De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |||||||||||||
Europa, 1871-1914I. DuitschlandDe troebelen die in de tweede helft der 19de eeuw Europa hebben geschokt, met name in 1870-'71, waren veroorzaakt door een groote gebiedsvermeerdering van Pruisen, dat in 1866 Sleeswijk-Holstein had ingelijfd, benevens Hannover, Hessen-Kassel, Nassau en de vrije stad Frankfort; ook had het het recht verworven, garnizoen te houden te Mainz. De koning van Pruisen was voorzitter geworden van een Noordduitschen Bond; ook bondslegeraanvoerder in den oorlog. De beteekenis van den bond was in de eerste plaats militair, maar ook diplomatiek en commercieel. De bond had wetgeving inzake invoerrechten, posterij en telegrafie, munt, maten en gewichten, recht, indirecte belastingen (de directe belastingen bleven aan de afzonderlijke staten voorbehouden). Bismarck had ook een bondswetgeving inzake spoorwegen gewild maar daartegen waren bezwaren gerezen; - hij heeft er zich later toe bepaald, alleen de pruisische spoorwegen te naasten. De bondsvoorzitter vertegenwoordigt den bond tegenover het buitenland. Hij verklaart oorlog en sluit vrede. Hij beveelt de gezamenlijke krijgsmacht van den bond. Hij benoemt en ontslaat de bondsambtenaren. Hij wordt vertegenwoordigd door een bondskanselier. Er bestaat een rijksdag van den bond, gekozen bij algemeen kiesrecht. Bismarck zag in het algemeen kiesrecht een waarborg tegen het particularisme der afzonderlijke staten. Een bondsraad vertegenwoordigt deze afzonderlijke staten. De bondsraad alleen draagt wetten aan den rijksdag voor, die ze al dan niet goedkeurt. Zijn ze goedgekeurd, dan bezit de bondsvoorzitter nog een veto. De bondsraad heeft zeven permanente commissiën, voor leger, | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
marine, belastingen, spoorwegen (want het bleef de bedoeling, óók deze zooveel mogelijk te unificeeren), post en telegraaf, justitie, comptabiliteit. In elk dier commissiën heeft Pruisen het voorzitterschap. De commissiën voor oorlog en marine worden uitsluitend door Pruisen benoemd. De Zuidduitsche staten waren tusschen Pruisen en Oostenrijk in de lucht blijven hangen, doch de Noordduitsche Bond sloot onmiddellijk met die staten of- en defensieve verbonden, die hen verplichtten, aan oorlogen deel te nemen met hun gezamenlijke strijdkrachten. De Zuidduitsche staten waren vóór 1866 reeds alle toegetreden tot het pruisische tolverbond. Voor tolverbondszaken werd nu de Noordduitsche Bond bevoegd gemaakt, doch met toevoeging van Zuidduitsche leden. Dit noemde men een Zollparlament, bedoeld, om de Zuidduitschers den weg naar Berlijn te leeren kennen. In 1871 werd de bondsgrondwet rijksgrondwet en bondsvoorzitter werd keizer. Ook de Zuidduitsche staten werden nu vertegenwoordigd in bondsraad en rijksdag (de naam bondsraad, in 1867 aangenomen, bleef behouden, omdat die naam reeds burgerrecht verkregen had). Beieren kreeg onwezenlijke voorrechten, betreffende postzegels, diplomatiek verkeer en militaire autonomie.
Bismarck regeerde sedert 1866 met de nationaalliberale en de duitschconservatieve of Rijkspartij. De kracht der nationaalliberale partij waren de westduitsche, die der duitschconservatieve de silezische industrieelen. In 1862 had Bismarck de liberale partij (die zich toen van het Fortschritts-etiket bediend had) sterk bestreden, omdat zij geweigerd had in een legeruitbreiding, die de pruisische regeering toen noodig achtte, toe te stemmen; Bismarck had toen eenige jaren zonder parlement geregeerd. Na zijn succes tegen Oostenrijk evenwel was de liberale partij bismarckiaansch geworden, gaf hem een indemniteitswet waarmede het conflict van 1862 uit de wereld zou zijn, en ging zich nationaalliberale partij noemen. Wat de conservatieve partij betreft, deze bleef (ook nà 1866) in meerderheid agrarischparticularistisch en hield haar oude etiket aan, terwijl het industrieele element, geneigd met Bismarck den Noordduitschen | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
Bond tot een levenskrachtig wezen te maken, het duitschconservatieve (later Rijkspartij-) etiket verkoos. Tezamen met de nationaalliberalen heeft de rijkspartij Bismarck geholpen een wetgeving tot stand te brengen waaraan het duitsche economisch leven toen dringend behoefte had. Dientengevolge kwamen de volgende maatregelen tot stand: Freizügigkeit en afschaffing van binnenlandsche paspoorten (1867). - Freizügigkeit noemde men het recht, alom in den Noordduitschen Bond een bedrijf uit te oefenen; in sommige landen (waaronder Pruisen) was dit door beperkende maatregelen tot dusver niet mogelijk geweest. Decimaal stelsel van maten en gewichten (1868). Uniform wetboek van koophandel, en Handelsgericht te Leipzig. Ten aanzien der posterij: afkoop van het privilegie-Thurn en Taxis (waaraan nog 3½ millioen Noordduitsche onderdanen onderworpen waren); invoering van het briefkaartverkeer (een maatregel waarop de postmeester-generaal Heinrich Stephan had aangedrongen, en die vervolgens door alle europeesche landen werd overgenomen). Ten aanzien der invoerrechten: gedurige tariefverlaging, in overeenstemming met de toen in Duitschland nog heerschende vrijhandelsbegrippen, waarbij de duitsche nijverheid zich wèl had bevonden. Zij had zich gespecialiseerd in de metaalnijverheid (de productie van gietstaal was in 1815 te Essen begonnen), de chemische en de electrotechnische industrieën. Kenmerken der duitsche kapitalistische ontwikkeling waren de sterke arbeidsverdeeling, de massaproductie, de kapitaalsconcentratie, de snelheid van het ruilverkeer, de uitgebreidheid van het afzetgebied, de snelle toeneming van het industrieele proletariaat. In 1869 werden de laatste voorrechten van gilden en corporatiën opgeheven. 31 Mei 1870 kwam een algemeen wetboek van strafrecht tot stand. Reeds was in 1869 een motie Lasker-Miquel aangenomen, die eveneens een algemeen burgerlijk wetboek verlangde; het is eindelijk ingevoerd 1 Januari 1900.
