De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Nieuwe Fransche boekenJulien Green, Journal.
| |
[pagina 212]
| |
Het is een belangrijk en daarbij eenvoudig en eerlijk mensch, zonder een zweem van pose, die zich voor ons uitspreekt. Wij hooren veel over het ontstaan van zijn boeken, over de moeilijke uren, waarin het werk niet wil vlotten, of hem niet bevredigt. Ook het gepeins over vergankelijkheid en dood behooren tot de hoofdmotieven van het boek. Voortdurend houdt deze laatste gedachte hem bezig: zij benauwt hem meestal, soms ook fascineert zij hem en ziet hij den dood aantrekkelijk, als ‘het mooiste der verre landen’. Telkens ook - reeds in 1929 - duikt de vrees voor een naderenden oorlog op, in het journaal. Julien Green, thans zevenendertig jaar oud, behoort tot de generatie, die onder die voortdurende bedreiging leeft en den vrede als een kortstondig geluk gevoelt, waarvan haastig genoten dient te worden. Wie een verband tracht te vinden, tusschen den schrijver van de naargeestige, maar tegelijk zeer knappe romans Mont-Cinère, Adrienne Mesurat, Leviathan, en den auteur van dit journaal, zal die poging weldra opgeven. En dat is, op zichzelf, interessant, omdat men zich ten slotte afvraagt, of de uitbeelding van manische karakters en benauwende, tot op den spits gedreven hartstochten, waarin Green zich, als romancier vermeit, geen aangenomen houding is, van een schrijver, die, in zijn dagboek, den indruk geeft, geenszins een wrangen kijk op het menschdom te hebben en het leven rustig te bezien, als een boek vol wondere verhalen. Hijzelf acht het niet onwaarschijnlijk, dat het buitensporige in zijn romans, een soort bevrijding voor hem is, waardoor hij zijn bestaan binnen de grenzen van het normale vermag te houden. Wèl zien wij verwantschap tusschen de droomen en visioenen, die het journaal vermeldt - de beschrijvingen daarvan zullen in het bijzonder den psycholoog en den psychiater interesseeren - en het hallucineerende, in sommige van zijn boeken. Wij leeren een artiesten-temperament kennen, met de daaraan gepaard gaande, steeds afwisselende stemmingen: nu eens wanhopig, als het resultaat van zijn arbeid hem teleurstelt, dan weer plotseling doorstraald van een onbestemd en onverklaarbaar geluk. Geen diepe denker - hij gaat op geen enkele gedachte dóór - maar een kunstzinnig mensch schreef dit dagboek, waarin delicate gevoelsontledingen, reis- en jeugdherinneringen, allerlei invallen en paradoxen, rake typeeringen van schrijvers en kunstwerken, ook wel anecdotes en grappen, die met een haast jongens- | |
[pagina 213]
| |
achtig welbehagen opgedischt worden, bont dooreenwarrelen. Ziehier eenige grepen: ‘Kent men de benauwenis van in een straat te loopen en met wanhoop te denken aan alle straten, waar men niet is, de straten waar zij, die u zouden willen kennen, op u wachten en weer weggaan, omdat zij niemand zien komen?’ (pag. 33) - ‘De woorden vormen (voor den schrijver) een soort stroom, waar men steeds tegenin moet gaan; wie zich door hen laat meesleepen, gaat rechtstreeks naar een mislukking, want, nadat men langen tijd misbruik heeft gemaakt van woorden, wordt het onmogelijk hen de waarheid te laten zeggen’. (pag. 40). - ‘Meestal plaatst de stijl, de beroemde stijl van Flaubert, zich als een scherm tusschen het onderwerp en de emotie, die dit onderwerp teweeg moet brengen; een prachtig scherm, dat geef ik toe, een scherm bezaaid met edelsteenen.’ (pag. 67). - ‘Wat een zonderlinge romanschrijver is het leven! Wat herhaalt het zijn effecten, wat een nadruk legt het, met zware hand. Of wel, het komt terug op wat het al gezegd heeft, het vergeet het plan, dat het in het hoofd had, het vergist zich met het lot van een mensch en geeft den eenen, wat den anderen te beurt moest vallen, het laat in millioenen exemplaren zijn mislukte boek verschijnen. En, plotseling, prachtige flitsen van genie, zwenkingen, waarvan Balzac nooit droomde, de stoutmoedigheid van een geïnspireerden gek, die alle dwalingen en alle aarzelende pogingen rechtvaardigen.’ (pag. 114-115). - ‘Dezer dagen hoorde ik een man van de wereld zeggen (wat zou Flaubert daar verrukt van zijn geweest!): ja, ik ga uit mijn asch verrijzen als de cameleon’. - ‘23 Juni. Bezoek aan de tentoonstelling van Portugeesche Primitieven. In een tijdperk van verwarring en onrust roept deze ingetogen schilderkunst ons naar de werkelijkheid terug. Want, wat men politiek noemt, heeft niet meer realiteit dan een nachtmerrie, zelfs als zij zich uit in opstanden en moordpartijen. Dat groote beest, het kanon, zal mij misschien dooden, zonder mij daardoor overtuigd te hebben dat het bestaat, terwijl eenige noten van Bach den hemel schijnen te schragen. Laat het logge zegevieren in Europa, dat zal nooit iets anders zijn dan gruwelijke schijn. Het ware blijft buiten schot.’ (pag. 49). - ‘Het leven is nooit zoo schoon, dan wanneer men zich afwendt van wat men het leven noemt. Wat beteekenen in de eeuwigheid de Putsch van | |
[pagina 214]
| |
Hitler, de muiterijen aan boord van Engelsche kruisers, de val van het pond? Alles is elders. Niets is waar, dan het wiegen van een tak tegen de lucht.’ (pag. 64).
Jean-Paul Sartre, La Nausée (Paris, Gallimard, 1938). Dit merkwaardige, hoogst oorspronkelijke boek wordt door verschillende critici als het belangrijkste dat in dit seizoen verschenen is, beschouwd en ik deel deze opvatting. Maar het richt zich niet tot het groote publiek: daarvoor is het te philosofisch. ‘Roman’, staat onder den titel, maar aldus kan men het nauwelijks noemen. Ook geen journaal, al wordt dit voorgewend. De kinderachtige truc, om woorden open te laten, waar het ‘gevonden’ handschrift onleesbaar heet te zijn, was overbodig en zal geen lezer om den tuin leiden. Men zou het boek misschien het best een wijsgeerige fantasie kunnen noemen. Al bij de eerste bladzijde geeft men er zich rekenschap van, dat men met een ras-schrijver te doen heeft. Ofschoon het verhaal elke spanning, in den gewonen zin, mist, zal men er niet licht toe komen, hier en daar wat over te slaan, evenmin als men, bij het hooren van goede muziek, zich af en toe de ooren zou dichtstoppen. Het boek werd geschreven om, schrik niet, o, lezer, den auteur (men mag hem vereenzelvigen met den auteur van het journaal) af te helpen van het martelende bewustzijn, dat hij teveel bestaat en niet uitsluitend is. Hij wil trachten zijn bestaan te rechtvaardigen, door een boek te schrijven, waarin men, achter de gedrukte woorden, ‘achter de bladzijden, iets ontwaren zou, dat boven het bestaan uitgaat. Een geschiedenis, bijvoorbeeld, die niet zou kunnen gebeuren, een avontuur. Zij moet schoon en hard zijn als staal en de menschen beschaamd maken over hun bestaan.’ (pag. 222). Wij vinden, in het boek een opvatting, die Julien Green even heeft aangeroerd (zie hierboven het citaat betreffende zijn bezoek aan de tentoonstelling van Portugeesche Primitieven), maar die de auteur van La Nausée, leeraar in de wijsbegeerte, in dit schitterende spel zijner verbeelding, philosofisch heeft uitgewerkt. De held van het verhaal, of, zoo men wil, de schrijver van het dagboek, Antoine Roquentin, een eenzame, met een beschouwende natuur, woont tijdelijk in een aan zee gelegen provinciestad, om de biographie te schrijven van een historische figuur, | |
[pagina 215]
| |
