De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Het Joodsche probleem als internationaal probleemGa naar voetnoot1)Wie de hoop koestert misschien een klein steentje te kunnen bijdragen tot de oplossing van het zoo ontzettend moeilijke Joodsche probleem, moet beginnen te trachten het in zijn afschuwelijke, tragische volheid te zien. Als men met meerdere of mindere aandacht de polemieken van den jongsten tijd volgt - hetzij dat de betoogen nu komen van uitgesproken prosemietische zijde, dan wel van die der tegenstanders - vraagt men zich telkens af, of de schrijvers die tragiek wel ten volle beseffen. Gaat niet juist de diepe historische grond van het probleem in het gedruis der stemmen verloren? Wie evenwel tracht een oogenblik de volle aandacht te vragen voor dien ondergrond van het vraagstuk, stuit bij allen, die in hetgeen in Duitschland, in Oost-Europa, in den Balkan geschiedt, niets meer en niets anders willen zien, dan een modern Vandalisme, op enormen tegenstand. Hij wordt eenvoudigweg voor anti-semiet uitgekreten en krijgt ruimschoots zijn deel van de verwijten diergenen, die zichzelf volgaarne voor bij uitstek verdraagzaam verslijten, doch niettemin zwelgen in den | |
[pagina 324]
| |
onbeschaafden toon, waarin vele politici aan gene, en enkele aan deze zijde van den Atlantischen Oceaan hun ‘humanitaire’ beginselen, al dan niet met politieke bijbedoelingen, meenen te moeten uitbazuinen. Het is echter altijd waar gebleken, dat zachte meesters stinkende wonden maken, en zonder nu het Joodsch probleem ook van zijn pijnlijke zijde te bezien, krijgt men nimmer een juist inzicht niet alleen, doch blijft ook elke poging om tot een afdoende oplossing te komen, lapwerk.
Juist zij, die hun erbarmen het luidste uitschreien, zien niet - willen vaak niet zien -, dat het vraagstuk der Jodenvervolgingen, dateert van den tijd, dat de Joden in de verstrooiing geraakt zijn, misschien nog wel van vroeger, en allerminst is opgekomen sinds Adolf Hitler in Duitschland het bewind overnam. Het diep-tragische treedt nu misschien in feller kleuren aan den dag, dan ooit te voren. De middelen, die worden aangewend zijn grootscheepscher, zoowel bij de verdrijving der Joden uit het economische leven, als bij de ook lang niet altijd onbevooroordeelde, en zelfs vaak niet oprechte, berichtgeving. De technische perfectie in de bestrijding van het Jodendom en in de uitbeelding dier bestrijding zijn nieuw, de grond van den strijd zelf is echter eeuwenoud en wortelt, nu en voor 1000 jaren, in een sentimentsquestie. Voor den Jood van heden geldt nog steeds het Bijbelwoord: ‘Want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, als mijne Vaderen’. En juist daarom is het probleem onoplosbaar, tenzij men heel diep ingrijpt, en aan dat bijwonerschap een einde maakt daar, waar het onmogelijk of ondragelijk is geworden of dreigt te worden. Men vordert geen steek met louter sympathiebetoon, hoe welgemeend ook, en raakt met vlammende protesten, die aan dat anti-Joodsche sentiment nieuw voedsel geven, steeds verder in het moeras. Ook een toelating van vluchtelingen in grooten getale, al zou deze economisch toelaatbaar en practisch uitvoerbaar zijn, is daarom alleen al onmogelijk. Van al deze maatregelen toch is, indien men ze in Nederland toepast, het eenig gevolg, dat het anti-semietisme, dat in het diepste wezen van alle Europeesche volken, ten deele daarvan onbewust, aanwezig is, ook hier | |
[pagina 325]
| |
- Dr. Colijn zeide het ronduit -, zelfs ook hier tot uitbarsting zou komen. Dat bijwonerschap van den Jood in Europa, en ook in Amerika, dat anders zijn dan de overige bevolking, dat volksvreemd karakter - om een duidelijk-sprekend Germanisme te gebruiken, - vormt den grondslag van het anti-semietisch sentiment, dat men bij alle Europeesche volken speurt, al leidt het niet overal en in alle tijden tot excessen. Zonder stil te staan bij de oorzaken van dit sentiment en van de meerdere of mindere duidelijkheid van zijn uitingen, constateer ik het naakte feit van zijn bestaan en van zijn algemeenheid. Iedere gevoelige Jood speurt het, dreigend en vijandig, overal om zich heen, zoodra hij zich buiten zijn eigen, veiligen kring waagt, al is hij vaak te beleefd of te schuchter dit ronduit te erkennen. In de Joodsche geschriften, zoo belletristische, als andere, komt evenzeer het gevoel, voorwerp te zijn van verborgen vijandschap, ons telkens weer tegemoet. Het is een der groote drijfkrachten van het Zionisme. Sommigen zien, wat Nederland betreft, in het anti-semietisme niets dan een geheel nieuw verschijnsel. Zij meenen dan, dat als gevolg van van buiten komende invloeden in ons ‘in vele opzichten toch zoo nuchter volk, het gif van het anti-semietisme begint door te dringen.’ Met strafbepalingen wil men deze penetratie dan te keer gaan. Zij echter vergeten, dat het niet zoo heel lang geleden is, dat men in ons Vaderland weliswaar Lessing's ‘Nathan der Weise’ bijzonder geschikte lectuur voor onze middelbare scholen achtte, vanwege den verdraagzamen geest, die het ademde, doch algemeen de sociëteiten, ook ijsclubs soms en concertvereenigingen, voor Joden hermetisch gesloten hield. Auctores intellectuales van beiderlei maatregelen waren dezelfde personen echter, vaak - ook lang na 1848 - de locale steunpilaren van het liberalisme.
