| |
| |
| |
Nederlandsche indrukken van een reis door Indië
‘In Verscheidenheid Onafscheidelijk’
Het heeft misschien zijn nut, indrukken weer te geven die men van een reis door Nederlandsch-Indië in zich heeft opgenomen als sterk voelend Nederlander, zonder daarbij van eenig bijzonder gezichtspunt uit te gaan.
Men zou b.v. ook kunnen spreken als toerist, en dit is zeker niet van belang ontbloot, gezien de beteekenis die het toerisme meer en meer ook voor Indië krijgt; en het feit dat langzamerhand de toerist nog het eenige overgebleven vrije voorwerp van internationalen omzet wordt. Men zou aldus kunnen verhalen van de groote pracht van Java, Sumatra, Bali, als toeristenland. Van het wonderbaarlijke natuurgenot; van de ideale automobielwegen die de schitterendste tochten mogelijk maken: den doorsteek door Sumatra, of den fantastischen Zuid-Smeroeweg, en nog fantastischer, den rit de hoogte in naar Sarangan, waar de reiziger op een zeker oogenblik wordt onthutst door een bordje met het opschrift: ‘alleen nog maar voor éérste klas auto-bestuurders, met éérste klasse remmen’. En over de heerlijke bergsport, die de bestijging der verschillende vulkanen biedt, al is het dan geen alpensensatie, wegens de volkomen verschillende, tropische atmosfeer.
Men zou zich ook geneigd kunnen gevoelen te spreken als econoom, over de verschillende gewichtige economische problemen die Indië telkens doet oprijzen. Of over de aangelegenheden van internationale politiek, die met het Pacificgebied meer en meer verbonden raken. Ja, na de jongste publicatiën over den stand der financiën mocht het woord ook wel aan den financier worden gegeven.
Edoch, ik moge in het navolgende spreken van de indrukken enkel als Nederlander, die zich vleit nogal goed rondgekeken te hebben en daartoe ook van vele zijden op welwillende wijze
| |
| |
de gelegenheid heeft gekregen, - en die wegens ervaring op menigerlei gebied wel in staat is zekere vergelijkingen te maken en zekere conclusies te trekken. Die bovendien vervuld is met de hartgrondigste gedachten en gevoelens voor het wèl van Nederland.
De indruk is dan allereerst een van groote bewondering en van groote verwondering. Niet over het vele vreemde en ongewone, dat men ontmoet, - maar verwondering en bewondering voor het vele eigene, het vertrouwde, dat men er vindt. Wie zich als Nederlander daarheen op reis begeeft, is immers vervuld van de belangrijke vraag: Hoe is nu de verhouding tusschen Nederland in Europa en Nederland daar? Wat is voor ons Nederland dat groote gebied, aan de andere zijde van den aardbol? In hoeverre is er éénheid, samenhang; in hoeverre afstand en verschil? Vindt men daar iets ánders, - of: iets eigens?
Vooral in dagen als de onze, nu Rijken worden gesplitst en de volken tegen elkander gehitst, zijn dit vragen van zeer levende beteekenis. Ligt daar tusschen deze twee Nederlandsche gebieden ergens op den oceaan een onoverkomelijke scheidingslijn? Of is er juist en integendeel, eene gezamenlijkheid?
En ik bedoel die gezamenlijkheid niet als theoretisch, op papier, in juridischen zin. Deze is er natuurlijk, en deze eenheid is niet te betwisten. Ook bedoel ik niet een saamhorigheid in idealistischen, fantastischen zin, die in de lucht hangen blijft. Tegenover de macht der feiten beteekenen zulke dingen zoo betrekkelijk weinig. De vraag is dus juist: wat, in de werkelijkheid?
Ik stel de vraag ook daarom, wijl men onder onze menschen nogal eens verneemt: ‘wij hóóren er niet’; ‘'t is alles zoo ánders, het klimaat is zoo geweldig anders, de natuur zoo anders, de geheele mentaliteit zoo anders. Oost en West staan eindeloos ver van elkaar....’ Nog onlangs publiceerde eene onzer bekende schrijfsters eene beschouwing in dezen geest. Zij vergeleek een Balineesch dooden-brandstapelfeest, dat zij had meegemaakt, met den denderenden jool onder de Europeanen in het Hotel des Indes op Weltevreden, bij de geboorte van Prinses Beatrix. En zij vond aanleiding, het bekende gezegde te herhalen: ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’.
Dit klinkt stellig treffend en romantisch. Het lijkt zelfs een
| |
| |
mystieken achtergrond te hebben. Misschien zou men aanstonds ook een dergelijk contrast kunnen oproepen tusschen een boerenbruiloft in Brabant bijvoorbeeld, en een avondreceptie bij den Commissaris der Koningin in een onzer Noordelijke provinciën. Daar tusschen ligt óók een heele afstand, en de twee soorten menschen staan mijlen ver van elkaar. En toch kan men op zulke tegenstellingen geen staatkundige beschouwingen baseeren.
In zoo'n gedachtengang krijgt de verbinding tusschen moederland en overzeesch gebied te zeer 'n toevallig en willekeurig karakter, zonder diepere rechtvaardiging. Koren op den molen van den tegenwoordigen ruilgeest op 't gebied van koloniën, - alsof 't niets beteekent, van wélk staatsgeheel de overzeesche gebieden deel uitmaken, en alsof de eene Staat zoo goed als de andere maar om een hap te vragen heeft!
Welnu, de indruk van een Nederlander, die thans daar in Nederlandsch-Indië komt, is die van een gebied dat ten zeerste met ons Nederland samenhangt. Dat er mede is samengegroeid; in hooge mate samengegroeid. Een ingeworteld Nederlandsch gebied. Indisch, maar Nederlandsch.