uit de achttiende eeuw, den markies Adhémar de Rollebon. Doordat hij met niemand omgaat - hij brengt zijn dagen door in de bibliotheek, of, zwijgend, in een café - is hij er toe gekomen, de menschen en dingen niet meer te zien op de gewone wijze, volgens de sleur, volgens de namen die men hun geeft, hun nut, of het gebruik dat men er van maakt, maar, buiten alle verband, op zichzelf beschouwd, als verschijnselen, zonder meer. Hij geraakte tot het inzicht dat het zijnde onkenbaar is en zich slechts af en toe even vermoeden laat en dat de mensch zelf, met àl wat hem omgeeft, een verstikkende wereld van verschijnselen vormt, waarvan het éénige doel is, het, in den grond doellooze, bestaan. De hem omringende dingen openbaren zich dus aan hem, in hun afzonderlijke, brute, zinlooze, overdadige en absurde bestaan. Zijn eigen lichaam, zijn gelaat geven hem een zelfde gewaarwording, omdat hij een eenzaam mensch is en dus niet gewend zich te zien volgens de voorstelling, die zijn vrienden zich van hem zouden maken. Hij leeft in een soort hallucinatie, omstuwd, belaagd door het uitbundig woekerende, monsterachtige bestaande, waarvan elk bewust contact hem met walging (nausée) vervult. Het glas bier, op de tafel in het café, een stuk vuil, verfrommeld papier op den weg, fascineeren hem, als gedrochtelijke wezens. De dingen in de natuur toonen zich aan hem, bevrijd van hun namen, zonder de etiquetten, waarmee zij, voor het gebruik, beplakt zijn. Hij ziet ze ‘gedrochtelijk, koppig, reusachtig en het lijkt onnoozel, ook maar iets van ze te zeggen: ik ben te midden der Dingen, der onnoembare. Alléén, sprakeloos, weerloos; zij omgeven mij, onder mij, achter mij, boven mij.’ (pag. 160). Hij walgt van de benauwenis, zelf te behooren tot die dingen, die de aarde vullen, bestáán, zonder meer. Voor Antoine Roquentin was, totnogtoe, zijn arbeid, de historische biographie, de eenige rechtvaardiging van zijn bestaan, óók het eenige wat hem bezielde, in de grenzenlooze verveling van de provincie-stad. Maar, de onverbiddelijkheid van zijn denken maakt dat, ten slotte, de pen hem uit de hand valt. Want hij komt tot de overtuiging, dat de historie geen werkelijkheid heeft. Sinds lang was hij gewaar, dat zijn eigen verleden hem ontvlood. Aanvankelijk meende hij, dat het alleen maar buiten zijn bereik geraakte: dat de afgeloopen gebeurtenissen zich, als het ware, gedwee en vanzelf in een doos schikten, eere-gebeurte- | |
[pagina 216]
| |
nissen werden en een andere wijze van bestaan kregen: in een soort vacantie-toestand geraakten. Maar thans geeft hij er zich rekenschap van, dat de dingen slechts zijn wat zij schijnen en dat er achter hen niets is. Niets is er, niets heeft zin in het geheugenloos bestaan. (pag. 125-126). Als deze ontmoedigende blik op het verleden zich aan hem opdringt, sterft de markies De Rollebon, de historische figuur, die hem zoozeer geboeid had: hij sterft voor den tweeden keer en voorgoed. ‘De eenige woorden, die niet gezegd moesten worden, had ik uitgesproken: ik had gezegd dat het verleden niet bestond. En, eensklaps was de heer Rollebon, geluidloos, in het niet teruggekeerd.’ (pag. 126). Deze gebeurtenis brengt Antoine Roquentin tot radeloosheid, want nu dringt zijn doelloos bestaan, dat tegelijk niets en teveel is, zich weer aan hem op, dat bestaan dat hij vergeten was, omdat hij zich vereenzelvigd had met het bestaan van zijn held, die zijn levensdoel was en hem van de kwelling van zijn ikheid bevrijd had. Het vervult hem met angst. ‘Die voortdurende smartelijke gedachte: ik besta, houd ik in mij wakker. Ik. Het lichaam leeft vanzelf, als het eenmaal begonnen is. Maar ik laat mijn gedachten voortduren en zich ontwikkelen. Ik besta. Ik denk dat ik besta. Als ik me maar kon beletten te denken.... Ik trek mijzelf weg uit het Niet, waarnaar ik streef: mijn haat, mijn walging dat ik besta, zijn even zooveel wijzen om mij te laten bestaan, mij in het bestaan te dompelen.’ (pag. 130). Er zijn ook dagen waarop de vormen harder, de geuren door dringender zijn, de dingen sterker en weerzinwekkender tegen elkaar opdringen en bestaan, dan gewoonlijk: ‘Mon Dieu, comme les choses existent fort aujourd'hui!’ Schamper ziet Roquentin naar zijn medemenschen die, om het zinlooze zin te geven, een rol spelen voor zichzelf, of zich een verhaaltje wijsmaken: deze draagt het Legioen van eer en een prachtige snor; zijn gewichtigheid rechtvaardigt hem, voor zichzelf en anderen; die daar gaat prat op zijn vakkennis en ervaring. Maar iets belangrijkers, dat hij niet zien wil, staat op zijn gelaat te lezen: zijn reeds naderende dood. Hij praat steeds van zijn rijpe ervaring, om niet te voelen dat hij teveel is, zooals alles en iedereen in de natuur te veel is: een overdaad, die niets van gulheid heeft, maar triest, armzalig en in zichzelf verward is. ‘Al wat bestaat wordt zonder reden geboren, duurt voort uit zwakheid en sterft bij toeval.’ (pag. 169-170). | |
[pagina 217]
| |
Maar achter deze warreling van verschijnselen is soms even iets, een klank, een geur een koeltje, een iets, waarvan men weet dat het alleen is: het ‘bestaat’ niet, omdat het niets teveel heeft; in betrekking tot dit is al het overige teveel. Wie het gewaar wordt ondervindt even een gevoel van geluk en bevrijding; hij vergeet even de wereld van het gedrochtelijke. Aan het eind van zijn dagboek, dat sterk dramatisch is, al gebeurt er niets, besluit Antoine Roquentin aldus: ‘En ook ik heb willen zijn. Ik heb zelfs dat alléén gewild: dat was juist het punt. Ik heb nu den juisten kijk op de oogenschijnlijke wanorde van mijn bestaan: achter al die pogingen, die onderling geen verband schenen te houden, vind ik hetzelfde verlangen terug, het bestaan van mij weg te bannen, de oogenblikken van hun vet te ontdoen, ze te wringen, te drogen, mijzelf te zuiveren, te harden, om eindelijk den klaren, duidelijken klank van een saxophoon te geven. Het zou zelfs tot een fabel kunnen worden: er was eens een arme stakker, die zich van wereld vergist had. Hij bestond, als alle anderen, in de wereld van publieke tuinen, van kroegen, van handelssteden en hij wilde zich wijsmaken, dat hij elders leefde, achter het doek der schilderijen, mèt de doges van Tintoretto, mèt de ernstige Florentijnen van Gozzoli, achter de bladzijden der boeken, mèt Fabrice del Dongo en Julien Sorel, achter de grammophoon-platen, mèt de lange, schrale klachten van de jazz. En vervolgens, na aldus grondig voor domkop te hebben gespeeld, heeft hij de zaak begrepen, de oogen geopend en gezien dat de kaarten verkeerd gegeven waren; hij was juist in een café, met een glas lauw bier vóór zich. Hij bleef terneergeslagen op de bank zitten, hij dacht: ik ben een domkop. En, precies op dat oogenblik, is, geenszijds van het bestaan, in die andere wereld, die men van verre kan zien, maar nooit benaderen, een melodietje begonnen te dansen en zingen’.... (pag. 219). En het slot is, zooals ik al in den aanvang schreef, dat Roquentin-Sartre het besluit nam zijn bestaan te rechtvaardigen, door een ander boek te schrijven dan dat over den historischen Adhémar Rollebon (want dat was een dwaling geweest) een boek waarin men, achter de gedrukte bladzijden iets zou ontwaren, dat boven het bestaande uit zou reiken. Aldus ontstond dit merkwaardig journaal. Na deze korte wedergave denke men niet, dat het boek te phi- | |
[pagina 218]
| |