* * *
Der ontkenning door welmeenende lieden ten spijt - van Joodsche zijde hoorde men zoodanige tegenspraak zelden of nooit -, moet men, wil men afdoende maatregelen helpen bevorderen, het bestaan van een kiem van rassenhaat in geheel Europa als voldongen feit aanvaarden. Niet slechts in Neder- | |
[pagina 326]
| |
land, in andere landen, als Frankrijk en Zwitserland, aan de overzijde ook van het Kanaal, bestaat die kiem. In Frankrijk openbaart hij zich - men denke vooral ook nog aan de Dreyfuszaak - in den allerjongsten tijd onder meer in de tegenstelling Faure - Blum in de socialistische partij. Het anti-Joodsche sentiment bestaat hier te lande en elders niet slechts in de onderste lagen der bevolking, maar leeft ook in de kringen der intellectueelen en de hoogere standen, vooral ook onder de plattelandsbevolking. Velen uit de allergrootsten van ons volk - ik noem slechts Gijsbert Voet, Vondel, Bijnkershoek, en uit den jongsten tijd Bolland - hebben in hun geschriften van hun duidelijk anti-semietische gevoelens onweerlegbare getuigenissen gegeven. De wereldoorlog en wat daarop volgde, hebben ook hun, die andere illusies koesterden, doen zien, dat de tegenwoordige menschheid op geen hooger ethisch peil staat, dan ons voorgeslacht. Door den technischen vooruitgang is misschien het raffinement gegroeid. Door nu niet verder eigen geïdealiseerde opvattingen aan de werkelijkheid te toetsen en, in het bewustzijn van eigen voortreffelijkheid, te decreteeren, dat in ons land de voortgeschreden beschaving elke antipathie tegen het volksvreemde heeft verdrongen, maakt men zich slechts schuldig aan misplaatste geestelijke hoovaardij. Men mag het bestaan van een latent anti-semietisme in Nederland door alle tijden heen dus niet loochenen, al beteekent die erkenning ook allerminst toejuiching. Toegegeven zij, dat dit Nederlandsche anti-semietisme, sedert in de Middeleeuwen een volledige vernietiging van het hier te lande weinig talrijke Jodendom plaats vond, nimmermeer tot ernstige excessen aanleiding heeft gegeven, doch goedaardig in zijn uitingen is. Toegegeven zij ook, dat, vooral sedert een betrekkelijk hoog percentage Joden onder de beroeps-politici voorkomtGa naar voetnoot1), van overheidswege | |
[pagina 327]
| |
aan deze gevoelens nimmer voet is gegeven. Zeker mag men echter niet met pharizeesche fierheid zeggen, dat den Joden hier te lande nooit iets in den weg is gelegd. Tot op den huidigen dag wordt hun steeds door speldeprikken zonder tal aangetoond, dat tusschen hen en het gros van het Nederlandsche volk nu eenmaal geen zielsverwantschap bestaat. Te opmerkelijker is dit, omdat datzelfde volk zoo talrijke andere vreemde elementen, ook van niet-Germaanschen oorsprong, grif geabsorbeerd heeft. Dit vreemdelingschap, als in de dagen van het Egyptisch slavenhuis en van de Babylonische ballingschap, heeft elke Jood, door alles heen, gevoeld. Misschien hebben zij, die de grootste neiging tot volledige assimilatie hadden, de nietwetsgetrouwe Joden, het zwaarst er door geleden, juist in de dagen der dogmatisch-verlichte vrijzinnigheid in de tweede helft der vorige eeuw. Vermoedelijk ervoeren zij het pijnlijkst niet te staan tegenover een ‘ouderwetsch vooroordeel der onontwikkelden’, doch te botsen tegen in alle kringen levende, diepere gevoelens, al werd het bestaan dier gevoelens op theoretische gronden ontkend. Ongetwijfeld is mede dit vreemd blijven aan het nationale volksleven een der factoren - naast de Messiaansche verwachtingen in hun onderbewuste nog levende -, die de ontkerkelijkte Joden tot Marxisme en internationalisme voerden.