Natuurlijk blijft daar voor ons steeds veel wonderbaarlijks en fantastisch. Het is een wereld, die geheel iets anders zal blijven, als de Zaanstreek of de Langstraat. Ik wil ook in het geheel niet zeggen, dat wij daar bezig zouden zijn, en begeeren moesten, het land te vernederlandschen, en van die geweldige tropische samenleving een soort Betuwe te maken. Maar óók hebben wij het niet langer te beschouwen als een curiositeit, een soort rarekiek, waarop de Nederlander staart als op een zonderling geval, ‘bien étonnés de se trouver ensemble’. Integendeel: als een gebied dat meer en meer is doortrokken geworden, - en nog steeds meer wordt, - en in steeds toenemend tempo, - van het bewustzijn, een Nederlandsch gebiedsdeel te zijn.
Gij komt daar als Nederlander in een wereld, die voor u géén buitenland is. Ge staat er niet als een buitenlander in den vreemde. Al heet het dan nog zoo, voor de Postspaarbank bijvoorbeeld! Ik had de ietwat zonderlinge ervaring, toen ik in Den Haag een spaarbankboekje in orde wilde maken voor een bevriend jongmensch in Nederlandsch-Indië, dat de beambte aan het loket mij zeide: ‘meneer, dat is buitenland’. Zoo staat het ook in de tarieven: Indië onder ‘Buitenland’. En er is allerlei
| |
| |
meer, waarin ten onzent nog te provinciaal, te vèr af wordt gedacht, terwijl het gezamenlijk verband veel sterker zou kunnen worden geaccentueerd. Ook mèt het behoud van den internationalen open deur, is op geestelijk zoowel als op materieel gebied nog heel wat te doen om den imperieelen band nauwer te vlechten. Intusschen is het duidelijk, dat het geheele leven en welzijn, in alle lagen, hoeken en uitingen, ginds toch wordt aangeblazen door een Nederlandschen ademtocht.
De wonderbaarlijke en schatrijke natuur daarginds is God's eigen schepping. Eindeloos afwijkend van het oude Nederland. De inheemsche bevolkingen hebben ook geheel hare eigen krachten, hare eigen gaven, haar eigen eigenaardigheden, haar eigen gebruiken. Het klimaat is volkomen anders. Voor Europeanen soms bedenkelijk anders, gelijk zij dan wel tot hun ongerief ervaren. De opvattingen zijn andere. De behoeften andere. De zon is anders. De nachten zijn anders. Het water in de rivieren is bruin en papperig. De grond is taai als boetseerklei. De plantengroei is bedrukkend.
Maar door de geheele maatschappij, die op dit alles is gebouwd, de inlandsche zoowel als de europeesche, gaat een electische stroom, een beweegkracht, die ook de onze is.
Dit is het resultaat van een zéér langdurig bestuurs- en cultuurwerk, van eeuwen her; een werk van generatie op generatie, voortgekomen uit het genie van het Nederlandsche volk. Ik zou bijna zeggen: het anonyme, het naamlooze genie. Want het is niet vooral het werk van enkele vooraanstaande, vooruitziende lieden. Het is het werk van de velen, de zeer velen, die er telkens in ambt of werkkring heen zijn getrokken. Men mag wel zeggen, dat Nederland in Indië voor het grootste deel gewerkt heeft, en nog werkt, met mannen en vrouwen die ten onzent uit de kleinere standen, vaak zeer bescheiden standen voortkomen. Gezien het resultaat, zie ik daarin juist een bewijs van de eigenaardige gave, het genie van ons volk op koloniebouwend gebied.
Ongetwijfeld is de samenhang juist in den lateren tijd zeer versterkt. Ik herinner mij hoe ik nog in 1914, tijdens een kort verblijf in Indië dat toen door 't uitbarsten van den oorlog onderbroken werd, in mijn dagboek noteerde: ‘alles is hier zoo ver weg, zoo weinig Nederlandsch. Alleen het leger eigenlijk vormt, met de vlag, een duidelijk Nederlandsch geheel.’ Maar het is dui- | |
| |
delijk, dat door allerlei oorzaken in de laatste 30, 40 jaren de verdere ontwikkeling zich in bijzonder intense mate voltrokken heeft. De bestuursvestiging in de Buitengewesten heeft te weeg gebracht, dat ge nu overal, tot in alle hoeken, Nederlandsch gezag vindt. Gezag niet alleen: ook administratie, dat wil zeggen: werkelijke bestuurszorg in allerlei takken. En het Indische beleid vooral van den lateren tijd maakt, dat deze bestuurszorg zich met alles en nog wat van het leven der bevolking is gaan bemoeien. Van voorbeelden zonder tal zou te verhalen zijn.
Zoo geviel het, dat ik in de Kerstweek van het vorige jaar, vanuit Kopeng boven Salatiga een bergtocht makende, naar den top van den Merbaboe, in een groen, hooggelegen bergdal, nadat wij de laatste bergdesa reeds achter ons hadden, veldjes bespeurde met bordjes er op. En op die bordjes stond: ‘Eigenheimers’, ‘Zeeuwsche jammen’, ‘Bergen op Zoomsche Blauwen’.... De Landbouwvoorlichtingsdienst, die bezig was geweest, den aanplant van het nuttige aardappelgewas te doen doordringen!