losofisch is om als een letterkundige fictie en te romantisch, om als een philosofisch geschrift beschouwd te kunnen worden. Het journaal is in een kleurig en geïnspireerd proza geschreven en de auteur heeft de ongewone gave zijn gedachten in kunstvorm om te zetten, zonder in oppervlakkigheid te vervallen. Het is op zichzelf een praestatie dat hij, 223 bladzijden lang, op één thema voortborduurt (de walging van het bestaande) zonder te vervelen: op een enkel fragment na - het te lange bezoek aan de portretten-galerij - blijven wij geboeid. Hiervan is de fantasie van den schrijver oorzaak. Zijn philosofische opvattingen zijn niet los in het verhaal gevlochten: zijn visies van natuur, stadsgedeelten en menschen zijn er van doordrenkt. Jean Giono-achtig ongebreideld is zijn verbeelding, als hij de grillen beschrijft, die de natuur zou kunnen hebben, zoo zij zich eens losmaakte uit haar luiheid, die den menschen het dwaze gevoel van veiligheid geeft, en zich in al haar wetloosheid openbaarde. Een straat, een boulevard ziet hij als een persoonlijkheid: ‘De Boulevard Noir heeft niet het indecente der burgerlijke straten, die beminnelijk doen tegen de voorbijgangers. Niemand heeft zich de moeite gegeven hem op te tooien.... In den omtrek van het station zorgen de inwoners van Bouville nog een beetje voor hem: nu en dan maken zij hem wat schoon, vanwege de reizigers. Maar dadelijk daarna laten zij hem in den steek en dan loopt hij rechtuit, blindelings, om op de Galvani-laan te stooten. De stad heeft hem vergeten. Soms rent een groote, aardkleurige vrachtwagen er met snelheid en donderend geraas doorheen. Men pleegt er zelfs geen moorden, bij gebrek aan moordenaars en slachtoffers. De Boulevard Noir is onmenschelijk, als een mineraal, als een driehoek.’ (pag. 43). Doordat de schrijver van het dagboek een eenzame is, komen er weinig personen in voor; zij worden maar in het voorbijgaan geteekend. Slechts één van die figuren komt telkens terug, de origineele en tragische Autodidact, die met gevoeligheid en humor geschetst wordt. Roquentin's zwaar-philosofische en kribbige maîtresse blijft te onwerkelijk en de heele episode, waar de schrijver haar ten tooneele voert lijkt mij te opzettelijk. Want blijkbaar heeft hij deze vrouw, die hunkert naar wat zij ‘volmaakte oogenblikken’ noemt, totdat zij de onbereikbaarheid daarvan inziet, in het verhaal geschoven, om te betogen dat ook | |
[pagina 219]
| |
in het gevoelsleven het absoluut zuivere en klare niet tot deze aarde hoort. ‘Ik dacht,’ klaagt zij, na haar ontgoocheling, ‘dat de haat, de liefde, of de dood op ons nederdaalden, als de vurige tongen van Goede Vrijdag (sic!). Ik dacht dat men liefde, of dood, uit kon stralen. Welk een dwaling. Ja, werkelijk, ik dacht dat De Haat bestond en zij op de menschen neerkwam en ze dan boven hun eigen wezen verhief’ (pag. 189). - ‘Zij denkt, als ik’, noteert Roquentin in zijn dagboek. Dat doet zij inderdaad en zelfs onwaarschijnlijk veel. De titel, La Nausée waarschuwt ons, dat de lectuur niet opwekkend kan zijn. Toch zal zij op den lezer een andere uitwerking hebben dan bijvoorbeeld een wrange naturalistische roman. Want, om zelf het bestaande te zien, zooals in dit boek is voorgesteld, om deze afschuw van de wereld der verschijnselen na te kunnen voelen, moet men eenigszins geoefend zijn in de moderne Duitsche phenomenologie: men heeft er op gewezen, dat Jean-Paul Sartre een volgeling van Martin Heidegger en Edmond Husserl is.Ga naar voetnoot1) Zoo men niet aan deze hersengymnastiek gewend is, zal men, na de lezing van dit boek, zijn normalen (volgens den schrijver juist abnormalen) kijk op het bestaande blijven houden en dezen roman beschouwen als een interessante en boeiende paradox, die toch wel even een anderen horizon geopend heeft.