* * *
Daarnevens leeft ook in het Jodendom van alle tijden de grondvorm van het moderne Zionisme, het onbedwingbaar verlangen naar het Land der Vaderen. Gevolg hiervan is de ‘dubbele nationaliteit’, die iedere Jood van heden in zich omdraagt, al spreekt één der beide bij elk individu het luidst, al naar gelang zijner geaardheid. Het Joodsche streven in den tijd der Vredesonderhandelingen in 1919 wilde die dubbele nationaliteit zelfs erkend zien voor alle Joden van de zijde der Overheid in alle landenGa naar voetnoot1). De vraag, welk sentiment in de historie primair is, mogen wij laten rusten, evenals die of er inderdaad geen oorzaken voor zijn aan te wijzen. Zij is onoplosbaar vermoedelijk, en de richting | |
[pagina 328]
| |
waarin het antwoord uitvalt, wordt in elk geval sterk door het gevoel beïnvloed, nu objectieve gegevens ontbreken. Al mag deze vraag dus worden teruggebracht tot de belangrijkheid van die naar de prioriteit van de kip of het ei, moet toch het bestaan der beide, tot alle botsingen aanleiding gevende grondsentimenten worden vastgesteld, alvorens men zich gereed kan maken tot het zoeken naar een oplossing van het probleem, die allen welgezinden, zoo Joden, als Christenen, behoort ter harte te gaan. Door te verkondigen, dat de tegenstelling tusschen beide groepen niet anders is, dan een gemakkelijk, met wat meer verdraagzaamheid, weg te nemen vooroordeel, en te beweren, dat de anti-semietische excessen van dezen tijd slechts uitingen van ruwe onbeschaafdheid, van gebrek aan menschlievenheid of, erger nog, psychische aberraties zijn, maakt men zich schuldig aan grenzenlooze oppervlakkigheid. Men begaat dan dezelfde fout, als de Engelsche humanitaire philanthropen, die door hun kinderlijke beschouwing van het Zuid-Afrikaansche naturellenvraagstuk, schuldig staan voor een belangrijk deel aan den gruwelijken strijd, die de Boeren in de 19de eeuw telkens weer tegen de Engelschen en door dezen bewapende Kaffers te strijden hadden. De Joden zelf, in overgroote meerderheid, beseffen dit volkomen, en daarom heeft het Zionisme den jongsten tijd vat gekregen op zeer velen, die daar tot nog toe niet van hooren wilden. Zij begrijpen, hoe juist het inzicht was dergenen, die voor 150 jaren de emancipatie der West-Europeesche Joden niet wenschten, die immers toch nooit een volledige, werkelijke gelijkstelling brengen kon. Toen van het Genootschap ‘Felix Libertate’, na de verleening van de burgerlijke rechten aan de Joden in 1796, een dankadres aan de Representanten des Bataafschen Volks uitging, kon men daarop slechts luttele Joodsche handteekeningen verzamelen! De assimilatie, waarnaar gedurende de geheele 19de eeuw een deel der niet-wetsgetrouwe Joden streefde, bleek reeds vóór 1914 bijna overal geheel mislukt te zijn, vooral in Duitschland en in Oost-Europa. Toen dan ook na den wereldoorlog een geheel nieuwe karteering van het vijandelijk gebied het voornaamste punt van het Vredesprogram der Geallieerden vormde, hebben de Joodsche organisaties, die gedurende den oorlog van- | |
[pagina 329]
| |
uit het wederzijdsche kamp reeds belangrijke voorbereidingen hadden getroffen, dadelijk een geweldige energie ontplooid ter regeling van de Joodsche problemen. Dergelijke pogingen richtten zich in 1815, op het Congres van Weenen, uitsluitend op de gelijkstelling der Joden met de overige bewoners, op emancipatie en assimilatie dus. Thans echter, te Parijs, was hun voornaamste streven gericht op het erlangen van speciale waarborgen voor hun politieke rechten, doch in den vorm van de erkenning als nationale minderheden, op het behoud van eigen Joodsche karakter, en keerde men zich dus tegen elke assimilatiepoging. Nog voor den wapenstilstand had de Balfour-verklaring van 2 November 1917 reeds de erkenning van een ‘National home for the Jewish people’ in Palestina toegezegd, hoewel eerst 8 December 1917 Jeruzalem in Britsche handen viel. Uit dit verschil in streven bij de schepping van een nieuw Europa in 1815 en in 1919-1920 ziet men duidelijk, hoe van Joodsche zijde reeds dadelijk na den wereldoorlog van verdere assimilatiepogingen was afgezien, en zij voor hun eigen, erkend-volks-vreemde positie waarborgen van geheel ander karakter nastreefden, in de richting van erkenning hunner ‘dubbele