Tot in vèrafgelegen desa's wordt men getroffen door het opschrift, op een van de huisjes: ‘Volksbibliotheek’. Op het afgelegen eiland Samosir in het Tobameer op Noord Sumatra, vertelde mij bij 't aan wal stappen een aardige Batakjongen, dat hij hoopte op te gaan voor Mulo onderwijs. Te Fort de Kock in de Padangsche Bovenlanden kreeg mijn vrouw bezoek van een inlandsch kantverkoopstertje, die het werk van de inlandsche kantwerkschool kwam aanbieden, en zich gedroeg volkomen als een volleerde vendeuse, waarmede de dames in Amsterdam of Den Haag te doen hebben, even handig en welbespraakt in hare welgekozen uitdrukkingen: ‘O, dus dit vindt mevrouw minder geschikt?’ Telefoonkantoortjes overal, waar de inlandsche bevolking eveneens met gemak gebruik van maakt. En terwijl ikzelf in 1914 nog wel last had met de telefoonnummers, die men in 't Maleisch steeds niet zoo gemakkelijk volgen kan, ging het nu, wanneer ik mij niet redden kon, vrijwel altijd met Nederlandsch.
Sterken indruk krijgt men ook wanneer men des Zondags den dienst in de Zendingskerken of in de R.K. Kerk der missie medemaakt. De gezangen worden in de landstaal gezongen, en gepredikt in de landstaal. Maar de dienst is geheel in dezelfde
| |
| |
stemming als die, welke ge in de dorpskerk, of in de stad waar ge geboren zijt, bijwoont.
Phohi en film dringen overal heen, met de groote punten van dagelijksche belangstelling door.
Het leven van den Europeaan wijkt gedurig minder af van het leven in het moederland. Hygiëne en sport hebben daartoe veel bijgedragen. De aanpassing is veel gemakkelijker geworden. En wat doet thans al niet de techniek! Het briefverkeer door de lucht vervormt en versnelt de wisseling van gedachten, in het huiselijk zoowel als in het zakenleven. Twee werelden, hier en ginds, groeien ineen. Daar is dan nog de radio-telephonie bovendien; van belang voor het individueele, particuliere leven, maar niet minder voor de pers. Persberichten worden bovendien terstond overal door de Nirom uitgedragen. Ook het contact met de regeering in het moederland is nu veel directer. De cinema brengt met spoed alle Europeesche actualiteiten op 't scherm. De inlandsche bevolking beleeft mee, wat in Nederland, wat in Europa gebeurt. Zoo groeit de afstand tusschen de geestelijke sferen dicht. Ook de inlandsche bevolking krijgt begrip van Europeesch Nederland. Mogen de pogingen om omgekeerd Europeesch Nederland nauwer op de hoogte te houden van actualiteiten uit Indië, niet blijven hokken!
Voor den Europeaan hebben het auto wezen en de wegenaanleg tot in de bergen een ingrijpende verandering teweeggebracht. Week-ends of verlofweken kan men nu gemakkelijk in de bergen doorbrengen. Men vindt daar op 1000 à 1500 meter allerlei geschikte berghotels, om den frisschen neus te gaan halen. En als laatste bijzonderheid brengt de techniek nu ook het ‘air-conditioned’ wonen. Geen centrale verwarming, maar centrale verkoeling. In winkels, theaters, kantoren en hotels begint dit door te dringen, in de spoorwegcoupé's, en ook in de particuliere woningen. Alles staat nog in het begin, maar naar mijn oordeel is hier weer een zeer gewichtige vernieuwing bezig zich te voltrekken, die van diepen invloed zal zijn op het verblijf der blanken onder de tropen. Ook op het werken binnenshuis, want dit wordt er veel minder vermoeiend door.
Zoo ziet men dat nieuwe technische inrichtingen er toe bijdragen de banden tusschen moederland en Indië aldoor te verinnigen. Aan den naam Van Heutsz kunnen die van Plesman,
| |
| |
Philips en de Fordimporteurs in één adem worden toegevoegd. Ik hoop het nog te beleven, dat de naam Van Heutsz gehecht wordt aan een der nieuwe kruisers, waarop onze Marine wacht. Wellicht komen dan aan nieuw te bouwen torpedo-motorbooten of zee-vliegtuigen de namen Philips of Plesman toe.
Nog één ding zou ik willen vermelden, dat mij bijzonder getroffen heeft, en dat van groote beteekenis is voor het leven van den Europeaan daarginds. Het is de voortreffelijke organisatie van den boekhandel. Tot in de kleinere steden toe trof ik groote, weidsche magazijnen aan met een uitgebreide keuze, van het allernieuwste, ook in verschillende vreemde talen. Te Soerabaja wilde ik van een vrij bijzonder historisch boek, Engelsch, dat ik vlak voor ons vertrek uit Europa als een ‘vient de paraître’ te Londen had gekocht en bijzonder mooi en de moeite waard vond, een exemplaar aan een vriend cadeau doen. Ik nam mij dus voor, er naar Londen over te schrijven. En ziet, tot mijn verbazing vond ik liefst 4 exemplaren in een boekwinkel op Toendjoengang voorhanden. Een bewijs, dunkt mij, van een groote frischheid ook op 't gebied van lectuur; en voor het dagelijksche leven van groote beteekenis.
Zoo zijn Oost en West bezig, steeds meer tot elkaar te komen.
Ik zeg niet: zich te vermengen. Ik geloof daarginds veeleer aan een verstandige samenleving der rassen, elk met hunne eigenaardigheden en geschiktheden, in onderlinge verdraagzaamheid, in waardeeren en begrijpen. Zoo moet, en zoo kan het ook! Dit is de eenige gezonde oplossing. Niet 't op elkaar afhitsen der verschillende rassen, en niet de splitsing in eindelooze en machtelooze zelfbeschikkingsrechten. Een nuttige en verstandige samenleving. Symbiose. Ik heb allerlei landen leeren kennen, waar zulk eene symbiose niet is gelukt! Het Nederlandsche genie evenwel, het anonyme genie, heeft daarvan in Indië al veel weten te bereiken.