Henri Troyat, L'Araigne, (Paris, Plon, 1938). Met dit boek komen wij weer in het kader van den gewonen roman. ‘De bel deed hem opschrikken. Hij keek op zijn horloge: een uur. Noch zijn moeder, noch zijn zusters konden terug zijn. Voetstappen weerklonken in de gang. Gérard Fonsèque richtte zich op uit zijn dekens: - Wie is daar? - Lequesne. Stoor ik je?’ Aldus de eerste regels; gewoner kan het al niet. Overigens slaat deze Prix Goncourt een uitstekend figuur tusschen zijn soortgenooten. Duivelachtige personnages zijn sinds de helden van Julien Green en Mauriac in de mode en deze, alles in venijn omzettende spin, is onder de afschrikwekkendste. Een waarschuwing van Marguerite de Navarre: Gardez-vous de faire comme l'araigne, qui convertit toutes les bonnes viandes en venin, verklaart den titel. Gérard | |
[pagina 220]
| |
Fonsèque, een door zijn familie verwende, ziekelijke, bijna altijd bedlegerige jongeman misdraagt zich tegen zijn gehuwde, of verloofde zusters, op een wijze, waarmee hij de kwaadaardigste schoonmoeder overtreft. Hartstochtelijk aan haar gehecht, jaloersch en somber van aard, kan hij het niet verdragen dat zij alle drie, kort na elkaar, in het huwelijk treden om hem - zijn moeder sterft weldra - eenzaam achter te laten. Maar het is niet uitsluitend zelfzucht, die hem kwelt. Gérard is philosofisch van aanleg. Doordat hij veel alleen is, niet in staat een plaats in de maatschappij te vervullen en allen tijd tot mijmeren heeft, is hij er toe gekomen, om evenals de held van La Nausée, menschen en toestanden niet meer te zien met de oogen van den zoogenaamd normalen mensch, die blindelings sleur en conventies volgt. Zijn overgevoelige natuur wordt voortdurend gekwetst door hetgeen zijn verbeelding hem voorstelt van het gewone leven, dat hij slechts uit de verte aanschouwen kan. De verhoudingen van de menschen, het alledaagsche huwelijksleven en wat men gewoonlijk als geluk beschouwt, verliezen voor hem het vernis der gangbare opvattingen: hij smaalt over al het leelijke en weerzinwekkende, dat onder mooie termen bedekt wordt en in zijn vergiftige verbeelding wordt alles tot hatelijk caricatuur. ‘Men sluit de oogen. Dat is een gemakkelijk uitdrukking. Iedereen om hem heen sloot de oogen. Soms had hij den indruk dat men hem niet verdoofd had, om de eindelooze operatie van het leven te ondergaan. Een goed verzorgde narcose maakte de anderen gevoelloos voor smart. Hij alleen was wakker, helderziend, fel van lichaam en geest. De minste aanraking deed hem kreten slaken. Ja, wat hem ontbrak om het bestaan te aanvaarden, was dat kostbare verdoovende middel, waardoor zijn “gelijken” dronken waren als bruten.’ (pag. 222). De overeenkomst met de opvattingen van Antoine Roquentin is opmerkelijk. Een zinnetje als: ‘Le monde est grotesque, puant, méchant jusqu'à la nausée’, (pag. 221), de onsmakelijke beschrijving van een pasgeboren kind, waarover de familie zich in verrukte devotie buigt (pag. 243) zouden aan Jean-Paul Sartre's boek ontleend kunnen zijn. - Een nieuwe romantiek, een philosofische spleen onder de jongeren? Omdat hij duidelijk de dingen ziet, waarvoor zijn zusters, door liefde - of naar liefde verlangende - verblind zijn, tracht hij haar verbintenissen met de vulgaire mannen, die zij niet kennen, | |
[pagina 221]
| |