nationaliteit’Ga naar voetnoot1). Men bewijst hun dus allerminst een dienst en handelt in strijd met de eigen bedoeling van de overgroote meerderheid van het Jodendom, indien men hen opnieuw wil drijven in de richting der aanpassing door hen in grooten getale onder de Westersche bevolking te mengen, via een asylverleening op groote schaal. Men cijfert aldus èn de anti-Joodsche sentimenten dier bevolking èn de eigen nationale gevoelens van het Jodendom weg. Slechts nieuwe bronnen van wederzijdsche ergernis schept men aldus, die onvermijdelijk op den duur tot ‘pogroms’ leiden. Men vergete vooral ook niet, dat overal de nationale tegenstellingen scherper werden, die wederom het Joodsch nationaal besef steunden, en overal de positie van volksvreemde elementen nog moeilijker maakten. Alleen als men elk streven naar assimilatie uitschakelt, als men zich het bestaan van een algemeen anti-semietisch sentiment klaar en duidelijk voor oogen houdt, kan men trachten tot goede | |
[pagina 330]
| |
oplossingen te komen. Dit lijkt hard en onverbiddelijk. Het bestaan van een dergelijk gevoel schijnt onverklaarbaar.... tenzij men aanneemt, dat aan de Joden van dezen dag de Wet en de Profeten vervuld worden.... Men moet de onbeschrijflijke tragiek der gevolgen van dit sentiment, hoe onverklaarbaar men het moge achten, leeren beseffen. Zoolang men dit inzicht niet heeft, baten alle tijdelijke maatregelen, elke offervaardigheid, elke asylverleening, geen zier. Zij kunnen misschien aan opgekropte gemoederen lucht geven, het probleem zelf brengen zij niet nader tot een oplossing. Integendeel!
* * *
Hoe kan men dan wel tot een oplossing komen, het bestaan van een anti-semietische kiem in de Westersche volken erkennende? Eenvoudig is dit zeker niet. Duitschland wil zijn Joodsche bevolking uitdrijven, Polen, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Roemenië zullen niet achter willen blijven, evenmin de Randstaten en de Balkanlanden. De getallen Joden, waarvoor een plaats onder de zon moet worden gezocht, zijn enormGa naar voetnoot1). Zelfs indien het den Joden in Polen, Hongarije en Roemenië gelukt zich voorloopig te handhaven, zal men voor ruim 500.000 Joden uit Duitschland een onderdak moeten vinden. Hierbij laat ik dan nog even het eigenlijk nog droeviger, bijna hopeloos vraagstuk der halve en kwart-Joden, waarop ik straks hoop terug te komen, rusten. Bij het zoeken naar een regeling late men de kans, dat ooit een terugkeer naar Duitschland mogelijk zou zijn, buiten beschouwing. Zelfs voor het m.i. volkomen denkbeeldig geval, dat het nationaal-socialisme voor een democratisch regime plaats zou maken, is een terugkeer naar den ouden toestand uitgesloten. De nationale bewustwording aan Duitsche, doch ook aan Joodsche zijde, de algemeene vereenzelviging in Duitschland van elk Joodsch streven met het Marxisme, maakt dit volkomen onmogelijk. Juist daarom zijn alle daverende protesten, die geen | |
[pagina 331]
| |
ander gevolg kunnen hebben, dan het tempo van de crisis in het Joodsche vraagstuk te versnellen door het aanblazen van de Duitsche verbittering, onvruchtbaar. Tegenover de Joden in Duitschland zelf, die de reactie aan den lijve moeten boeten, zijn zij onverantwoordelijk. Ten aanzien van ons eigen Vaderland zijn zij misdadig, omdat zij de, voor ons land broodnoodige, rustige en goede verstandhouding met al onze naburen verstoren. Ook al mede, omdat ons land, mits men de juiste toon weet te bewaren, misschien een belangrijke bemiddelaarsrol zal kunnen spelen ten bate der Joden, dient men te zwijgen. Ten slotte kunnen dergelijke demonstraties, wier nuttig effect nihil is, vooral indien handtastelijke onruststokers zich aan feitelijkheden te buiten gaan, zelfs onze zelfstandigheid in gevaar brengen. Duitschland kan op den duur vijandelijke, de stemming vergiftigende uitingen hier te lande, niet geduldig blijven aanzien, ook al staat het overgroote deel der bevolking, dat naar internationale rust snakt vóór alles, daarbuiten. Op steun, anders dan met groote woorden, van de zijde van buitenlandsche mogendheden in moeilijkheden, die Nederland zich, als gevolg van het onverstandig optreden van een klein, doch zeer luidruchtig deel zijner bevolking, op den hals zou halen, valt niet te rekenen.