Hoezeer zich in Nederlandsch-Indië de geest van een Nederlandsch gemeenebest versterkt heeft, ook onder de inlandsche bevolking, bleek ons bij de geboorte van Prinses Beatrix. Wij waren toen juist in Soerabaja, en hebben van daaruit allerlei kunnen meemaken en waarnemen. Het begon reeds met de lange spanning vooraf, waaraan eigenlijk de geheele populatie deelnam,
| |
| |
en waarop het geheele leven zich instelde. Men gevoelde, dat de komst van de anak radjah, het koningskind, in alle kringen, ook in de volkskringen, een beslissende gebeurtenis was. De mystiek van Oranje, van het Nederlandsche Koningschap werkt ook daar, ver in de verte, in zoo afgelegen en vreemde gebieden. Het was, alsof allen zich iets deelachtig voelden van de beschermende hand, die de monarchie van het Koninkrijk der Nederlanden over het geheele staatsgebied uitstrekt. Toen mijn vrouw en ik, nog eenige weken voor de geboorte, langs de Noordkust van Midden-Java oostwaarts tuften, ontmoetten wij bij de ingangen van een desa, voorbij Rembang, reeds een eerepoort met het opschrift ‘Welkom, Oranjetelg’. En toen op den gedenkwaardigen dag zelf, des namiddags te vijf ure de veelbeteekenende kanonschoten dreunden, reden wij toevallig juist door de overbevolkte buurten die van Soerabaja leiden naar Oedjong, het marine-etablissement. Ieder, die daar geweest is, kent deze puilende Oostersche straten. Men zag er plotseling het leven veranderen, als 't ware stilstaan. Alles liep uit, alles schoolde bijeen, en de kinderen verzamelden zich bij honderden langs den weg, in een soort opgewonden bewustzijn dat het anak radjah nu gekomen was, en de Voorzienigheid zich verder had geopenbaard. Wij waren blijkbaar de eersten, die daar er doorreden, en de vlaggetjes, die wij dadelijk hadden opgezet, werden door al die hummels luide toegewuifd en toegejuicht.
Vervolgens kwamen de officieele vieringen. De volle kerkdiensten. En de groote manifestatie voor de woning van den Gouverneur van der Plas. Gelijk alles van dien aard in Indië, was het zeer vroeg: 's morgens om zeven uur. Daar trokken toen eindelooze optochten en organisatie's langs, speciaal ook weer de schoolkinderen. Achtereenvolgens allen gegroepeerd: de Europeesche scholen, de Javaansche scholen, de Chineesche scholen, de Arabische scholen en die van de Minahasa. Al die bevolkingen zongen in hun eigen taal, op hun wijze, den Gouverneur hun feestliederen toe.
Weer eenige dagen later waren wij in Tosari, hoog in het Tengersche gebergte. Een luid gejoel kwam ons 's morgens verrassen: ‘'t zijn hier vandaag de geboortefeesten voor de Prinses’. Voor groote volksspelen stroomden de bergbewoners samen, en langs ons hotel kwamen alweer honderden
| |
| |
schoolkinderen onder het commando hunner inlandsche onderwijzeres aanzetten. Zij zwaaiden rood-wit-blauwe vlaggetjes, en zongen ‘In naam van Oranje doe open de poort’, in het Javaansch! Vervolgens kreeg men nog een vertooning te zien, die velen, die Indië kennen, wel zullen hebben meebeleefd, maar die ons zeer curieus voorkwam. Een paardenfeest, ter eere van de Prinses. Een jaranan. Een zestal opgeschoten jongelui kwamen naar voren op nagemaakte, van riet gevlochten paardjes, en huppelden zoo in het rond, op de maat van een tam-tam. Allerlei figuren werden gereden. De maat ging steeds sneller en sneller. Steeds meer hijgden de ruiters en bootsten zij 't gesteiger en gebok der paardjes na. Hun hoofden werden in groeiende opwinding links en rechts heen en weer geworpen. Tot slot werd de opwinding zoo groot, dat één hunner schuimbekkend op den grond viel, en door de anderen met man en macht in bedwang moest worden gehouden, tot dat het kamponghoofd kwam, en hem met eenige karwatsslagen tot zijn positieven terugriep.
Alles ter cere van de geboorte van een klein prinsesje van Oranje te Soestdijk!
Ter eere van de geboorte van het Prinsesje maakten wij vervolgens, weer later, in het Paleis van den Sultan van Djogjakarta, in den Kraton, een schitterend wajong-wong-festijn mede. Twee dagen achtereen, van des morgens zes uur tot des nachts half een, voerden daar de vorstelijke tooneelspelers in hun sierlijke houdingen en dansen, met gamelanbegeleiding, voor een uitgelezen schare gasten, de oude tafereelen op; en achteraf het zich verdringende volk. Zoo ontrolden zich daar, uren achtereen, ter eere van de kleine Prinses Beatrix, de lotgevallen van de bekoorlijke prinses Srikandi en hare mededingster Soembadra, en van den geliefden Javaanschen heldenprins Ardjoena, Don Juan en gelukkig strijder. De Sultan zelf stelt veel belang in deze prachtig verzorgde voorstellingen. Zoo was er een episode in het bosch met allerlei als dieren geconstumeerde spelers, een schouwspel dat in fantasie en pracht aan een voorstelling van Chantecler herinnerde. Ik zou wel graag een reproductie doen zien van de uitnoodiging tot deze voorstelling, gegeven, zooals daar staat, door: ‘Ngarsadalem Sampejandalem Ingkeng Sinoewoen Kandjeng Soeltan Hamengkoe Boewana VIII Senapati, enz. enz. Grootkruis der Orde van Oranje-Nassau en
| |
| |
vele andere hooge orden, Groot-Officier der Koninklijke Orde van de Millioenen Olifanten en het Witte Zonnescherm van Luang Prabang, Generaal-Majoor van het Leger van H.M. der Koningin der Nederlanden, ter eere van de geboorte van Prinses Beatrix Wilhelmina Armgard’. Ik zou ook wel de menu's willen toonen van de feest maaltijden, door Zijne Hoogheid ons daarbij aangeboden, in Franschen culinairen stijl; waar de vermaarde copieuse menu's van Kemper in Den Haag nog bij in de schaduw staan.