Er gelukte dus in dezen tijd in Duitschland heel veel. Wat niet gelukte, waren binnenlandsch bestuur, en financiën. Er was in 1866 een discrepantie ontstaan tusschen het beginsel | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
van algemeen kiesrecht (dat voor den rijksdag) en het pruisische drieklassenkiesrecht van 1851 (dat voor het pruisische huis van afgevaardigden gold). In 1851 had men de pruisische directe belastingen in drie parten verdeeld, die ten aanzien der kiesbevoegdheid volkomen gelijk waren. Zoodra het eerste part bereikt was zette men een streep, en deelde daarbij de meest begunstigden in; het tweede part was bestemd voor den middenstand, het derde voor de massa. Een geheel verouderd kiesrecht dus, maar waaraan Bismarck niet raken wilde. In 1848 had men in de streken met adellijk grootgrondbezit alleen de heerendiensten afgeschaft, maar het plaatselijk en gewestelijk bestuur geheel onder den invloed der jonkerpartij gelaten. De liberalen nu verlangden, als prijs voor hun loyale medewerking aan al Bismarck's maatregelen, een ingrijpende binnen-landsche hervorming in Pruisen, maar Bismarck stond die hun niet toe: hij wilde jonkerpartij (en met haar het drieklassenkies-recht) als reserve behouden voor het geval dat hij eens met de liberalen mocht willen breken, 't geen altijd mogelijk was. De onderhandelingen sleepten tot nà den oorlog van 1870; eindelijk werd bij Kreisordnung van 1872 (doch zeer ten deele) in de liberale wenschen toegetreden, maar het pruisische kiesrecht bleef ongewijzigd tot den wereldoorlog toe.
De bondsgrondwet van 1867 verleende aan den bond de volgende middelen: invoerrechten, indirecte belastingen, posterijen en telegrafie, en eindelijk Matrikularbeiträge, waartoe iedere staat bij te dragen had in evenredigheid van de bevolking. Tegen die Matrikularbeiträge rezen veel bezwaren; immers er bestond tusschen de verschillende staten verschil in welvaart, en Bismarck werd dus te rade, vooral de indirecte belastingen tot ontwikkeling te brengen. Hij stelde daartoe belastingen voor op tabak, petroleum, sterke dranken, bier en suiker. Maar de rijksdag was er niet toe te bewegen: waartoe zou al dat geld dienen? Soms tot opdrijving van militaire uitgaven? De vredessterkte en het bedrag dat iedere staat voor het leger mocht uitgeven waren in de bondsgrondwet tot 1873 vastgelegd. De rijksdag had het gevoel, met beschikbaarstelling van al die accijnzen het heft geheel uit handen te zullen geven. Voor financiën bezat de bondsgrondwet geen enkele paragraaf. De bondsinkomsten waren con- | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
stitutioneel alleen voor bondsuitgaven bestemd, en die waren beperkt tot bondsbestuur, vloot (want voor het leger zorgden de afzonderlijke staten), diplomatie en consulaatwezen. Kwam er een overschot, dan werd dit tusschen de bondsleden verdeeld; kwam de bond te kort, dan moesten de leden Matrikularbeiträge storten. Zoo zijn de financiën het zwakke punt van de bondspolitiek geworden. Er werden spoedig veel te hooge bondsleeningen gesloten met veel te geringe aflossing. De moeilijkheid, er indirecte belastingen door te jagen, is later een motief geworden, dan maar de invoerrechten te gaan verhoogen. Het militair provisorium liep in 1873 af. Bismarck wilde nu de vredessterkte op 1% van de bevolking brengen, hetgeen - toen - een sterkte zou hebben verzekerd van 400.000 man. De liberalen verlangden nu een jaarlijksch oorlogsbudget, doch Bismarck kon een compromis tot stand brengen: de vredessterkte zou telkens slechts voor zeven jaren worden vastgelegd. Dit zgn. septennaat is gewijzigd in 1880, in 1887 en zoo vervolgens, maar bij elk nieuw septennaat werd de vredessterkte verhoogd, tot eindelijk bij een wet van 30 Juni 1913 de vredessterkte werd bepaald op 870.000 man, belangrijk meer dus dan toen 1% der duitsche bevolking bedroeg. - Intusschen had de rijksdag een hartewensch vervuld gezien: afgescheiden van het septennaat, zou een jaarlijksche rijksbegrooting mogen worden vastgesteld. De sluitpost der Matrikularbeiträge bleef van jaar tot jaar verschillen. In 1873 droegen de staten 104 millioen Mark bij; in 1874 67 millioen, in 1877 18 millioen, maar in 1879 weer 87 millioen. Het gevolg was een ernstig beklag der staten, die nu niet meer wisten welke voorzieningen zij zelf behoorden te treffen om den bijslag goed te maken, en vernieuwde pogingen tot invoering van indirecte belastingen voor het rijk. Tusschen 1872 en 1877 werden belastingen ingediend op tabak, brandewijn, petroleum, suiker en bier, maar alleen de bierbelasting ging er door. Nadat evenwel tusschen 1877 en 1879 een algeheele omkeer in de economische rijkspolitiek had plaats gehad (dien wij later zullen vermelden) kreeg het rijk zóó voldoende inkomsten, dat de Matrikularbeiträge konden vervallen.
Intusschen had bij de administratieve rijksorganen een merkwaardige ontwikkeling plaats gehad. | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
In Bismarck's gedachtengang - van 1866! - zouden eigenlijk de pruisische organen vrijwel alles bezorgen: bleef hij niet zelf pruisisch ministerpresident? De rijksdag zou wetten aannemen, maar niet de uitvoering controleeren. Doch de liberalen verlangden een verantwoordelijk bondsministerie. In zooverre alleen werd daaraan tegemoetgekomen, dat - achteraf - een nieuw artikel in de bondsgrondwet werd opgenomen: ‘die Anordnungen und Verfügungen des Bundespräsidiums werden im Namen des Bundes erlassen und bedürfen zu ihrer Gültigkeit der Gegenzeichnung des Bundeskanzlers welcher damit die Verantwortung übernimmt’. Het ‘Bundeskanzleramt’ was aanvankelijk niets meer geweest dan een expeditiebureau voor van den kanselier uitgaande stukken; ook was er nog een directie van posterijen en telegrafie. Doch in 1871 kreeg het rijk een nieuwen plicht: Elzas-Lotharingen te besturen.