zooals zij in werkelijkheid zijn, te verbreken en hij deinst niet terug voor de gemeenste intriges en leugens. Als hij faalt en bemerkt dat, na de twee oudste, ook zijn jongste zuster hem gaat ontglippen, fingeert hij, als een echte hystericus, een zelfmoord. Maar hij vergist zich in de dosis van hetgeen hij inneemt en sterft een vreeselijken dood. Meesterlijk heeft Troyat het karakter van zijn held, in al zijn gecompliceerdheid uitgebeeld en juist die mengeling van duivelachtige en algemeen menschelijke gevoelens, maken het belangrijk. Gérard is niet uitsluitend ‘venijn’. Hij heeft een werkelijke affectie voor zijn zusters. De mannen die haar aan hem ontrooven, zijn inderdaad onaantrekkelijke figuren: men begrijpt zijn antipathie en zijn angst, dat zij, met hen, haar ongeluk tegemoet loopen. Zelf zich stootend aan elke realiteit van het leven, vreest hij een dergelijk lot voor haar, die hij met te groote felheid liefheeft. Maar het ‘venijn’ doordrenkt al deze gevoelens. De afzondering, die hem genadeloos overlevert aan kwellende gedachten, drijven zijn hartstochten tot het uiterste. In zelfverblinding voelt hij niet de macht van zijn afgunst; hij waant zich, ook in de laagste uitingen van zijn morbide kwelzucht, beschermer van zijn zusters en martelaar. Zijn ziektetoestand, die hem afhankelijk maakt en tot een nutteloos leven dwingt, geeft hem een minderwaardigheidsgevoel, waarop nijd en pessimisme voortwoekeren, óók de begeerte, om eigen machteloosheid te compenseeren, door macht over de zielen te verkrijgen. Hetzelfde gevoel van minderwaardigheid dringt hem, den zieke, voor de gezonden en krachtigen te paradeeren met zijn boekenkennis en philosofisch inzicht. Een dergelijke talentvolle uitbeelding plaatst L'Araigne onder de knapste psychologische romans van dezen tijd. Ook de andere personen zijn met scherpte geteekend en staan ons levendig voor. Het vervult ons met ijskoude bewondering voor het boek, even ijskoud als de schrijver zelf tegenover zijn onderwerp staat. Het is alles te cerebraal opgezet en uitgewerkt: alle bezieling ontbreekt, alle overgave, waardoor een schrijver, als het ware, één wordt met zijn schepping; hier zien wij slechts een analist gebogen over zijn arbeid. Een spannend, maar gruwelijk verhaal van een pathologisch geval dat, hoe kunstzinnig ook verteld - Troyat's stijl heeft kleur en is vol onverwachte wendingen, er zijn veel beelden die | |
[pagina 222]
| |
treffen door oorspronkelijkheid - den lezer toch niet veel anders achterlaat, dan een huiverig gevoel van onbehagen.
Cilette Ofaire, Sylvie Velsey (Paris, Stock, 1938). Wat men in L'Araigne teveel mist, vindt men in dit boek ten volle; het behoort tot de goede gevoels-literatuur. De veertien hoofdstukken vormen episodes waartusschen Sylvie de band is, maar zij kunnen ook, onafhankelijk van elkaar, als novellen gelezen worden. De zeer begaafde schrijfster blijft zich echter niet altijd gelijk. Aan het eind van het hoofdstuk Sourires glijdt zij uit naar het sentimenteele, in Graine de rien, naar het précieuse (klinkt het niet een tikje aanstellerig, als Sylvie, die droomerig door het raam van haar pension naar den regen tuurt, aan een haar onbekenden jongeman verklaart dat zij feitelijk daarbuiten is, in den regen?); in Le Chat, met de beschrijving van dien onsmakelijken maaltijd, zelfs eenigszins naar het vulgaire. Maar in de overige hoofdstukken blijft de stemming vrijwel gaaf en kunnen wij ongestoord genieten van het lyrisch talent der schrijfster, dat gepaard gaat aan een sterk uitbeeldingsvermogen. Men heeft den indruk dat zij, in verdichten vorm, eigen emoties en belevingen verhaalt: haar innerlijke reacties op kleine en groote gebeurtenissen. Deze zelve blijven weggedoezeld, op een vagen achtergrond; niets wordt gedramatiseerd. Wij zien Sylvie, als kind, zich nog juist bezinnend, op het oogenblik, dat zij, half uit wanhoop, half uit doffe gehoorzaamheid aan een stiefmoeder, die haar steeds voorhoudt, dat het beter zou zijn als zij maar dood was, een eind aan haar leven wil maken. Dat is vrijwel alles wat wij van haar droeve jeugd vernemen. Zij trouwt met een kunstschilder, een mislukt genie, in wiens talent zij, naïef, gelooven blijft en