Ook in andere hoeken van den Archipel is het zoo geweest, naar men mij vertelde. Zoo is het wel duidelijk, dat ook hier het Oranjehuis wordt gevoeld als een machtige en vertrouwde beschutting voor een wereld van millioenen menschen.
En zoo zien wij daar eene bevolking met een algemeen gevoel van rustige tevredenheid. Eene bevolking, die waarlijk beseft, dat het haar, op welke manier ook, ánders moeilijk beter zou kunnen gaan. Niet onder een andere macht. En niet zonder Nederland.
Geen wonder ook! Het moet wel gezegd: het is er alles zoo keurig en degelijk in orde. Ik geloof, dat de inlander bijna met een zekere verbazing staat tegenover die Hollanders, die zich zoo ontzaglijk veel moeite geven en zich zoo druk maken, en zoo ontzaglijk veel kunnen doen ook, om de zaken naar den eisch te bestieren. De geriefelijke resultaten nemen de inlanders gaarne aan, en maken er gewoontjes gebruik van.
Het mag inderdaad gezegd: hoe geweldig bekwaam, en geweldig energiek en toegewijd daar voor alle belangen wordt gewerkt. Door de besturen, door de cultures, door de zending en de missie. Landbouwkundig, technisch, sociaal. Indien ik daarvan nader wilde spreken, zou men een encyclopaedie moeten voorlezen.
Ik ben het bijna als iets aandoenlijks gaan gevoelen, dat deze Nederlandsche natie zich met zoo vollen bijkans heiligen ijver geworpen heeft op dit groote, volkrijke gebied, om van het van alles het beste en het nieuwste te geven. Inlanders rijden tot in de hoogste bergstreken in autobusjes. Het pasarwezen voorzien, de hygiëne geregeld, wat al niet! Op de groote cultuurondernemingen vindt men hospitalen, en leeszalen, en woningbouw. Het is alles zoo geweldig ‘tüchtig’. Wel was het een wonderlijke gewaarwording, toen wij hoog boven het Meer
| |
| |
van Manindjau in de Padangsche Bovenlanden, een inlandsch suikermolentje troffen in zijn primitiefsten oervorm: een paar wentelende steenen, waartusschen het suikerriet zijn sap afgaf, bewogen door een draaiboom, waaraan een oud moedertje met hare kinderen liepen te duwen, - en wij dachten daarbij aan den anderen kant aan de állermodernste, door electriciteit gedreven modelsuikerfabrieken als bij Djatiroto van de H.V.A. op Oost-Java, met een ontzaglijk rietareaal. Twee polen van een stuk ongeloofelijke ontwikkeling! Aan 't begin het bescheidenste inlandsche bedrijf. Aan het eind de meest volmaakte organisatie, waarbij van een wilde moerasstreek een cultuurgebied is gemaakt, die duizenden en duizenden een bestaan geeft. Des te sprekender wordt dit nog, wanneer ge onderweg een suikerproefstation bezocht als te Pasaroean, waar het gewas tot in alle nauwkeurigheid op zijn productiviteit wordt onderzocht, gekruist en genummerd, - waar de geheele bodem van Java per vierkante kilometer naar zijn regenval en zijn natuurlijke gesteldheid op kaart is gebracht, om naar de gunstigste productie-omstandigheden te grijpen. Met de overige producten: de tabak, zooals op Deli, de rubber, den koffieplant, de theeselectie is het 't zelfde.
Ook op sociaal gebied is men voortdurend bezig.
Het is, alsof een stil en opwekkend wachtwoord geldt: ‘hier mag niets haperen’. Onze overbevolkte natie met haar beperkt vaderlandsch grondgebied, heeft in Indië de mogelijkheden gevonden om hare prestaties en energieën ten volle uit te leven. Zij doet dit met alle ‘Tüchtigkeit’, een eigenschap die haar zóózeer in het bloed zit, dat wij er in onze eigen taal niet eens een eigen woord voor hebben! Ik zie hier inderdaad een karaktertrek van ons volk, - het perfectionisme. Zooals men mij, toen ik nog in Genève werkzaam was, wel eens zei: ‘jullie Hollanders kunt geen losse eindjes er bij zien slingeren, jullie moet altijd alles precies in orde en af maken’. Maurois, in zijn studie over Engeland, spreekt van dit ‘perfectionisme’, deze volmaaktheidsbehoefte, als van een eigenschap der puriteinen. Ook voor de Nederlanders zal het wel met den puriteinschen inslag samenhangen.