* * *
De eenige mogelijkheid is dus, dat men alle luid geraas staakt, en zich als één man schaart achter de regeering en achter diegenen, die, ook reeds in ons land, in betrekkelijke stilte, een grootsche kolonisatie-beweging, naar welk oord ter wereld ook, voorbereiden. Daartoe kan iedereen medewerken. Zelfs zij zullen vermoedelijk bereid zijn, die zeer fel gekant zijn tegen elke verdere toelating van vluchtelingen hier te lande. Men streve dus in de eerste plaats naar de aanwijzing van een tweede ‘Jewish Homeland’, naast dat in Palestina. Het Palestijnsche vraagstuk - op zich zelf al moeilijk genoeg - laat ik rusten, omdat het praktisch onmogelijk is in enkele jaren alle Joden uit Duitschland een vestigingsmogelijkheid in het Heilige Land te bieden. Een ander nieuw Vaderland zal ook kunnen worden gevonden. De daar inheemsche bevolking kan desnoods naar elders worden overgebracht. Zoolang evenwel dit meest | |
[pagina 332]
| |
dringende gedeelte van het probleem niet tot zeker resultaat geleid heeft, is elke afdoende hulp uitgesloten. Wat immers is in den grond de reden, dat de tot nog toe aan de vluchtelingen verleende medewerking - Nederland staat bij de hulpverleening aan de spits - zoo uiterst gering is? Engeland liet in totaal slechts 8000 Joden toe, kinderen inbegrepen. Frankrijk heeft in vroegere perioden groote aantallen toegelaten, weet er reeds nu geen raad mede en sloot dus zijn grenzen, zoo als Zwitserland, België en Luxemburg. Het antwoord op de evengestelde vraag is alweer bijzonder pijnlijk; toch dient ook zij beantwoord te worden. Men heeft overal een doodsangst voor verdere infiltratie van het Duitsche Jodendom, omdat men de eenmaal toegelatenen niet meer kan uitzetten, zoodra hun Duitsche nationaliteit verloren gaat. Later neemt geen land ter wereld hen goedschiks over. Nog in sterker mate geldt dit voor kinderen van immigranten, geboren in die landen, waar allen, die binnen de grenzen het levenslicht aanschouwen, gemakkelijk het staatsburgerschap verwerven. De neiging, het Joodsche ras eigen, van naar de groote centra te trekken, maakt die infiltratie gevaarlijker, immers volkomen onoverzichtelijk. Zoolang er dus niet een ‘Joodsche Staat’ bestaat, desnoods voorloopig onder internationaal bewind, met een eigen territoir, waarheen alle uit Duitschland en van elders afkomstige Joden kunnen worden geëvacueerd, zal geen enkel Europeesch land tot verdere toelating van vluchtelingen willen en kunnen overgaan, zonder het gevaar te loopen zijn eigen economischen, soms zelfs politieken status in gevaar te brengen. Maar lang niet alle gevluchten zullen bereid zijn zich vrijwillig in het hun aan te wijzen gebied te vestigen, en velen zullen in Europa wenschen te blijven. Zij zullen misschien tot emigratie naar het aan te wijzen Joodsche gebied moeten worden gedwongen. Aangezien een schepping van een levensvatbare Joodsche staats-gemeenschap slechts mogelijk is, wanneer niet slechts de onontwikkelden en onvermogenden, maar ook de beter gesitueerden en zij, die tot het geven van leiding in staat zijn, zich daarheen begeven, moet tevens vóór men tot asylverleening op groote schaal mag overgaan, juist den meer-vermogenden onder de Duitsche Joden allereerst de kans, zelfs de hoop, ontnomen worden op naturalisatie in een der West-Europeesche staten. Men kan niemand | |
[pagina 333]
| |
toelaten, die niet bereid is van elke toekomstige assimilatie af te zien, zich niet ten volle en alleen Jood wil voelen, en niet voorgoed de hoop heeft opgegeven op min of meer regelmatige wijze in plaats van een Joodschen Duitscher of Duitschen Jood, nu een Engelsche of Nederlandsche Jood of Joodsche Nederlander of Brit te worden. Men zie hierin vooral geen smaad voor de uit Duitschland verdrevenen. De besten onder hen, de meesten zelfs, zullen gelukkig zijn, als hun eindelijk de gelegenheid tot een eigen volksbestaan geboden wordt. Zij zullen verheugd zijn den druk van het eeuwige vreemdelingschap der kinderen Israëls van zich te kunnen afzetten. Dat de enkelen die anders willen dan het beste deel van hun volk, genoopt worden zich bij dat beste deel aan te sluiten, schept geen smaad