De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Aanteekeningen en opmerkingenSchoolgeld-belastingMen heeft in den laatsten tijd - met recht - meer dan eens de aandacht gevestigd op de onbevredigende regeling van het collegegeld aan de Rijksuniversiteiten, die òf tot schadelijke verkorting van den studietijd òf tot zware financieele belasting der studeerenden aanleiding geeft. Er bestaat echter niet minder reden tot een kritische beschouwing van de vigeerende bepalingen inzake het schoolgeld aan de Rijks hoogere burgerscholen. Het bedrag dat hiervoor moet worden betaald, hangt op een tamelijk ingewikkelde wijze van verschillende factoren af: van het totaal der hoofdsommen van de aanslagen der ouders in de Gemeentefonds- en in de Vermogensbelasting, van het aantal schoolgaande kinderen, dat het gezin telt èn van het aantal daarvan, dat een Rijks hoogere burgerschool of een daarmee gelijk gestelde gemeentelijke inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs bezoekt. De regeling komt in groote trekken hierop neer, dat, zoodra het bovengenoemde totaal van hoofdsommen (de gemengde hoofdsom genaamd) een zekere grens (f 86) te boven gaat, het voor het eerste kind verschuldigde schoolgeld van een bij die grens behoorend grondbedrag (f 64) af in dezelfde verhouding als de gemengde hoofdsom (dus wegens de bij de vaststelling daarvan toegepaste progressie in sterkere mate dan het voor de twee beschouwde belastingen belastbare bedrag) aangroeit; het grondbedrag van f 64 daalt een weinig (maximaal f 6), wanneer er in het gezin meer kinderen zijn, die eenige Nederlandsche onderwijsinrichting bezoeken; bovendien wordt een aftrek van f 5 per kind toegepast op de hoofdsom der Vermogensbelasting; tenslotte is voor een tweede kind, dat leerling van een R.H.B.S. of van een daarmee gelijkgestelde inrichting is, slechts drievierde | |
[pagina 347]
| |
verschuldigd van het bedrag voor het eerste en voor ieder volgend kind de helft daarvan. Ter toelichting van het effect van deze regeling een paar voorbeelden. Een vader met drie schoolgaande kinderen, waarvan er een de R.H.B.S. bezoekt en twee de lagere school, wonend in een gemeente, die voor de Gemeentefondsbelasting is gerangschikt in de eerste klasse, betaalt, zoo hij niet in de Vermogensbelasting is aangeslagen, voor zijn kind op de R.H.B.S. bij een jaarlijksch zuiver inkomen van opv. f 2000, f 4000, f 6000 en f 8000 resp. f 14.60, f 54.80, f 90. -, f 132. -, of in procenten van het inkomen 0,73; 1,37; 1,50; 1,65. Is in het laatstbeschouwde geval het inkomen ten deele uit vermogen afkomstig en bedraagt de hoofdsom van den aanslag in de Vermogensbelasting f 30 (overeenkomende met een vermogen van f 30.000), dan wordt het bedrag f 139, d.i. 1,74% van het inkomen. Naar aanleiding van de hiermee toegelichte bepalingen vragen ouders met middelmatige en hoogere inkomens zich niet zelden af, waarom zij voor hetzelfde aan hun kinderen verstrekte onderwijs meer moeten betalen dan anderen, die minder verdienen, en, zoo ze dit al aanvaarden, waarom hierbij een zoo sterke progressie wordt toegepast, dat bij vergelijking van de inkomens van f 2000 en f 8000 een inkomenverhouding van 1:4 gepaard moet gaan met een schoolgeldverhouding, die tusschen 9:1 en 10:1 ligt. Zij zien in het schoolgeld een retributie, een vergoeding van diensten, die hun in den vorm van onderwijs, aan hun kinderen gegeven, worden bewezen en zij vinden het op grond van die opvatting evenmin begrijpelijk, dat het schoolgeld met het inkomen moet stijgen als zij er vrede mee zouden nemen, dat zij wegens hun hooger inkomen meer dan een ander zouden moeten betalen voor een rijwielplaatje, een postzegel of een spoorkaartje. Men pleegt hun, die zoo redeneeren, te antwoorden, dat zij ten onrechte het schoolgeld als een retributie beschouwen; het moet, zoo houdt men hun voor, als een belasting gezien worden, waarvan de strekking is, dat de financieel meer draagkrachtige ouders het mogelijk helpen maken, dat ook kinderen van minder gegoeden van het onderwijs zullen kunnen profiteeren. Zeer overtuigend is deze weerlegging niet. Men kan het een | |
[pagina 348]
| |