De Elzas was van Duitschland afgescheurd in 1648, op een oogenblik, dat er geen nationaal duitsch leven meer bestond. Zij was geleidelijk, doch gemakkelijk, in het fransche patriotisme opgezogen. De Revolutie, en de loop der gebeurtenissen tot 1870, hadden dit fransche patriotisme nog versterkt. Onder de generaals van Napoleon waren wellicht de besten Elzassers geweest: Ney, Kleber, Rapp, Kellermann. Bij markante figuren in de fransche journalistiek, het fransche geldwezen, het fransche protestantisme, had men de Elzassers bij honderden geteld. Nu men den Elzas (en een gedeelte van Lotharingen) veroverd had, wat zou men er eigenlijk mee aanvangen? Drie oplossingen werden overwogen: òf inlijving bij een aangrenzenden duitschen bondsstaat (Rijnbeieren, of Baden); - òf inlijving bij Pruisen; - òf, Elzas-Lotharingen tot een rijksland te maken. Een vierde: opneming als een eigen (maar dan republikeinsch) bondslid, nam men niet in overweging. Tegen inlijving bij een der bestaande bondsstaten ('t zij dan Rijnbeieren, Baden of Pruisen) waren de Elzassers zelf sterk gekant. Doch Bismarck meende, zich het best invloed in Elzas-Lotharingen te zullen verzekeren door het rijksland te laten, en dreef deze oplossing tegen den wil der Zuidduitsche staten door. Bij wet van 3 Juni 1871 werd Elzas-Lotharingen als rijksland | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
onder de onmiddellijke regeering van den keizer geplaatst, die vertegenwoordigd zou worden door een Oberpräsident (die later Statthalter werd genaamd). Aan het Reichskanzeramt werd een afdeeling voor het bestuur van het rijksland toegevoegd. In 1875 volgde een Reichsjustizamt, vervolgens een Reichseisenbahnamt, Reichsschatzamt, Reichsmarineamt, en eindelijk een Reichskolonialamt. Voor al deze rijksministeriën draagt alleen de kanselier de verantwoordelijkheid, hoewel een wet op de rijksadministratie van 17 Maart 1878 aan deze rijksministers den titel van Staatssekretär had verleend en zij feitelijk hun ressorten zelfstandig beheerden. Maar formeel zijn zij niets dan plaatsvervangers van den rijkskanselier en teekenen niet voor zichzelf, maar voor hèm. Intusschen, naarmate de initiatieven tot nieuwe rijksbemoeiing zich bij die ministers vermenigvuldigden, moest er nu aan het Reichskanzleramt een nieuw bureau worden toegevoegd: thans voor bij den kanselier ingeloopen stukken. Er ontstaat dus, ondanks de grondwet, wèl een van de pruisische regeering afgescheiden rijksregeering. Alleen deze bureaux beschikken over de gegevens om voortaan nog nieuwe wetsontwerpen inzake marine, koloniën, consulaatwezen, posterij etc. te kunnen uitwerken. Echter onderstelt de grondwet alleen voorstellen van afzonderlijke regeeringen; zij moeten dus gemakshalve den koning van Pruisen passeeren om in den bondsraad te kunnen worden gebracht. Het rijk verliest dus meer en meer in wezen het bondskarakter, maar het wordt toch geen zelfstandige persoon: het staat immers onder de tuteel van Pruisen.
Onderwijl had de beschikbaarstelling der fransche vijf milliarden tot een overspanning der duitsche economie geleid: de Gründerperiode werd in 1873 gevolgd door een Krach. Tegelijk ontstond zware mededinging van het russische en amerikaansche koren. Alle agrariërs en een gedeelte der industrieelen bleken nu tot het protectionisme bekeerd. Nog altijd was Bismarck zijn financieele moeilijkheden niet te boven: hij kon geen indirecte belastingen verkrijgen. Hij ging dus tot de agrariërs (en daarmede tot de conservatieven) over, op voorwaarde dat zij hem zijn indirecte belastingen wèl zouden toestaan. Dit leidde tot een breuk in de liberale partij: de meerderheid der nationaalliberalen maakte de wending naar het pro- | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
tectionisme mede, doch een Fortschrittspartei (die den ouden naam van 1862 onmiddellijk herstelde) bleef den vrijhandel trouw. Het gevolg waren verhoogde invoerrechten op ijzer en op koren, accijnzen op tabak, petroleum en koffie, en de naasting der pruisische spoorwegen. Later werd dit protectionisme nog zeer verscherpt; het heeft grooten invloed gehad op de verdere ontwikkeling der duitsche metaalnijverheid, maar ook het klasseegoïsme en de algemeene duurte doen toenemen. Nu de nationale markt volkomen beheerscht was, trachtte Duitschland door dumping-system, gepaard met trustvorming, de internationale markt te veroveren. Het zocht nu zenuwachtig naar de mogelijkheid van steeds nieuwe afzetgebieden; een politiek die Duitschland belangen overzee bezorgde, en het in botsing moest brengen met Engeland en met Rusland.
Dat de liberale politiek door een conservatieve was vervangen, heeft invloed gehad op Bismarck's houding inzake den Kulturkampf en inzake de sociaal-democratie. Rome was aanvankelijk het duitsche rijk niet gunstig gezind. Toen de fransch-duitsche oorlog uitbrak, was de fransche bezetting (die alleen nog verhinderde dat Italië óók den kerkelijken staat inlijfde) terstond afgetrokken, en even onmiddellijk was die inlijving gevolgd. Bij het tegelijkertijd te Rome gehouden concilie, dat de pauselijke onfeilbaarheid tot leerstuk verhief, hadden enkele duitsche geestelijken veel verzet gepleegd; zóóveel dat er zelfs een duitsch oud-katholicisme was opgerezen, dat door Bismarck welwillend bejegend werd. Bij de verkiezingen van 1871, waaraan nu ook Zuidduitsche staten deelnamen, trad, onder leiding van Windthorst, onmiddellijk het Centrum op als georganiseerde rijkspartij; het verkreeg, tot ontsteltenis van Bismarck, niet minder dan 63 zetels. In 1872 nam nu de pruisische Kultusminister Falk een reeks maatregelen op onderwijsgebied: de zgn. Mei-wetten: geestelijken werden uitgesloten van het onderwijs; Jezuieten en andere orden verboden: de kleine seminariën opgeheven; de groote onder staatstoezicht geplaatst; niemand zou geestelijke functiën mogen uitoefenen die niet eerst drie jaar lang aan een staatsuniversiteit had gestudeerd; wederspannige geestelijken werden vervolgd; hun kerken gesloten; het burgerlijk huwelijk verplicht gesteld; geestelijken uitgesloten van het | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