De inlanders hebben daarvan stellig een duidelijken indruk. Dit zien zij best! En zij aanvaarden kalmweg alle voordeelen,
| |
| |
welke die energieke Hollanders aanbrengen. Zij bewonderen de activiteit, en gevoelen dat de Hollanders heel veel meer kunnen dan zij. Zij benijden het niet, zij constateeren het, en profiteeren ervan. En werken op hun wijze mede. Omtrent den indruk, dien het op op de inlanders maakt, had ik nog een curieuse bevestiging tijdens de wajong-wong-voorstelling waarvan ik sprak. Die is voor de acteurs in de warmte heel lang en heel vermoeiend. Daarom kwam middenin een intermezzo, dat op zichzelf ook weer eenige uren duurde: het optreden van de komische figuur Semar, met zijne zoons Garèng, Petroek en Bagong. Dit zijn de populaire figuren uit het Javaansche volksleven: een snuggere, leuke boer met zijn zoons. Iets als onze Tijl Uilenspiegel. Semar speelt een rol in de wajongvoorstellingen, in de volkskrantjes en in de politieke gesprekken. Ook ditmaal onderhielden zij het publiek met een conversatie vol leutigheden en toespelingen, over alles en nog wat. Als Buziau bij ons. Ik kon ze helaas niet goed volgen, maar men vertelde mij ervan en de toehoorders lachten honderd uit. Zij zijn trouwens de eenige personaadjes, die in de wajong improviseeren mogen, - voor alle andere figuren staat het recitatief vast. Semar mag zeggen wat hij wil. En zoo vertelde men mij, dat Semar en zijn zoons eens een lang verhaal hadden gehouden over een prins, die steeds bij de goden trachtte te worden toegelaten, en telkens weer werd weggejaagd omdat hij zooveel gebreken had. Tenslotte werd hem gezegd, dat hij maar naar Java moest gaan, bij de Hollanders, daar zou hij wel leeren hoe men de dingen op zijn best kan probeeren te doen! Dit was geweest op een voorstelling in een afgelegen desa, waar geheel niet op Hollandsche bezoeken gerekend was; dus volstrekt niet om te vleien.
Bedrieg ik mij niet, dan is het ook dit besef, dat de inlandsche bevolking vrede doet hebben met maatregelen, vooral in den crisistijd, die bijwijlen aan haar eigen volksbedrijf offers hebben opgelegd om tegemoet te komen aan het Europeesche bedrijf en het Europeesch-Nederlandsche belang. Er is daarbij stellig mogelijkheid van concurrentie. Deze bereidwilligheid is echter gebleken b.v. bij sommige restrictie's aan bevolkingsculturen opgelegd, en bij de vermindering der landhuren tegenover de suikerfabrieken. De overtuiging, dat het hier gaan zou om 't behoud van groote levensbelangen, waarvan óók de bevolking weder
| |
| |
haar voordeel afhankelijk weet, scheen zoodanige offers te doen aanvaarden. Ongeveer zooals ten onzent b.v. de steun voor den boerenstand begrepen wordt. En iets dergelijks kan zich voordoen bij verschil van belangen tusschen moederland en Indië, of bij de bescherming van speciaal Nederlandsche instellingen. In dit alles spreken begrippen van samenhang en bereidwilligheid tot wederkeerige offers mede, die nog eenige tientallen jaren geleden nauwelijks konden worden verwacht.
Het mag dus wel met allen ootmoed gezegd, dat Nederlandsch-Indië in vele opzichten inderdaad is een model kolonie. Bij het vele, dat er kan gekweekt worden, is ook gekweekt: een tevreden bevolking, die gevoelt dat zij het moeilijk anders beter hebben kon. En dit is wel het beste middel tegen binnenlandsche en buitenlandsche ontbinding. Sterk is dan ook de indruk: elk idee van geleidelijke abdicatie, of ontvoogding, of losmaking is ongerijmd. Er vormt zich ginds meer en meer een blijvende, eigen vorm van samenleving. Een Nederlandsch-Indisch gebied, met een eigen karakter. Een Pacificgebied, zeker! Geen: Noordzeegebied. Maar ook niet: los van Nederland. Integendeel: nauw met Noord-Nederland samenhangend.
De instrooming van Europeesche elementen zal steeds een behoefte blijven: de steeds vernieuwde instrooming van die koele werkkracht, de koele ervaring, het koppige en stelselmatige denken vanuit Noord-Nederland. Zij zal nog toenemen naarmate de afstanden kleiner worden, de aanrakingen veelvuldiger, het leven in het klimaat gemakkelijker.
Ik zie, in gedachte, na wederom vijfentwintig jaar een nog veel intenser gevormde eigen maatschappij verrijzen, die haar eigen wezen vindt. Steeds zal het een gemengde maatschappij zijn. De inlandsche bevolking blijft verreweg de grootste in aantal. Zij beschikt over velerlei groeikrachtige eigenschappen, van intelligentie, van werkzaamheid. Zij groeit in wijsheid. Zij weet haar weg, en doet bedrijvig, verstandig, genoegelijk, kalm en ordelijk in het leven mee. Zij is zeer verscheiden. De Soendaneezen en de Javanen loopen reeds uiteen. De Batakkers en Minangkabauers schenen mij weer veel anders dan deze beide. Hun geest en handelen gaat vlugger over tot het Westersche en het moderne; zij zullen, politiek gesproken, voor een gouvernement meer moeilijkheid kunnen opleveren. In allerlei
| |
| |
bedrijven, en beroepen, en ambten treft ge de inheemschen aan, die ze blijkbaar goed waarnemen. Opvallend, als dagelijksche ervaring, is b.v. de deugdelijke wijze waarop de verkeerspolitie en de veldpolitie, die vrijwel geheel in inlandsche handen berusten, met prestige en beslistheid, ook onder lang niet gemakkelijke omstandigheden, en ook tegenover den Europeaan, worden uitgeoefend.
Doch een Europeesch element vervult een blijvend onmisbare plaats. En wanneer in ons goede Europa het leven er steeds minder aangenaam op zal worden, steeds bezwaarlijker en deprimeerender, zullen misschien na ons komende generatie's meer en meer neiging gevoelen, Indië als hun home te beschouwen.
Ook de duurzame vestiging van blanke kolonisten onder de Keerkringen zal voor de toekomst in positieven zin onder de oogen moeten worden gezien. Vaak houdt dit denkbeeld u in Indië bezig! Opmerkelijk zijn b.v. de boerderijen in 't Pengalengansche, in de Preanger. Er zijn natuurlijk groote moeilijkheden. Als belangrijkste ben ik gaan voelen de concurrentie van inlandsche arbeidskrachten. Er zullen niet veel gebieden te vinden zijn, waar deze ontbreekt. Toch kunnen er vormen worden gevonden. Treffend staat reeds telkens in de brieven van J.P. Coen naar patria: ‘zendt kolonisten’; en evenzeer van sommige zijner beste opvolgers. De Heeren Zeventien, de kooplieden thuis wimpelden het af. Misschien klinkt, bij ónzen huidigen werkeloosheidstoestand, eerlang de roep uit patria: ‘néémt kolonisten’!
