 't gene sy hem schuldig sijn, syne werken aensien met kleinachtinge.
Grootheid en verval der faam van Cats worden in deze regels het duidelijkst verklaard, omdat zij den dichter teekenen als pionier en dupe van het letterkundig individualisatie proces. Vóór hem waren weinige dichter beroemd. Er bestonden veel beroemde boeken, weinig beroemde schrijvers. Na hem is die verhouding allengs omgekeerd. Hij bevond zich op de breuk russchen een letterkundig collectivisme, dat nauwelijks persoonlijk eigendom in geestelijke zaken erkende, en letterkundig individualisme, dat vroeg om oorspronkelijkheid en om persoonlijkheid. Hij werd befaamd als de personificatie van het collectieve dichterschap des volks, hij werd overvleugeld door de vlucht van dichtergestalten, wier persoonlijke waarneembaarheid de bekoring zou blijven hunner werken.
Postmus en Smilde, die roem voorspellen voor Cats, wanneer
| |
| |
‘een gezond kunstbesef den waan zal hebben gebroken dat poëzie slechts een zaak is voor weinige bevoorrechten’, wanneer ‘volk en dichter elkaar weer zullen vinden’, wanneer ‘het eenheidsgevoel der natie weder machtiger en bezielder zal worden’ voelden de situatie aan zonder er de juiste woorden voor te vinden, die Michiel de Swaen reeds bij den aanvang van de achttiende eeuw had neergeschreven: ‘Men kent, men siet hem overal’ in zijn werken, doch men kent en ziet hem als den vertegenwoordiger van deugden: eerbaar, gelijkmoedig, beleefd, enz. Men kent hem en ziet hem niet als menschelijk individu. Al sprak hij over zichzelf, hij beleed zich niet. Zijn dichtkunst verloor alle aantrekkelijkheid, naarmate het door hemzelven gewekte verlangen, den dichter te zien en te kennen, toenam bij het publiek. Van levend deugdexempel werd hij een doodsch pilaarheilige, en vermolmde in dien staat, om eerst door de allegoriseering van den mensch - kenmerk van elk collectivisme - in eere te worden hersteld.
| |
VII
Een eerherstel? Wanneer men zich dwingt tot de vervelende lectuur, en de eindelooze regelreeksen doorvorscht om iets meer dan burgermanswijsheid te vinden, die - door het toeval van een huwelijk misschien - Calvinistisch getint is, komen er oogenblikken, dat men Cats met sympathie beluistert. Ze blijven in de minderheid bij de stonden, waarin men zijn gezedepreek verfoeit of zijn gezelschap opvat als een plicht, maar ze onderbreken de zeurige onpersoonlijkheid der wijze lesjes met een plotseling, kort oplichten der individualiteit van Jacob Cats. Ineens staat hij naast u, hulpeloos-ernstig en zwaarmoedig, een beeld, neen een ziel van melancholie. De ware Cats was een droefgeestig dichter, maar toonde zich een opgewekt mensch. Zijn ‘blijde geest’, die zich uitdrukte in zijn maatschappelijk levensgemak, zijn vlotte spraakzaamheid, zijn anecdoten-kennis, kreeg opeens ‘een droeven zin’ temidden van het vroolijkst feestrumoer, omdat hij gekwest werd door de vergankelijkheid:
Lest was ik in een groote feest,
Daar zat ik met een blijde geest,
Want daar was spijs en drank bereid
En al wat tot genuchte leid:
| |
| |
Ik zag de vrijsters nevens my,
Ik zag er dertig op een rij,
Al jonk, en schoon, en fris, en net
Al wonder cierlyk opgezet.
My docht dat ik dien gantschen dag
Geen menschen maar godinnen zag;
En echter des al niet te min
So kreeg ik daar een droeven zin:
Want t'wyle dees en gene zong
Of met de vrijsters omme sprong
Zo kwam voor my een zwaar gepeis....