houden der registers van den burgerlijken stand. Het hielp alles niet: in 1874 kwam het Centrum van 63 op 91 mandaten. Nadat in 1878 een nieuwe paus gekozen was (Leo XIII), en inmiddels Bismarck van de liberalen naar de conservatieven was overgeloopen, werden geleidelijk de Meiwetten ingetrokken, behalve die op het huwelijk, den burgerlijken stand, het wereldlijk schooltoezicht en het verbod der Jezuieten-orde; dit laatste evenwel werd later niet in alle strengheid meer uitgevoerd. - Intusschen had de Kulturkampf de eenheid der katholieke partij grootelijks bevorderd, en hoewel er zeer verschillende elementen onder waren, heeft zij die eenheid goed weten te handhaven. De S.D.A.P. was in 1869 opgericht te Eisenach, op het kiesprogram: referendum, directe bondsbelastingen, normale arbeidsdag. Zij kreeg er maar 2 leden in den rijksdag mee: Liebknecht en Bebel. Het was er toen nog ver vandaan, dat zij de geheele arbeiderspartij zou omvatten: ook Lassalle had nog veel aanhang. Liebknecht en Bebel protesteerden vruchteloos tegen de inlijving van Elzas-Lotharingen. De parijsche commune kreeg in Duitschland niemand mede. Maar toen volgde in 1873 de Krach, met al de wrange vruchten van het kapitalistische regime. Het aantal sociaal-democratische stemmen ging van 100.000 in 1871 vooruit tot 350.000 in 1874. Dit maakte indruk op Bismarck, die trachtte, de beweging te ondervangen. Onder zijn invloed kwam aan de berlijnsche universiteit een nieuwe richting op, die van Gustav Schmoller en Adolf Wagner, welke zich van de liberale overtuigingen afkeerden. In 1878 werden tegen keizer Wilhelm twee aanslagen gepleegd: die van Hödel en Nobiling. Geen van beide waren lid der S.D.A.P.; niettemin werd de gebeurtenis als voorwendsel gebruikt om tegen de S.D.A.P. een geduchte repressie uit te oefenen. 21 October 1878 werd gevoteerd de ‘socialistenwet’, die heeft gegolden tot eindelijk Caprivi haar in 1890 heeft opgeheven. Zij beperkte de drukpersvrijheid en het recht van vereeniging en vergadering. In één jaar werden 240 vereenigingen verboden en 500 vergaderingen ontbonden; de leiders werden op de vlucht gejaagd; een echt verklikkersregime ontstond. In 1884 heeft men nòg eens zoo'n vervolging beleefd, naar aanleiding van een (mislukte) poging tot vernieling van het Niederwalddenkmal. | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
Onderwijl begon de leer van Schmoller en Adolf Wagner vrucht te dragen. 17 November 1881 verscheen een keizerlijke boodschap over de sociale taak van den christelijken staat. Ingevolge deze boodschap zijn drie belangrijke sociale wetten tot stand gekomen: een ziekteverzekeringswet van 1883, een ongevallenverzekeringswet van 1884, een wet tot leniging der gevolgen van ouderdom en invaliditeit van 1889. Een werkloosheidsverzekeringswet was óók bedoeld, doch is in de pen gebleven. Aan deze wetten (wat op zichzelf natuurlijk nog geen veroordeeling inhoudt: het waren eerste proeven) is veel geretoucheerd. Groote energie is betoond, om ze aan de industrie op te leggen. Maar dit maakte de industrieelen des te protectionistischer. Gunstig effect op de welvaart der arbeidende klasse was onloochenbaar; twijfelachtig is, of de resultaten niet langs minder kostbaren weg te verkrijgen zouden zijn geweest. De mate van reglementeering was zeer scherp. Maar het is volstrekt niet uitgekomen, dat de drie wetten de opkomst der sociaal-democratie zouden hebben gestuit. In den vervolgingstijd herzag zich de sociaal-democratie en veredelde zich: alleen de zuiveren bleven over. Voor hun idealisme heeft Bismarck nooit oog gehad: telkens meent hij door geweld de beweging te zullen meester worden. In 1880 voert hij den staat van beleg in te Hamburg en te Breslau, in 1881 te Leipzig, in 1886 te Frankfort en in 1887 te Stettin; Liebknecht, Bebel en Vollmar worden herhaaldelijk in de gevangenis geworpen. Zij bestuurden echter de partijen in hoofdzaak van Zwitserland uit. In 1881 boekte inderdaad de S.D.A.P. een achteruitgang: van de hoogere getallen die zij sedert den Krach had behaald, viel zij terug tot 310.000. Maar dan gaat het snel bergop: in 1884 550.000, in 1887 750.000, in 1890 1.400.000, in 1899 1.800.000; later is zij met 4 millioen stemmen de sterkste partij in den rijksdag geworden. Niet evenwel in den pruisischen landdag met haar drieklassenkiesrecht: de monstergetallen door de sociaal-democratie in den rijksdag behaald werden slechts als een te beter motief beschouwd om het drieklassenkiesrecht in Pruisen vooral overeind te houden.
De liberalen hebben na hun splitsing nooit meer de meerder- | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
heid in den rijksdag bezeten. Zij verloren naar links en naar rechts; zij verloren ook den vat op de jeugd, die in deze jaren (voor zoover zij niet tot de S.D.A.P. overzwenkte) ten prooi viel aan een toenemende Bismarck-verhcerlijking. De liberalen verliezen hun groote mannen: Bennigsen trekt zich in 1883 terug; Lasker overlijdt in 1884; alleen Eugen Richter blijft over, de eenige, in het debat tegen Bismarck opgewassen, maar die geen phalanx meer achter zich heeft. Het heele parlementaire stelsel raakt in discrediet; er vestigt zich de theorie van een monarchale regeering boven de partijen. Bismarck regeert nu met wisselende meerderheden, waarvan echter sedert zijn ommezwaai van 1877-1879 de conservatieve partij steeds deel uitmaakt. Moet er geageerd worden tegen S.D.A.P. of Freisinn (want dezen naam heeft zich allengs de vroegere Fortschritt toegelegd), dan gaan nationaalliberalen en centrum met de conservatieven mede; wordt er iets beoogd waartegen het centrum zich keeren zal, dan versterken nationaalliberalen en Freisinn de conservatieve gelederen. Naar aanleiding van een verwerping van het septennaat, ontbindt in 1887 Bismarck den rijksdag, tegen centrum en Freisinn, maar vooral de Freisinn wordt gedecimeerd. Bij die gelegenheid wordt een Kartell gevormd van 220 afgevaardigden: conservatieven van alle gading plus nationaalliberalen (die zich hoe langer zoo meer gaan vervormen tot een partij der grootindustrieelen). Met dit Kartell heeft Bismarck tot zijn aftreden geregeerd, het leger uitgebreid, de socialistenwet gehandhaafd, de legislatieve periode verlengd van drie tot vijf jaar. Bismarck's verwachting van 1866, dat het algemeen kiesrecht eigenlijk handelbaarder was dan de census indertijd, scheen uit te komen. De schaduwzijde was, dat de regeering op persoonlijk overwicht berustte, niet op de regelmatige werking van constitutioneele staatsinstellingen. Zoodra de oude keizer en Bismarck heen zijn, begint een schromelijke verwarring, waarbij alle vijanden der rijkspolitiek: centrum, S.D.A.P., Polen, Welfen, Elzassers, Denen, hun voordeel zoeken, geschoold als zij zijn door hun jarenlange vijandschap tegen Bismarck; daartegenover staan de partijen die ten slotte niets gedaan hebben dan Bismarck te gehoorzamen, hulpeloos. Het heele initiatief was in deze laatste periode van Bismarck alleen van hèm uitgegaan: hij had geen | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
zelfstandige medewerkers gekweekt en dus geen mogelijke opvolgers. Nadeel dus van een politiek die te veel naar den binnenlandschen vijand had uitgezien: zij verzuimde daarmee buitenlandsche, vooral ook koloniale mogelijkheden.