voor wien zij, met schrijfwerk, den kost verdient. Later loopt hij van haar weg. Tenslotte vernemen wij nog dat zij, als slachtoffer van een brute overmacht, na allerlei verschrikkingen doorgemaakt te hebben (wáár vernemen wij niet, maar wij weten, door een interview van Frédéric Lefèvre, dat het Spanje is) met andere lotgenooten de vlucht neemt. Ook Sylvie kent, als Antoine Roquentin, als Gérard Fonsèque (in de hierboven behandelde boeken) de gruwelen en mislukkingen van het leven; zij weet dat het ‘dom en onrechtvaardig’ kan zijn. Maar zij is geen philosofe. Zij is alleen maar een zuivere | |
[pagina 223]
| |
bron van liefde en goedheid, van geduldige, onbewuste goedheid, die niet haten kan, of verachten en als vanzelfsprekend de offers brengt, die van haar gevraagd worden. Zij is alleen maar bedroefd en verwonderd, dat ‘het goede willen’, meestal bestaat in ‘willen niet te willen’, wat wij, overeenkomstig onzen aard en onze wenschen, juist zoo gaarne willen. Het bestaat in afstand doen, een soort harnas aantrekken, waaronder men, als een machine, voortbeweegt. Niettegenstaande al het leed dat haar treft, houdt Sylvie een vast geloof in de waarde en schoonheid van het leven. Zonder aarzelen doet zij afstand van een groote liefde, die op haar weg komt, om haar onwaardigen man, die zonder haar, als een hulpeloos kind is, niet aan ellende prijs te geven. In berusting aanvaardt zij haar lot: ‘het elastiek spant en ontspant zich; als het uitgerekt is, dan maar een knoop erin gelegd.’ De schrijfster irriteert ons niet met te ver gedreven idealisme en deugdzaamheid. Sommige van haar persoons-karakteriseeringen zijn scherp ironisch en haar zin voor het komische behoedt haar meestal voor sentimentaliteit. Met een fijn penseel geeft zij ook de kleine gebeurtenissen in Sylvie's bestaan weer: haar eerste aanrakingen met den dood; het terugzien van een haar lief geworden vroegere buurfamilie. Ontroerend wordt beschreven, hoe het leed, in dien tusschentijd, op het gezin is neergedaald een leed, dat de bezoekster al vermoedt, als zij luistert naar den nu wat moe geworden stap van haar, die de deur komt openen. Vol afwisseling verhaalt de auteur van het gebeuren in Sylvie's innerlijk leven: de jonge vrouw genietend van natuur, van kinderen en dieren, peinzend over wat het leven haar bracht en onthield, of wel, zich glimlachend gewonnen gevend aan het vrije spel van haar gedachten. ‘Een artiest, herhaalde zij bij zichzelve, ja, dat was hij, lang geleden. En haar gedachten gleden, gleden. Wie kan gedachten volgen, die sneller glijden dan een tobogan. Zij zweven even door lichte ateliers. Men lachte er om armoede. Men at, als middagmaal, een wortel en een paar korreltjes gekookte rijst. Men zong, gezeten voor den schildersezel, de deuntjes die populair waren in de wijk. Geld? Maar dat is voor de bourgeois! En haar gedachten gleden, gleden. Het zijn gedachten zonder draad, die, onverschillig wáár, graantjes pikken. Zij spelen met populieren, die de wolken trachten vast te grijpen, dartelen in het voorjaar onder het beukenhout, verbergen zich | |
[pagina 224]
| |
achter de seringen. Het zijn kleine, vroolijke gedachten, die steeds maar geluk plukken. Met spijt hield Sylvie ze tegen. Waartoe! Het is immers voorbij.’ (pag. 205). Fransche critici hebben Cilette Ofaire ‘notre Katherine Mansfield’ genoemd; ook heeft men haar met Rilke vergeleken. Het valt niet te ontkennen dat Sylvie eenigszins onfransch aandoet, als men Le grand Meaulnes en nog enkele andere romans uitzondert. Na de pessimistische boeken, die ik hierboven behandelde, voelde ik mij haast verplicht er op te wijzen, dat er in de hedendaagsche Fransche literatuur ook romans verschijnen van een geheel andere inspiratie.
C. Serrurier |
|