Een ander vraagstuk is dat der indo-europeanen. Hun aantal komt den reiziger, die de samenleving overziet, verrassend groot voor. Hun positie is niet gemakkelijk, en wordt geleidelijk moeilijker. Zij loopen gevaar economisch en sociaal, te midden van den ontwikkelden inlander ter eene, den eigenlijken Europeaan te anderer zijde, tusschen twee stoelen te geraken. Het is een moeilijke taak voor de regeering, naar billijkheid voor de belangen der indo-europeanen te blijven zorgen. Zij zelve achten de instrooming van nieuwe Europeanen ongewenscht. Ik geloof niet, dat hierin de juiste op.lossing liggen kan. De instrooming uit Europa heeft haar eigen groote beteekenis. Sommigen zeiden mij: ‘de tijd lost deze moeilijkheid vanzelf op, met de toeneming van het Europeesche gezinsleven nemen de indoeuropeanen af, en zoo verschrompelt het probleem vanzelf.’
| |
| |
Ik geloof het niet. De indo-europeanen zijn er nu eenmaal, en blijven zich vermenigvuldigen. Het Nederlandsche genie, dat reeds zooveel tot oplossing wist te brengen, heeft hier een taak. Naar mijn indruk heeft de groep der indo-europeanen een nuttige bindende beteekenis, tusschen Europeesch en Indisch Nederland. Terwijl zij eensdeels groote moeilijkheden baart, heeft zij ons daar zeker vaster onder de bevolking doen wortelen. Veel vaster, bijvoorbeeld, dat den Engelschman, die den ‘eurasian’ onherroepelijk heeft verstooten en verdonkeremaand. Een hoogstaande Javaan zeide mij (en het spreekt van zedelijken ernst bij onze voorouders): ‘de Engelschman zegt tot de inlandsche vrouw met wie hij heeft samengeleefd: ‘dat is jou kind’. De Hollander: ‘het is mijn kind’.
Zoo wijst alles op een nieuwe, eigen maatschappij, die veel verschillends vereent. Kipling's veel aangehaalde versregel: ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet....’, wordt veelal onvolledig aangehaald. De groote dichter heeft eigenlijk het omgekeerde willen zeggen van de fatale ontkenning, die men hem toedicht. Het geheele vers luidt aldus:
Oh, East is East and West is West,
And never the twain shall meet,
Till Earth and Sky stand presently
At God's great Judgment's seat;
But there is neither East nor West,
Border, nor Breed, nor Birth,
When two strong men stand face to face,
Tho' they come from the ends of the earth!
Oost is Oost en West is West,
Nòòit kruist zich hunne baan,
Tot Aard' en Hemel zek'ren dag,
Voor Godes Vierschaar staan.
Maar daar is Oost noch is er West,
Landaard, grens, rassenwaan,
Als sterke mannen, oog in oog,
Den menschheidszin verstaan.
(Vertaling uit ‘Oost en West’)
Er blijft niet veel over van het ‘never the twain shall meet’. They are meeting, - en in zeer veelomvattenden vorm!
Even weinig kan men echter gevoelen voor een nieuwere theorie: ‘East and West must meet....’
| |
| |
Er moet in dezen zeker niet worden geforceerd. Het is een zaak van geleidelijke en vanzelfgaande ontwikkeling, die haar eigen, bijzondere vormen zal aannemen, en niet in een theoretisch en onnatuurlijk keurslijf gewrongen worden moet. De neiging van het westersche moderne intellectualisme, om alles in theoriën en systemen onder te brengen en tot een logisch knutselwerk te maken - een neiging die ons land nog al sterk tiert - mag in dezen geen parten spelen! Zoo is de Indische bestuursorganisatie waarschijnlijk hier en daar noodeloos verwesterscht, en niet altijd met voldoende wijsheid en diepte van inzicht. Men heeft te oppervlakkig weg Oppenheim, of andere verdienstelijke staatsrechtsleeraren, gecopieerd. Menige zaak kàn daar ook ánders, en toch reëel worden aangevat! Het blijkt immers, dat zulke westersche leerstellingen 12 uur sporen oostwaarts van hier al niet meer passen! Hoeveel te minder duizenden en duizenden kilometers verder oostwaarts! Aan de bevolking in Nederlandsch-Indië kan ruimschoots de gelegenheid tot meespreken worden gegeven, zonder dat men haar begiftigt, - zou men moeten zeggen ‘vergiftigt’? - met verkiezingen ‘op den voet van evenredige vertegenwoordiging’ en allen aankleve van dien. Het is al jammer genoeg, dat wij daarmede zoo overdadig in Nederland zijn opgescheept. Men zou de bacil van een oppermachtig partijwezen aan Indië kunnen besparen!