De tijd na 1870 bleek die der wereldverdeeling, en Duitschland zorgde niet er tijdig bij te zijn; het joeg integendeel Frankrijk dien kant op, opdat de druk tegen de Vogezen zou mogen verminderen. Dat Duitschland maar weinig meekreeg, is later een element van onrust geworden in de wereld. In 1871 was er in Duitschland een (alleenstaande) stem opgegaan, om van Frankrijk, in plaats van Elzas-Lotharingen, Cochinchina te verlangen. Bismarck had daar toen slechts spot voor overgehad. In de tien volgende jaren gebeurde er niets dan de vestiging van een kolenstation op de Marshall-eilanden (1878). Bismarck liet de gelegenheid te loor gaan, zich op Samoa te vestigen, waar een hamburgsch huis (Godefroi) belangen had verworven; als dit huis, bij gebrek aan bescherming, er toe over wil gaan zijn bezit aan een britsche firma te verkoopen, komt er eenige beweging en vormt zich een duitsche vennootschap die het bezit overneemt. Daarna staat Bismarck toe dat op Samoa de duitsche vlag zal worden geplant, maar hij is er nu niet meer alleen, en moet berusten in een condominium met Engeland en de Vereenigde Staten. Dit feit is op de duitsche openbare meening niet zonder invloed gebleven. In 1882 en 1884 worden genootschappen opgericht om belangstelling te wekken in koloniale vraagstukken; zij worden in 1887 ineengesmolten tot een Deutsche Kolonialgesellschaft met tienduizenden leden. Duitschland, gaat men nu zeggen, betaalt jaarlijks aan het buitenland 1 milliard Mark voor koloniale waren; bijna 200.000 mannen, vrouwen en kinderen emigreeren jaarlijks naar de Vereenigde Staten. (Inderdaad had dit getal in 1882 173.000 bedragen, maar later is het aanzienlijk verminderd. In 1892 bedroeg het 116.000, in 1898 22.000; om en bij de 20.000 is het tot 1914 gebleven). Sedert 1884 was Bismarck voor de koloniale politiek gewonnen. In dat jaar werd de vlag geplant in Togo en in Kameroen, een protectoraat gevestigd in Lüderitzland, het noordelijk deel van Nieuw-Guinee (voor zoover het niet aan Nederland behoorde) | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
in bezit genomen; in 1885 kwam een Duitsch Oost-Afrika tot stand en werden de Marshall-eilanden en de Carolinen bezet. Doch hiermee was het voorloopig uit. Eerst nà Bismarck werd een mishandeling van duitsche zendelingen door een vlootdemonstratie gewroken (1897) en als zoenprijs Kiaotsjau voor 99 jaar in huur verkregen.
De bedoeling der vestiging in Togo en in Kameroen was geweest, van beide punten uit den Soedan te bereiken. De ontwikkeling van Togo werd echter al dicht bij de zee door Frankrijk en Engeland gestuit. De westelijke grens kon, door overeenkomsten van 1886 en 1889, met Engeland worden geregeld. Oostelijk hoopte men den Niger te bereiken, maar hier waren de Franschen vóór, en eerst in 1898 kon de grens met Frankrijk worden bepaald zooals die tot den wereldoorlog geloopen heeft. Togo heeft altijd meer opgebracht dan het kostte, wat niet met alle duitsche koloniën het geval is geweest. Het voordeeligst bezit bleek Kiaotsjau. Voor Kameroen werd het doel wèl bereikt, tenminste eenigermate. Bij engelsch-duitsch verdrag van 1893 werd Duitschland tot het Tsjad-meer toegelaten, mits de welvarendste negerstaat, Bornoe, engelsch bleef. Daarentegen verzette zich Engeland niet tegen een duitsche uitbreiding tot de waterscheiding van den Nijl (die reeds in 1890 door Engeland als westgrens was aangenomen), maar ook hier waren de Franschen (die betere waterverbindingen hadden) vóór, zoodat in 1894 een fransch-duitsche grens voor Kameroen moest worden bepaald zooals die tot 1911 geloopen heeft. In Duitsch Zuidwest-Afrika (Lüderitzland) hoopte Duitschland een verbinding met de Zuid-Afrikaansche Republiek te verkrijgen: de Kaapkolonie hield toen nog bij Kimberley op. Doch Cecil Rhodes heeft dit plan verijdeld door in 1887 Beetsjoeanaland in te lijven. In 1890 werden de grenzen voor Duitsch Zuidwest bepaald: tusschen Rhodesië en Portugeesch West-Afrika bleef voor Duitsch-Zuidwest een smalle strook over (de zgn. Caprivi-Zipfel), die Duitschland toeliet tot de Zambesi te reiken. Duitsch-Zuidwest bleek in vele opzichten een teleurstelling: het land bleek waterarm, kreeg dus weinig landbouw, en had (aanvankelijk) geen mineralen rijkdom. | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
Duitsch Oost-Afrika (van Zanzibar uit gesticht) was bedoeld, van de Portugeesche Oost-Afrikaansche bezittingen tot kaap Gardafui te reiken, doch Engeland verhinderde dit door noordelijk van het gebied waartoe Duitschland zich aanvankelijk had beperkt, een britsche East-Africa Company te stichten; in 1886 werden de invloedssferen tusschen Engeland en Duitschland afgebakend. In 1890 (hetzelfde jaar waarin Duitschland zijn Kolonialamt verkreeg en een Deutsche Ostafrika Linie in de vaart werd gebracht) werd de grens tusschen Duitsch- en Engelsch-Oostafrika verder doorgetrokken, zoodat zij nu reikte tot Tanganjikameer en Congostaat. Zanzibar werd daarbij tegen Helgoland geruild. In 1885 haastte zich Engeland, althans het zuidelijk deel van Nieuw-Guinee (voor zoover het niet aan Nederland behoorde) te bezetten. De Carolinen eindelijk bleken aan Spanje te behooren, en Spanje vroeg arbitrage aan bij den paus, waarin Duitschland bewilligde. De Carolinen werden door den paus aan Spanje toegewezen, en Duitschland moest zich tevreden houden met een kolenstation. Nadat echter Spanje in 1898 de Philippijnen aan Amerika verloren had, wilde het ook van de Carolinen (benevens van de Mariannen) wel af, en verkocht ze in 1899 aan Duitschland. Naar de duitsche koloniën is weinig emigratie ontstaan; de meeste waren er ook niet toe geëigend. Die naar de Vereenigde Staten bleef nog altijd aanzienlijker. Ook naar Chili en naar Brazilië trokken veel Duitschers. In Brazilië ontstond een bepaaldelijk duitsche kern in de provincie Rio Grande do Sul, die evenwel geleidelijk door italiaansche emigratie is opgewogen.