voor het volk als geheel, werpt alleen op hen, die willen achterblijven, de blaam van gebrek aan solidariteit. Bovendien, indien men van schuld aan het verscherpen van de Joodsche crisis in Duitschland na den oorlog mag spreken, treft die zeker de naar politieke en economische macht strevende assimilanten in veel ruimere mate, dan de wetsgetrouwen en de oprechte Zionisten. Dit tweede punt van het program tot oplossing van het Joodsche vraagstuk kan door Nederland op zeer eenvoudige wijze worden verwezenlijkt door een kleine wijziging der Wet op het Nederlanderschap. Bij die wijziging kan men twee richtingen inslaan, waarvan de eene wat radicaler is, dan de andere, en daarom misschien juist de voorkeur verdient. Men kan bepalen, dat voor naturalisatie in den vervolge slechts zij in aanmerking komen, die uit oorspronkelijk Nederlandsche ouders zijn geboren, of die zelf vroeger Nederlander zijn geweestGa naar voetnoot1). Op die wijze stuurt men in sterk nationale richting en vermijdt verdere toeneming van de reeds bedenkelijk talrijke papieren land- | |
[pagina 334]
| |
genooten, wier aantal groeit, naarmate Europa onrustiger is en dus de Nederlandsche nationaliteit begeerlijker wordt. De tweede oplossing kan zijn, dat men de thans geldende verblijfsduur, die voorwaarde voor elke naturalisatie is, aanzienlijk verlengt, b.v. tot twintig jaren. Wie dan zich hier vestigt, weet van te voren, dat hij of nooit, of eerst na zeer langen tijd, volledige staatkundige rechten verkrijgen kan. Hij kan er dan niet meer op rekenen zich voorgoed hier te kunnen nestelen, als hij slechts de thansgeldende termijn van vijf jaren kan uitzitten. Het eerste systeem verdient evenwel verre de voorkeur, omdat aldus ons volkskarakter tegen vreemde insijpeling, zoo gemakkelijk bij toenemende verkeersmogelijkheid, gewaarborgd is. Dergelijke maatregelen zullen binnenkort in andere landen ook worden genomen; als niet alle teekenen bedriegen, in Frankrijk in de eerste plaats. Men schrikke voor beperking van de naturalisatie-mogelijkheid vooral niet terug, omdat zij ondemocratisch of aliberaal zou zijn. Een versterking van het nationaal volkskarakter beteekent niet anders dan voldoening aan een algemeen geldenden eisch des tijds, welks vervulling ook hier te lande door het overgroote deel der bevolking verlangd wordt. Het eenige gegronde bezwaar, dat men kan aanvoeren, is dat men de stamverwante Vlamingen en Zuid-Afrikaners eveneens zou uitsluiten, doch te hunnen behoeve kan een uitzondering worden gemaakt, door met Nederlandsche ouders gelijk te stellen diegenen, voor wie de Nederlandsche taal de moedertaal is of wasGa naar voetnoot1).
* * *
Zijn deze voorwaarden vervuld, en is er een Joodsche staat tot stand gebracht, kan den vluchtelingen de nationaliteit van dien Staat door een daartoe aan te wijzen internationale autoriteit worden verleend en is door wetswijziging een waarborg ver- | |
[pagina 335]
| |
kregen tegen ongewenschte infiltratiepogingen van emigranten in het Nederlandsche volk, eerst dàn kan hier aan asylverleening op grootere schaal gedacht worden. Zonder dat er gevaar ontstaat voor botsingen van het eigen volkskarakter met in grooten getale binnengekomen volksvreemde elementen, kan men dàn tot georganiseerde en tijdelijke toelating van passanten overgaan. Zelfs kan dan op uitgebreide schaal gelegenheid worden gegeven tot voorbereiding der immigranten voor de nieuwe bestemming, die hen wacht. Zoodanige voorbereiding zal, zeker in het aanvangsstadium der verhuizing uit Duitschland, in Europa, althans in Europeesch georienteerde landen, moeten plaats hebben. Een groote, zij het niet onoverwinlijke moeilijkheid zal daarbij ongetwijfeld rijzen ten gevolge van de samenstelling naar de beroepen van de emigreerende contingenten. Zeer vermoedelijk heeft een relatief veel te hoog percentage vrije beroepen uitgeoefend of is bij den handel betrokken geweest. Men passe dan ‘aux grands maux, les grands remèdes’ toe. Een medicus kan, als het moet, een voortreffelijk ziekenverpleger of wetenschappelijk kippenfokker worden, een handelsreiziger is ook geschikt voor postbode of douane-ambtenaar, meestal ook