De inheemsche bevolking spreekt reeds in zeer sterke mate mede, buiten iedere vertegenwoordigende organisatie om. Bij de cultures wordt met de wenschen der bevolking ten nauwste rekening gehouden, omdat men haar arbeidsaanbod tot zich wenscht te trekken. Dit is het noodzakelijk gevolg van den vrijen arbeid. Een ondernemer, die niet voldoende op de belangen der bevolking, op hare inzichten omtrent redelijke arbeidsvoorwaarden let, krijgt geen werkvolk. De eerste eischen die aan de jeugdige uit Europa komende geëmployeerden in de cultuurbedrijven gesteld worden, zijn: grondige kennis van de landstaal, en kunnen omgaan met de bevolking. Men heeft mij gezegd dat de moderne Europeaan, door de hechter blijvende aanraking met het moederland, verder van den inlander afraakt. Is dit zoo? In de steden zal die afstand met de toenemende ontwikkeling der inlanders eerder verminderen. Op het platteland blijven de verhoudingen gelijk. Vaak hebben mij jongelui hiervan verteld.
| |
| |
De chefs kunnen de aanraking voor het welslagen van hun bedrijf niet missen. Wanneer er moeilijkheden rijzen, zoekt de verstandige planter de oplossing door besprekingen met de mandoers, en ten slotte met de bijeengeroepen werklieden zelf. En: wanneer men op Sumatra vermeerderde immigratie wenscht van arbeidskrachten uit Java, gebeurt dit nu door vrijwillige propaganda der reeds aanwezige Javaansche emigranten zelf, onder hunne bekenden. Door het den voortrekkers goed te geven, moedigen die dan weer anderen aan.
Deze onbewuste macht van den kleinen Kromo zelf, heeft mij telkens als een zeer beslissende factor getroffen.
De invloed, dien de ontwikkelde inlanders in allerlei vorm uitoefenen, is natuurlijk nog veel pregnanter.
Ook over de veelbesproken vraag van de rechtsverhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië moet men niet te westersch denken. Het Koninkrijk is een groot geheel, maar veeleer gegroeid, dat gebouwd. Het gaat in de toekomst ook meer om groei dan om ‘bouw’. Men spreekt nu ook gaarne van ‘dominion status’. Maar de Britsche dominions zijn overwegend westersche nederzettingen, die tot zijstammen van het moederland zijn uitgegroeid. Nederlandsch-Indië, met zijn overwegend inheemsche bevolking, is geheel iets anders. Er moet langzamerhand allerlei worden vervormd, - doch dit geschiede op de basis van werkelijkheid en praktijk, niet van doctrinaire theorie of van kunstmatig gedachte instituten.
Nader ontwikkelen zal zich ook de werkzaamheid van den Gouverneur-Generaal, en de samenwerking met het Bestuur in Nederland. Ik zal daarvan thans niet in bijzonderheden spreken. Naar mijn indruk ligt deze ontwikkeling niet besloten in toenemende verwijdering en afzondering. Integendeel! Dank zij de vergemakkelijkte verbindingen en het vlugger heen en weer reizen van ambtenaren, zal de onderlinge samenwerking gemakkelijker worden, en dit is zeker nuttig. Het kan zijn, dat de Gouverneur-Generaal te zeer met details gebonden en overladen is, en daardoor te weinig tijd overhoudt voor de bemoeienis met algemeene vraagstukken. Doch ook dit is meer een kwestie van praktijk, dan van constitutioneele ‘verbouwing’.
| |
| |
En de internationale positie van Nederlandsch-Indië? Voorzoover iets heden ten dage vast staat, is zij niet ernstig bedreigd en zelfs bevredigend, - mits wij een flinke eigen kracht vormen ter verdediging, - te land, maar ook vooral ter zee en in de lucht. Met name ook in de zéé-lucht; dit wil zeggen: een bijzonder verzorgde marine-vliegdienst.
Daarbij behoort voorts goede voorbereiding op doeltreffende behandeling van kleine wrijvingen, en om voorwendsels tijdig te ondervangen. Het is bekend, hoezeer deze in de pacific-politiek steeds een rol spelen. Men krijgt zeer den indruk, dat Indië zich op dit stuk wèl gediend en gerust moet gevoelen. Afstand, tijdverlies noch verscheidenheid van schijven mogen hier risico verhoogen. Ook is de openbare meening licht geënerveerd. Voor onze Pacific-politiek zal Den Haag het centrale punt moeten blijven. Maar Buitenzorg wordt onvermijdelijk voor allerlei praktische gevallen geplaatst, en er is dus een wèl-verzorgde gezamenlijke outillage noodig. Ik zou denken aan een bijzondere tak voor de oostaziatische politiek aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken in Den Haag, en een vastgeregelde ‘service de liaison’ van dit Ministerie bij den Gouverneur-Generaal.
De sterkste steun blijft bij dit alles, wij zagen het: de welstand en tevredenheid der bevolking; afweer van daartegenin werkende elementen. De krachten van gehechtheid en vertrouwen zijn in Indië zeer sterk en in ruime mate aanwezig. Geen andere Staat zou gemakkelijk die door duizend vezelen gevormde gehechtheid kunnen doen wankelen. De band is uit het verleden gegroeid. Zijn beteekenis, waarvan de reiziger ook thans weer zoo sterk doordrongen terugkeert, heeft bijkans iets providentieels. In de geboortestonden van onzen Staat is het reeds gebleken. Toen tijdens de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand ons vrede geboden werd, hebben Oldenbarnevelt en de zijnen drie punten vooropgesteld: de onafhankelijkheid, de vrijheid van godsdienst, en.... ‘de onbelemmerde trafieke van de Indien’. Zoolang de tegenpartij dààrin niet wilde treden, verklaarden onze menschen ook op een voorloopig bestand geen prijs te stellen. Zij gevoelden als het ware in de windselen iets van de diepte dezer onafscheidelijkheid van Nederland en Indië, die thans een feit is en telkens meer bevestigd. Er is iets aan- | |
| |
grijpends in, dat dit alles is gegroeid uit de onbewuste grondgedachten van een voorgeslacht, meer dan 300 jaar geleden. Andere mogendheden mogen ten aanzien van gedeelten van hún gebied losser staan, wij voor óns beleven vandaag de verbinding inniger dan ooit. Ook van het huidige geslacht wordt gevergd, aan dezen samenhang trouw en dienstbaar te blijven.
November 1938
J.A. van Hamel
|
|