Bismarck had dus de koloniale politiek aanvaard, maar er geen hoofdzaak van gemaakt. Hij vond het niet zoo heel erg, dat de grootsche plannen van duitsche dwepers spoedig door Engeland en Frankrijk wat waren besnoeid. Hoofdzaak was en bleef voor hem (behalve het jongleeren met binnenlandsche moeilijkheden) de beveiliging en zoo mogelijk vermeerdering van Duitschland's aanzien in Europa. Hij had daartoe verschillende pogingen aangewend. Maar vooraf moet worden verklaard, waarom Engeland de duitsche koloniale begeerten zoo betrekkelijk koelbloedig had | |||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||
opgenomen. Engeland zag toen in Duitschland nog niet den grooten politieken concurrent; - het zag dien in Rusland. | |||||||||||||
II. DriekeizerverbondTusschen Siberië en Indië ligt Turkestan, bakermat van de mongoolsche heerschappij in de Middeleeuwen, en nog lang een veelbereisde handelsweg gebleven, die echter vervallen was door de opkomst van den zeeweg rond de Kaap. Maar voor Rusland bleef Turkestan een brug naar China en een brug naar Indië. Er waren in Turkestan twee vorsten: de khan van Khiwa en de emir van Bokhara. Engeland en Rusland behielden langen tijd bij die vorsten zeker evenwicht, tot de afloop van den Krimoorlog (waarbij Rusland genoodzaakt was geworden, in de Zwarte Zee geen oorlogsvloot te zullen onderhouden) Rusland's belangstelling voor Azië verdubbelen kwam. In 1858 werd China gedwongen tot afstand van haar Amoerprovincie, waarbinnen nu de russische oorlogshaven Wladiwostok verrees; - in 1865 veroverden de Russen Tasjkend, in 1868 Samarkand, in 1873 Khiwa, in 1884 Merw, waarmede de russische onderwerping van Turkestan was voltooid. Nog slechts afghaansch gebied scheidde Rusland van Indië, en sedert 1880 kwamen er in Afghanistan voor Engeland pijnlijke en moeilijk op te lossen grensgeschillen voor. Dit waren voor Rusland de tijden van Alexander II en Alexander III. Alexander II was in 1855 aan de regeering gekomen, nà Nicolaas I, die, in het binnen- en buitenland, een strikt-reactionnaire staatkunde had gevoerd, welke in een groote mislukking (den Krimoorlog) was geëindigd. Alexander II was voor Rusland een verademing. Zou nu het land zich voortaan in westelijk-intellectueele richting, dan wel naar nationale beginselen ontwikkelen? Dit werd de groote strijdvraag tusschen zapadniki (westelijken) en slavophilen. Maar beide richtingen verlangden de afschaffing der lijfeigenschap, dus boerenvrijheid. Vrijheid zonder, of met eigendom? Zonder eigendom beteekende de maatregel niets. Met eigendom dus? Maar dan was de adel bedorven, dien de tsaar noodig had om er zijn officieren en zijn ambtenaren uit te betrekken. | |||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||
Er werd een middenweg gevonden. Iedere boer krijgt in vollen eigendom het erf waar zijn huis op staat, maar het land, daarbij gebruikt, wordt verdeeld tusschen den heer en de gemeenschap van boeren, de mir. De mir stelt den heer voor het geleden verlies schadeloos, maar hij doet dit voor geld, dat de staat den mir voorschiet. Deze heft het geld weer geleidelijk van de boeren bijwege van een buitengewone belasting, die in 49 jaar zal zijn gelost. De mir krijgt zelfbestuur en wordt onttrokken aan de rechtsmacht van den heer. Deze hervorming heeft niet aanstonds beantwoord aan wat er van verwacht was. Het zelfbestuur van den mir bleek een groote warwinkel te zijn geworden, zoodat Alexander III (aan de regeering sedert 1881) de bestuursrechten van den heer herstelt. In geld in plaats van in arbeid te betalen bleek nog haast onmogelijk. Geld werd een object van woeker.
Vol van deze binnenlandsche beroering liet Rusland in 1866 Pruisen met Oostenrijk begaan. Het gevolg was, dat Oostenrijk, nu uit Duitschland weggeslingerd, naar den Balkan werd geworpen. Daarom hernam, bij nota van October 1870, Rusland eigenmachtig zijn souvereiniteitsrechten in de Zwarte Zee. Desondanks bleef Bismarck van goeden moed. Hij stelde zijn politiek zuiver continentaal in: vriendschappelijk zoowel tegenover Oostenrijk als tegenover Rusland. Hij was den zevenjarigen oorlog niet vergeten, toen Rusland met Oostenrijk en Frankrijk tegen Pruisen had samengespannen. Een dergelijke coalitie moest tot iederen prijs worden verhinderd. ‘Vous avez le cauchemar des coalitions,’ zeide hem eens de russische gezant Schuwaloff, en Bismarck antwoordde: ‘nécessairement’.Ga naar voetnoot1) Maar het bleek veel gemakkelijker te gaan dan Bismarck vermoed had. Frankrijk was door de commune gediscrediteerd en stond als republiek bij Oostenrijk en Rusland in slechten reuk. Oostenrijk stond in een tijd van binnenlandsche reorganisatie evenals Rusland. Slechts bestond het gevaar, dat Rusland te eeniger tijd tot een actieve Balkanpolitiek mocht overgaan. In dat geval zou hij tusschen Oostenrijk en Rusland moeten kiezen. In Augustus 1871, en dus zeer kort na den fransch-duitschen oorlog, legde Wilhelm, van Bismarck vergezeld, een bezoek bij | |||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||
Frans Jozef af, te Ischl, met het gevolg, dat in November Bismarck's bête noire, de Oostenrijksche minister van buitenlandsche zaken, Beust, verdween, om plaats te maken voor een Bismarck welgevalligen Hongaar, Andrassy. In September 1872 reciproceerde Frans Jozef het bezoek, te Berlijn; ook Alexander II was daarheen gekomen. Sedert hielden de drie monarchen geregelde samenkomsten: in 1873 te Weenen en te Petersburg; in 1874 te Ischl, in 1875 te Ischl en te Berlijn. Men sprak van een driekeizerverbond, dat evenwel geen formeele alliantie was. Wèl was men overeengekomen den status quo te handhaven, gemeenschappelijk te handelen in de Oostersche kwestie, en het socialisme tegen te gaan. Doch de moeilijkheden zouden eerst (onopzettelijk) van Frankrijk komen; spoedig (veel dreigender) van den Balkan.