voor electricien of industrie-arbeider, en de eigenaar van een warenhuis is meestal ook wel bruikbaar voor vrachtrijder en kan zonder verdere opleiding ook een kleine winkel exploiteeren of op een regeeringsbureau te werk gesteld worden. Past men bij die voorbereiding een nauwkeurige selectie toe, met de hulpmiddelen der moderne psycho-techniek, dan is de kans op een voorspoedige ontwikkeling in een ‘nieuw Jeruzalem’ veel grooter, dan in de Europeesche samenleving, waar meestal niet de geschiktheid de beroepskeuze bepaalde. Waar bovendien het standenonderscheid in de Joodsche wereld lang niet in die mate, als bij de overige Europeesche bevolking, op eeuwen-oude tradities berust, en veelal, zeker onder de Duitsche Joden, alleen op meerdere of mindere kapitaalkracht is gebaseerd, zal mogelijke declasseering bij de beroepsbepaling veel minder zwaar worden gevoeld. Ook het sterke Joodsche familieverband zal aan zoodanige declasseering, bovendien in een nieuw land, veel van zijn anders pijnlijk karakter ontnemen. Zeker zal men het kunnen toejuichen, indien Nederland bij die voorbereiding der Duitsche Joden voor een nieuw Vader- | |
[pagina 336]
| |
land een grootsche taak op zich neemt. Men houde echter ook als die voorbereiding mogelijk zou worden, de oogen open en het hoofd koel. Immers ook daarbij is groote nuchterheid, ongetwijfeld vaak ook oogenschijnlijke hardheid noodig. Immers ook dan moet streng worden gewaakt, dat de tijdelijk toegelatenen niet uitzwermen over het geheele land, al dan niet met de bedoeling zich op het laatste moment aan de emigratie te onttrekken. De leiding dier voorbereiding kan daarom ook niet uitsluitend in Joodsche handen worden gelegd. Concentratie op bepaalde plaatsen, ver van de groote steden, en scherpe controle blijven noodig van het begin tot het einde. Ook dan blijve de sentimentaliteit verre. Men houde steeds voor oogen, dat elke penetratie van eenigen omvang, onvermijdelijk, zelfs bij ons nuchtere, rustige volk, onverwachte weerslagen zal hebben, omdat velen, naast de ingeboren anti-Joodsche sentimenten, zich in hun broodwinning bedreigd zullen gevoelen. Het is niet voor niets, of uit pure antipathie, dat de ‘rekkelijke’ Vaderlandsche regenten tot 1796 de gilden, ook de kramers-gilden, den kleinhandel in de steden dus, voor de Joden gesloten hebben gehoudenGa naar voetnoot1). Die regenten schrikten in den regel voor harde maatregelen niet terug, wanneer zij daarmede de uitbarsting van opgekropte volksontevredenheid meenden te kunnen voorkomen. Van excessen zouden de van ouds hier gevestigde Joden het ergst en het eerst te lijden hebben. Een straffe organisatie kan voor dit gevaar ook thans waken, indien de regeering bij de uitvoering van haar taak door allen gesteund wordt, en zij niet telkens weer welgemeende propaganda van onpractisch-sentimenteele denkbeelden, in den vorm van onbillijke critiek, op haar weg vindt, opdat ook haar niet voor goed de lust tot verdere medewerking verga!
Het probleem der echte Joden uit Duitschland kan ik in zooverre nog niet als onoplosbaar zien, indien tenminste daaraan een enorme hoeveelheid Joodsche energie en Christelijke naastenliefde, zoomede geldbedragen, die in de astronomische cijfers loopen, worden ten koste gelegd. Financieel echter kan de geheele wereld er aan bijdragen en men moet aannemen, dat het ge- | |
[pagina 337]
| |
weldige Joodsche kapitaal in Europa en Amerika in staat en bereid is een zeer ruim deel bij te dragen aan de oplossing van dit grootste probleem voor zijn volksgenooten. Ten slotte toch neemt zoo'n grootscheepsche oplossing ook voor de Joodsche financiers zelf de gevaren weg, die een als een olievlek zich uitbreidende actie, onvermijdelijk gevolg van een voortgaande Joodsche penetratie uit het Oosten naar door de economische crisis en werkeloosheid geteisterde landen, ook voor hen in haar schoot zou bergen. Het woord is echter allereerst aan de internationale diplomatie om een bouwterrein voor een Joodschen Staat te vinden, dan aan den nationalen wetgever om het infiltratiebezwaar weg te nemen, en ten slotte kunnen dan de philanthropen en sociale werkers in actie treden.