zaak van algemeen maatschappelijk belang achten, dat het middelbaar onderwijs voor alle kinderen van ons volk bereikbaar is en het op grond daarvan billijk vinden, dat er met het oog op dit doel een belasting wordt geheven. Het zou dan echter billijk zijn, dat iedere staatsburger naar de mate van zijn financieele draagkracht in dit belasting bijdroeg; dit geschiedt echter juist niet: de speciale belasting ten dienste van onderwijs aan kinderen van min- of onvermogenden, die door het schoolgeld gevormd wordt, komt immers uitsluitend ten laste van die groep belastingplichtigen, die zelf kinderen op een middelbare school hebben. Een redelijke motiveering van deze regeling werd tot dusver niet gegeven. Bovendien wordt het beginsel, waarop het tarief volgens de juist geschetste opvatting berust, bij veel hoogere inkomens dan de tot dusver beschouwde weer losgelaten. Had de boven onderstelde vader een inkomen van f 20.000 bij een vermogen van f 100.000, dan zou het schoolgeld niet f 521 bedragen (wat bij de consequente toepassing van het tarief het geval zou moeten zijn) maar f 400. Dit is namelijk de grens, waarboven het schoolgeld voor een leerling nooit stijgt. De Eerste Kamer heeft in het Voorloopig Verslag over de Onderwijsbegrooting enkele opmerkingen over de schoolgeldregeling voor de Rijks hoogere burgerscholen gemaakt, die weliswaar geen blijk gaven van verzet tegen de opvatting, dat het schoolgeld met het inkomen stijgen moet, maar waarin wel bezwaar tot uiting kwam tegen de sterke progressie van het tarief; men zag hierin een onjuiste buitengewone belasting van kinderrijke gezinnen. De Minister heeft hierop geantwoord, dat men klaarblijkelijk uit het oog had verloren, dat, naarmate het aantal kinderen in een gezin grooter is, het per kind verschuldigde schoolgeldbedrag aanzienlijk daalt. Het is ons niet gelukt, de overtuigende kracht van deze weerlegging te gevoelen. Van aanzienlijke daling van het verschuldigde bedrag kan toch alleen sprake zijn, wanneer er meer kinderen uit één gezin een R.H.B.S. of een gemeentelijke inrichting van middelbaar onderwijs bezoeken, niet wanneer de andere kinderen nog niet op school zijn of ander onderwijs, hetzij lager, hetzij hooger, genieten. In dat geval toch bedraagt de wegens | |
[pagina 349]
| |
deze kinderen toegestane vermindering maximaal f 6, waarmee de kinderrijke vader nauwelijks gebaat kan zijn. Evenmin overtuigend lijkt ons het antwoord van den Minister op een tweede klacht, die in het Voorloopig Verslag gerezen is. Zij betreft, aldus de Minister in de Memorie van Antwoord, ‘de bepaling, dat bij het doubleeren van een klasse eener Rijks hoogere burgerschool anderhalf maal het normale schoolgeld moet worden betaald...’. ‘De ondergeteekende is er van overtuigd, dat van de bepaling een nuttigenGa naar voetnoot1) invloed uitgaat.’ Het onbevredigende van dit antwoord zit in twee punten. Vooreerst is de uitspraak, dat bij het doubleeren van een klasse anderhalf maal het normale schoolgeld moet worden betaald, in tegenspraak met art. 10 van de beschikking van 26 Maart/6 April 1936, waarbij de vigeerende regeling van het schoolgeld werd vastgesteld. Volgens dit artikel toch is het anderhalfvoudige schoolgeld verschuldigd door leerlingen, die ‘na reeds eenmaal in een hoogere burgerschool niet tot een hoogere klasse te zijn bevorderd, in een Rijks hoogere burgerschool andermaal niet tot een hoogere klasse worden bevorderd’ (of die voor de tweede maal het onderwijs in de vijfde klasse volgen, nadat ze vroeger al een keer hebben gedoubleerd). Zoo erg als de Minister het maakt, is het dus niet. Ten tweede verwondert de stellig uitgesproken overtuiging, dat van de bedoelde bepaling een nuttige invloed zou uitgaan. Daar zij zonder motiveering wordt meegedeeld, kan men er slechts naar raden, op welken invloed Zijne Excellentie hier doelt. Weren van ongeschikte leerlingen met als gevolg vermindering van het aantal leerlingen? Maar het is onwaarschijnlijk, dat een vader, die voor zijn jongen middelbaar onderwijs wenscht, zich, zoo hij geen andere bezwaren ziet, van zijn voornemen zal laten weerhouden door de te verwachten financieele gevolgen van een mogelijk tweemaal doubleeren, en nog veel onwaarschijnlijker, dat hij, wanneer zijn zoon, na de eerste klasse te hebben gedoubleerd, vier jaar later voor het eindexamen zakt, zich niet, zoo hij het eenigszins doen kan, het financieele offer, dat de schoolgeldregeling van hem vergt, zal getroosten; wellicht kan hij het niet; dan zal hij er echter niet dan met bitter- | |
[pagina 350]
| |
heid in het hart toe overgaan, den jongen van school te nemen, zich afvragend op welken grond men hem financieel straft voor de teleurstelling, die zijn zoon hem heeft bereid. Waarin, zoo vraagt men zich af, ziet de Minister bij dit alles het nut? De eenige, die hier van nut zou kunnen gewagen, is, dunkt ons, de beheerder van 's Rijks Schatkist. Men kan echter moeilijk aannemen, dat de Minister van Onderwijs zich met dezen functionaris reeds zoozeer vereenzelvigd heeft, dat hij de besproken regeling zou toejuichen wegens de, in vergelijking tot het totaal der Onderwijsbegrooting onbeduidend kleine, maar de ouders onder omstandigheden zwaar belastende bate, die zij in de Schatkist doet vloeien.