Kleurige tafereeltjes, kernige spreuken, geestige opmerkingen mogen de wijkende aandacht nu en dan terugroepen, de melancholische Cats heeft nauwelijks middelen noodig om haar te boeien, zijn aanwezigheid volstaat. Zoodra hij de vracht van aangeleerde wijsheid, die zijn dichterschap dooddrukt, een moment ter zijde legt en werkelijk zegt, wat hij denkt, wordt hij tot mensch door zijn angst. Het ‘zwaar gepeis’ is de kern van zijn geestelijk bestaan geweest. Deze man, die over de veertig moest worden, voordat hij de roeping tot het dichterschap in zich waarnam, is door seniele gevoelens gedreven, maar heeft ze gewoonlijk ontveinsd. Huichelarij was dat niet. Het was angst, krampachtigen angst voor den doodsstrijd, de verrotting, de vergetelheid, het weg zijn. Hij heeft zich uit bangheid vereeuwigd, en dit was menschelijk in hem. Geen liefde tot het leven kenmerkt zijn geloof, maar angst voor den dood. Hij wilde woorden schrijven, waarover hij zich niet zou behoeven te schamen voor den Eeuwigen Rechter, en achter die woorden, vol zalving, opwekking en troost voor anderen, verborg hij de herfstige melancholie van zijn laat dichterschap, een erfenis der doodendansen en der rederijkers-somberheid. Hij deed wijs, en oud, en eerbiedwaardig, maar hij voelde zich klein. Zijn ziekelijke zorg voor de gezondheid, die hem het gezelschap van heelmeesters deed zoeken, maar bij al zijn vertrouwen op hun kundigheid, om heul tegen de Zeeuwsche koortsen naar een ‘alchemist’ dreef, kon hem in staat stellen, via Van Beverwijk iets van Harvey's ontdekking van den bloedsomloop te weten - hetgeen bij dr. Smilde slechts ten bewijze strekt zijner wetenschappelijke moderniteit - zij is in wezen niet meer dan het
| |
| |
uitvloeisel zijner angstige zwaarmoedigheid, die hem aan het eind van zijn Spiegel beweegt ‘dese dood-kiste met wat bloemkens te besteken’.
La vie d'homme, un chemin d'hyver mag als embleem gelden van zijn werkelijen aard; op deze spreuk schreef hij een van zijn beste gedichten, niet zonder stoplappen in maat en rijm, maar met een bekoorlijke ets-plastiek, een berustende humor, een geloofwaardige bede om hulp:
Het leven van den mensch is even zo gelegen
Gelyk des winters doen de gronden van de wegen,
Al wie dan reizen moet, die is er kwalijk aan,
Want 't is er glibber glat, al waar hij meint te staan.
Men vint geen wagenspoor, geen peil van menschentreden,
Het schijnt een stage sloot waar eerst de koetzen reden,
't Is al gelijk een meir, waar dat men henen ziet,
Men kent den rechten pad, men kent de grachten niet.
En offer al misschien een plaatse wordt gevonden
Daar voor een kleinen tijd de voeten zeker stonden,
Het is een kort vermaak, want na den tweeden pas
Zoo is het weder vuil gelyck het elders was.
Wat raad in dit gevaar? niet beter als te letten
Waar dat men even staag de voeten heeft te zetten,
En dit tot dat men komt aan 't einde van den dag,
Daar een vermoeide ziel haar ruste vinden mag.
O wech, o ware wech, bestiert mijn losse gangen
Op dat ze nimmer meer in 't slik en blyven hangen,
Geeft dat wij voor besluit ten lesten mogen gaan
Daar nimmer winter komt, maar eeuwig roozen staan.
Jacob Cats is zoo door het leven gegaan, te Dordt en overal: studeerend, raadgevend, stad of land vertegenwoordigend, dijken leggend en land inpolderend, altijd een beetje onzeker, voetje voor voetje, bang, dat hij struikelen zou. Zijn Geestelick Houwelick, het hoogtepunt van zijn dichterlijk oeuvre, blijft door dien angst aandoenlijk. Het is een kreet om hulp, een kreet van vertrouwen, niet tot den Heer der heerlijkheid in aanbidding geslaakt, maar tot den Redder van de wereld, door de bangheid voor de wereld afgedwongen.
Antoon van Duinkerken
|
|