* * *
Veel moeilijker, nog tragischer is echter het vraagstuk der geheel of gedeeltelijk geassimileerde half-Joden, der niet-Arische Christenen van ten deele Germaanschen of Slavischen bloede, en van anderen, die in gelijke positie verkeeren. Hun toestand is in Duitschland onhoudbaarder dan die der Joden zelf, omdat in den gedachtengang van het Duitsche volk aan hen de zonde der bloedschande, door hun Arische voorouders bedreven, bezocht wordt, en zij eveneens buiten de sfeer der Joodsche nationale solidariteit zijn gesloten. Hun afschuwelijke positie daar heeft veel overeenkomst met die der halfbloeden in Angelsaksische landen. Zij worden nòch door Duitschers, nòch door Joden voor vol aangezien, vooral indien zij een Christelijke confessie belijden, of slechts in vrouwelijke lijn Joodsche ascendenten hebben. Zij schijnen in Oostenrijk veel talrijker te zijn, dan in het vroegere Rijksgebied, maar ook hun aantal moet wel in de honderdduizenden loopen. Van hun noodtoestand is men zich, ook hier te lande, veel te weinig bewust, ook al omdat de eigenlijke Joodsche steunactie en protestbeweging hen voorbijgaat. Voor zoover zij niet ten volle aangepast waren, van vaderszijde van Joodsche afstamming zijn, of slechts één Arier onder hun grootouders tellen, zal het misschien nog mogelijk zijn hen in de Joodsche emigratie-maatregelen te begrijpen. Belijden zij het | |
[pagina 338]
| |
Christendom, dan behoeft zelfs dat geen bezwaar te zijn, als zij nog Joodsch-nationaal voelen, omdat men van den nieuwen Joodschen Staat verwachten mag, dat daar de ongestoorde uitoefening van elken godsdienst zal vrijstaan. Het meerendeel zal echter wel geheel van het Jodendom zijn vervreemd, en dan is de vraag ‘waarheen?’ voor hen haast onmogelijk te beantwoorden. Zij zijn geheel aangewezen op de hulp van Christelijke zijde. Ook voor hen kan Nederland misschien iets doen, door immigratie in zeer beperkte mate in de koloniën toe te laten. Omdat zij van nature ten deele al geassimileerd zijn, zijn zij minder volksvreemd, dan de volle Joden, ook al in vele gevallen door hun Christelijke geloof. Bovendien hebben zij vóór wellicht door hun afstamming voor onmiddellijke landbouw-kolonisatie iets beter geschikt te zijn. Te hunnen opzichte in het bijzonder hebben de Katholieke en Protestantsche steunacties een dankbare taak. Toch mag men ook deze groepen niet zonder strenge voorzorgen opnemen. Er zal moeten tegen worden gewaakt, dat niet die landen, die nog eenige gelegenheid hebben om kleinere aantallen immigranten op te nemen, deze voor volbloed-Joden beschikbaar stellen, voor wie de emigratie ‘en bloc’ naar een nieuwen staat de eenig uitvoerbare is. De niet-Ariërs, die niet voor collectieve vestiging in aanmerking komen, en op volledige assimilatie zijn aangewezen, hebben op die plaatsen betere aanspraken. Voor hen blijft anders nergens ruimte.
Op geen andere, dan op uiterst radicale wijze kan het huidige Joodsche vraagstuk worden opgelost. De verplaatsing van eenige honderdduizenden menschen uit Europa naar elders, mogelijk met gedeeltelijke overbrenging van daar levende inheemsche bevolkingen, zal een enorme krachtsontplooiing vergen. Een definitieve oplossing van het Joodsch probleem in Duitschland, misschien later ook elders in Oost-Europa, is evenwel die krachtsinspanning ruimschoots waard, omdat het een vredeswerk bij uitstek is. Zoolang dit vraagstuk niet afdoende is opgelost, zal het als een dreigende oorlogswolk over Europa blijven hangen. Laat men thans enkele tienduizenden Joden over West-Europa uitzwermen, en laat men de overigen, waar zij zijn, dan keert die rust nooit terug. Immers aan gene zijde van onze Oostgrenzen | |
[pagina 339]
| |
gaat de strijd der autochtone bevolkingen tegen de Joden voort, zelfs als die strijd zich niet naar het Westen voortplant. De emigranten blijven ten bate hunner verdrukte volksgenooten onrust stoken tegen de verdrukkers. En dat alles natuurlijk crescendo! Hooge ethische maatstaven moet men, wanneer de wederzijdsche hartstochten zoo zijn opgezweept, niet aanleggen. Er is reeds veel te luid misbaar, van twee kanten, waarin bovendien reeds veel te veel politieke en electorale noten doorklinken. Slechts in rust en kalmte en met grenzenlooze toewijding kan naar verbetering van de positie der Joden worden gestreefd. Mijn bedoeling is, daartoe zoo mogelijk iets bij te dragen, door het probleem in zijn volle zwaarte, als internationaal probleem te stellen. Ik wijs er nogmaals op dat veel toewijding, energie en zeker ook soms meedoogenlooze strengheid, vereischt zullen zijn, om er een dragelijke oplossing aan te geven.
* * *
Ik deed geen moeite het Joodsche vraagstuk als religieus vraagstuk te bezien, omdat het een ethnisch probleem is, zooals dat van het gele ras in Noord-Amerika. Dat soms nog de indruk wordt gewekt, dat het Duitsche of Oost-Europeesche anti-semietisme een actie tegen de religie zou zijn, berust op volledige onkunde en opzettelijk scheeve voorstelling. De verhouding van Kerk en Staat is in Duitschland, evenals in Italië, in Spanje en in Frankrijk, een zuiver politiek vraagstuk, dat met den rassen-strijd niets te maken heeft.
Januari 1939 A.F. Zwaardemaker |
|