Men ziet, dat ook de schoolgeldregeling van de Rijks hoogere burgerscholen nog wel iets te wenschen overlaat. Dat die overgelaten wenschen binnen afzienbaren tijd bevredigd zullen worden, is helaas niet te verwachten. Het beleid van den Minister van Onderwijs wordt nu eenmaal volkomen beheerscht door het axioma, dat er in ons onderwijs geen enkele wijziging mag worden aangebracht, die geld kost. Op grond van dit axioma verklaart Zijne Excellentie iedere verbetering in ongewenschte toestanden, die hij zelf als zoodanig erkent, voor onmogelijk. Hoe veel minder kan men op hervorming hopen, waar hij zelfs de gegrondheid der geuite klachten niet kan toegeven. E.J. Dijksterhuis | |
Tweeërlei muziekHet heet, dat Hugo Wolf na het hooren van Bruckner's achtste symphonie gezegd heeft: ‘Darüber kann man nur staunen und schweigen.’ De heer L.M.G. Arntzenius, muziekrecensent van De Telegraaf, denkt er anders over. Toen hij op 26 Januari j.l. het werk door het Concertgebouworkest onder leiding van Bruno Walter had hooren uitvoeren, heeft hij in zijn blad verklaard, zich best te kunnen indenken, dat het concertpubliek ‘in dezen tijd meer behoefte heeft aan iets afwisselends, iets afleidends, iets brillants, voor mijn part iets lichtzinnigs, dan aan de overigens onvolprezen verinnerlijking’. Hij had het sublieme Adagio ge- | |
[pagina 351]
| |
hoord en hij wist er geen betere woorden voor te vinden dan ‘tobben’ en ‘Zoo'n derde deel....’. Darüber kann man nur staunen. Und schweigen! Er is echter ook iets, waarover zwijgen moeilijk valt. Dat is de onomwonden wijze, waarop deze criticus in zijn recensie van het concert van 26 Januari zich tot tolk maakt van hen, die de muziek beschouwen als een amusante afleiding, een gemakkelijke ontspanning, die, hen, na volbrachte dagtaak, een uurtje van lichte verpoozing schenkt. ‘De mensch is moe in deze duistere wereld en in dit donkere jaargetijde’, schrijft hij. ‘En men kan het nu eenmaal niet van iedereen verlangen, dat hij zijn troost zoekt bij geduldproeven’. En op deze gronden keurt hij het af - o, heel voorzichtig en voordurend in den vorm van ‘te kunnen begrijpen, dat iemand er zoo over denkt’, maar afkeuring blijft het -, dat Walter een programma had samengesteld, dat de Oxford-symphonie van Haydn bevatte en de achtste van Bruckner en verder niets. Wij meenen, dat de heer Arntzenius op den verkeerden weg is, wanneer hij zich bij het formuleeren van zijn oordeel over een muziekuitvoering door dergelijke overwegingen laat leiden. Een publiek, dat in de muziek slechts verstrooiïng van gedachten zoekt, dat er voor terugdeinst, zich voor het volgen van een concert in te spannen en in die inspanning zijn ontspanning te vinden, behoort op de uitvoeringen van het Concertgebouworkest niet thuis. Er zijn vele plaatsen des vermaaks, waar een lichtere Muze hen gaarne als gasten ziet komen. De heer Arntzenius late zich echter door de bezorgdheid voor hun belangen niet verleiden tot pogingen om de grenzen tusschen muziek als kunst en muziek als amusement uit te wisschen. E.J. Dijksterhuis |
|