Bismarck steunde in Frankrijk de republiek, in de meening verkeerende dat zij altijd impopulair zou blijven in Europa, en daar moeilijk bondgenooten zou vinden. Doch toen verscheen 12 Maart 1875 een fransche wet, voorziening treffende in een aantal krachtige militaire maatregelen. Bismarck liet zijn gezant Hohenlohe daartegen te Parijs protesteeren en liet een officieus berlijnsch orgaan, Die Post, een artikel schrijven: ‘Krieg in Sicht?’ Frankrijk, nu hevig ontdaan, waarschuwde Engeland en Rusland, die beide geruststellende verzekeringen gaven, en toen Gortschakoff 10 Mei 1875 met Alexander naar Berlijn kwam, kon hij (na Wilhelm te hebben gesproken) aan de russische gezanten rondschrijven: ‘maintenant la paix est assurée’, 't geen hem een schrobbeering van Bismarck bezorgde: hij was bereid, zeide hij, te Berlijn vijffrankstukken te laten slaan met randschrift: ‘Gortschakoff protège la France’, en die te Parijs in omloop te laten brengen. Gortschakoff, beklaagde hij zich, behandelde hem, Bismarck, niet vriendschappelijk, ‘mais comme un domestique qui ne monte pas assez vite quand on a sonne’Ga naar voetnoot1). - Het was nu overduidelijk gebleken, dat Engeland en Rusland Bismarck niet wilden toestaan, een nieuwen preventieven oorlog tegen Frankrijk te beginnen.
De toestand van het turksche rijk was sedert de 19de eeuw de volgende: het had eerst Griekenland verloren en in 1829 Servië | |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
autonoom moeten verklaren. Montenegro, moeilijk te bereiken, was eigenlijk altijd autonoom geweest, onder een vladika (prinsbisschop) dien de Turken nooit hadden gemoeid; in 1851 had de laatste vladika zijn gebied tot wereldlijk vorstendom verheven. Moldavië en Wallachije waren vanouds schatplichtige vorstendommen geweest, die zich in 1861 tot een koninkrijk Roemenië unificeerden onder een nationaal koning, die, nadat troebelen uitgebroken waren, in 1866 het veld had moeten ruimen voor een (katholieken) duitschen prins, Karel van Hohenzollern, die zich gehaast had, het (grieksch-) orthodoxe geloof te omhelzen. - Exarchaten noemde men christelijke organisatiën onder turksche heerschappij; zoo was er vanouds een grieksch exarchaat onder Turkije. Bulgarije, turksche provincie, kreeg in 1872 een nationaal, van het grieksche onafhankelijk, exarchaat. Bosnië en Herzegowina hadden ethnographisch met Servië alles gemeen. In 1875 kwamen die beide turksche provinciën in opstand, bij welke gelegenheid een groot-servische agitatie ontstond, die zich ook onder de kroatische en sloveensche bevolkingen der oostenrijksch-hongaarsche monarchie vertakte. Om deze beweging te beter te kunnen onderdrukken, wenschte Oostenrijk Bosnië en Herzegowina te bezetten. De beweging drong ook tot Bulgarije door, waar de Turken nu 15.000 personen om het leven brachten (1876). Het driekeizerverbond richtte daarop vertoogen tegen de Porte, maar Engeland onthield zich. Daar was toen Disraeli aan het bewind, die een turcophile politiek bleef volgen ondanks Gladstone, die hartstochtelijk de bulgarian atrocities waarin de Turken zich te buiten gingen, aanklaagde. Servië verklaarde nu Turkije den oorlog, maar voerde dien rampspoedig; Servië werd bezet. Rusland, zonder naar het driekeizerverbond te wachten, intervenieerde nu op eigen hand. Het zond een ultimatum aan Turkije, dat inderdaad zijn opmarsch staakte (October 1876). Door zijn eigenmachtige daad stond Rusland nu voor het gevaar, tegelijk met Engeland en met Oostenrijk in oorlog te geraken. Daarom polste het Bismarck: zou deze terwille van Rusland aan zulk een oorlog meedoen? Bismarck weigerde onmiddellijk, en noodzaakte daardoor Rusland, althans Oostenrijk te indemniseeren. Bij geheime conventie van Januari 1877 zegde | |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
het Oostenrijk toe, na den vrede (want Rusland wilde voortgaan de Turken te beoorlogen) Bosnië en Herzegowina te mogen bezetten. Onmiddellijk daarna verklaarde Rusland Turkije den oorlog. Het drong in Klein-Azië tot Erzeroem door, ging na den val van Plewna (waar de Turken, onder Osman-pasja, een hardnekkige verdediging hadden gevoerd) den Balkan over, bezette Philippopel en Adrianopel, en kwam eindelijk aan de zee van Marmara uit, bij Rodosto. De Turken rekenden zich nu verslagen, en sloten ijlings, om althans de inneming van Constantinopel te voorkomen, 3 Maart 1878 den uiterst nadeeligen vrede van San Stefano. De artikelen waren:
Oostenrijk mobiliseerde nu, en Engeland zond zijn vloot naar Constantinopel. Op de bedreiging van Rusland, dat het nu Constantinopel zou gaan bezetten, nam Engeland evenwel die vloot terug, daar het tegelijk van Bismarck een aanzoek ontvangen (en aangenomen) had, om, ondanks den vrede van San Stefano, te Berlijn te vergaderen ten einde de moeilijkheden van alle mogendheden die Balkanbelangen hadden zoo goed mogelijk te vereffenen. Duitschland had zelf geen Balkanbelangen en kon dus ‘de eerlijke makelaar’ zijn. Om zich niet aan Bismarck gewonnen te moeten geven trof nu Rusland met Engeland een dading: het gaf zijn Groot-Bulgarije op; daarentegen aanvaardde Engeland al de rest van het tractaat van San Stefano, mits Oostenrijk Bosnië en Herzegowina zou mogen bezetten (30 Maart 1878). De goede diensten die Engeland Turkije gedaan had ten aanzien van Macedonië en Oost-Roemelië mochten nu wel worden be- | |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
loond: Engeland aanvaardde dus van Turkije het eiland Cyprus; daarentegen verleende het aan Turkije een garantie voor de rest van zijn overgebleven aziatisch bezit (4 Juni 1878). Toen nu 13 Juni 1878 het Congres van Berlijn bijeenkwam (ook Frankrijk was er bij), bleef er eigenlijk niet veel meer te regelen over. Groot-Bulgarije werd in drieën verdeeld: Macedonië kwam aan Turkije terug; Oost-Roemelië zou een christelijke gouverneur krijgen, benoemd door de Porte (maar in 1885 werd de vorst van Bulgarije die christelijke gouverneur); eigenlijk Bulgarije (benoorden den Balkan) werd een schatplichtige vazalstaat van Turkije. Oostenrijk verwierf bestuurs- en bezettingsrecht in Bosnië en Herzegowina; bezettingsrecht alleen in het turksche district Novibazar.
In de sinds 1815 gehandhaafde intieme verbinding Rusland-Pruisen (sedert 1871 een verbinding Rusland-Duitschland geworden) voelde zich Rusland sedert het Congres van Berlijn (en wat er aan was voorafgegaan) niet langer nummer één. Het driekeizerverbond was nu onwezenlijk geworden. Men sprak er liefst niet meer over. Zoo hij dan tusschen Oostenrijk en Rusland kiezen moest, was Bismarck geneigd, Oostenrijk te verkiezen. Oostenrijk, meende hij, moest in zijn geheel behouden blijven, en zóó sterk worden gemaakt, dat de Slaven (waarvan het in de monarchie wemelde) niet in handen van Rusland zouden behoeven te vallen. | |||||||||||||
III. OostenrijkDe beslissing van 1866 was niet alleen voor Duitschland noodzakelijk geweest, maar ook voor Oostenrijk. Het was een verzameling kroonlanden geweest, die Jozef II centralistisch had willen reorganiseeren, maar in 1848 was gebleken dat dit onmogelijk was. Voor het minst moest Oostenrijk dualistisch worden. Bij den Ausgleich van 1867 werd dit aldus beproefd: Er kwamen twee staten voor den dag: Cis- en Transleithanië; daarboven nog een begrip Oostenrijk-Hongarije: de staat waarmede het buitenland alleen te maken zal hebben. Gemeen zijn: troonopvolging, diplomatie, handelswetgeving, | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
leger en marine. Er is maar één tolgebied, en dus noodzaak, dat beide staten éénvormige indirecte belastingen zullen heffen. Overigens blijft het binnenlandsch bestuur der staten geheel verschillen. De gemeene kas wordt gevuld door invoerrechten, maar heeft altijd een tekort; daarin moeten de staten bijspringen. Die bijdragen tot de gemeene kas, en de gemeene handelswetgeving, worden telkens voor tien jaren vastgesteld: het eenige wat altijd vaststaat, is de personeele unie zoolang het huis Habsburg duren zal. Blijft na tien jaren een nieuwe Ausgleich uit omdat de wederzijdsche parlementen het er niet ééns over hebben kunnen worden, dan beslist voor één jaar de souverein, maar zijn beslissing kan van jaar tot jaar worden verlengd. De souverein vertegenwoordigt Oostenrijk-Hongarije naar buiten, beveelt het leger, leidt de diplomatie, wordt bijgestaan door drie Oostenrijksch-Hongaarsche ministers: die van buitenlandsche zaken, oorlog en financiën (die alleen met de uitgaven te maken heeft, want de inkomsten komen vanzelf binnen door de invoerrechten en de bijdragen der staten). Parlementaire contrôle wordt daarop uitgeoefend door de delegatiën. Dit zijn commissiën uit de parlementen van weerszijden; 60 van ieder. Zij zitten afwisselend te Weenen en te Boedapest, doch zonder zich te vereenigen. Zij communiceeren schriftelijk; slechts bij oneenigheid heeft een vereenigde zitting plaats, en een stemming. Zij hebben uitsluitend budgetaire bevoegdheid; Oostenrijk-Hongarije bezit dus geen gemeen wetgevend orgaan. Zij voteeren enkel de uitgaven. Daarvan worden afgetrokken de invoerrechten; voor de rest betaalt Oostenrijk 70%, Hongarije 30%. Later is het percentage van Hongarije verhoogd en dat van Oostenrijk dienovereenkomstig verminderd.
In Cisleithanië voeren de Tsjechen, Polen, Slovenen en Italianen altijd oppositie; in Transleithanië de Roemenen en de Kroaten. Cisleithanië is sterk gedecentraliseerd: de landen hebben, behalve een gemeen-Oostenrijksch parlement, ook eigen landdagen. Daarentegen is Transleithanië nagenoeg geheel gecentraliseerd. Zevenburgen verdwijnt in 1867 als zelfstandig groothertogdom (indien het zelfstandig ware gebleven, zouden de Roemenen er | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
de meerderheid hebben gehad). De steden in Zevenburgen (met duitsche bevolking, want andere steden komen daar niet voor) hadden bijzonder stadrecht gehad; dit verliezen zij nu. Er waren in Zevenburgen (althans in minderheid) ook Hongaren, maar in Kroatië in het geheel niet. Er bestaat een bijzondere kroatische landdag te Agram; de stadhouder (of banus) wordt benoemd door den ‘koning van Hongarije’ (Frans Jozef) op voordracht van het hongaarsche ministerie, en er is altijd één kroatisch minister te Boedapest. Eén hongaarsche bijzonderheid is er nog: de honved-regimenten (landweer) staan uitsluitend onder hongaarsch bestuur.
Beust had nog altijd naar het Westen gezien: hij kon de oostenrijksche nederlaag van 1866 niet verkroppen. Hij werd in 1871 door den Hongaar Andrassy vervangen. Hongarije zag naar het Oosten: naar Roemenië en Servië. De oostenrijksch-hongaarsche Balkanpolitiek is voortaan bovenal hongaarsche politiek geweest. In de delegatiën had de hongaarsche delegatie altijd een groot overwicht boven de oostenrijksche, want de hongaarsche delegatie werd verkozen door 55 Hongaren (want 5 moesten voor de Kroaten worden gereserveerd), terwijl in Cisleithanië de delegatiën in de afzonderlijke landdagen werden verkozen. In de vereenigde zitting gaf het compacte blok van 55 Hongaren dus licht den doorslag. Deze ontwikkeling van zaken is naar Bismarck's zin geweest. Hij achtte nu Oostenrijk-Hongarije rijp voor een innig verbond. In Augustus 1879 verscheen hij met Wilhelm bij Frans Jozef te Gastein; ook Andrassy was meegekomen. Deze bleek bereid, een alliantie tegen Rusland te sluiten; niet tegen Frankrijk. ‘Für einen Krieg,’ zeide Andrassy, ‘den Deutschland im Prinzip schon auf dem Hals und dessen Siegespreis es schon in der Tasche hat, dürfen wir keinen Groschen Steuer und keinen Tropfen Blutes opfern.’Ga naar voetnoot1) Maar Bismarck's groote moeilijkheid lag bij Wilhelm, die juist den tsaar te Alexandrowo bezocht had. Bismarck moest met ontslag dreigen, en Wilhelm gaf onwillig toe. Nu kon 7 October 1879 het tweevoudig verbond worden geteekend:
| |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
Engeland, nog geheel anti-russisch, was verrukt. ‘Good tidings of great joy,’ zeide Salisbury (18 October 1879). Bismarck moedigde nu Frankrijk aan, Tunis te veroveren, hetgeen (na eenig dralen) in 1881 geschiedde. Italië zou dan vermoedelijk beschikbaar worden als derde bondgenoot. H.T. Colenbrander (Wordt vervolgd) |
|