De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Hugo de Groot en onze nationale RenaissanceDrie richtingen kan men in de Renaissance onderscheiden. De herleving van kunst en wijsbegeerte der Ouden, groeiend besef van de hooge waarden, die het leven in de volheid dezer wereld voor den strevenden mensch ontsluit, bewustzijn van eigen vermogen, ‘eigen’ in den zin van het persoonlijke als van het nationale. De Nederlandsche Renaissance is in sterke mate nationaal geweest, kwam voort uit en ging gepaard met de opkomst van de Republiek der Vrije Nederlanden en vond haar bekroning in de Gouden Eeuw van dit nieuwe Gemeenebest. De grootste vroege Renaissancisten, Jan van Hout, Marnix en Coornhert, hoe verschillend ook naar geest en werk, zij hebben allen deelgenomen aan den strijd om de vrijheid; geen voorganger ook van de nieuwe, eigen kunst of wetenschap, die niet bewust heeft meegewerkt aan den opbouw van de Nederlandsche taal, en het meest klassieke werk van den meest cosmopolotischen dichter der Renaissance is de verheerlijking van den opstand tegen Spanje en de vestiging van den nieuwen staat: P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën. De grootste van alle Nederlandsche figuren der Renaissance is Hugo de Groot, door de groote dichters van het begin der Gouden Eeuw zelfs als ook hún voorganger en leider erkend. Grotius is vooral als grondlegger van het nieuwe staats- en volkenrecht, als theoloog en als historicus beroemd; een humanist en een homo universalis. Dat hij, in zijn jeugd, ook de voorganger was in de ontwikkeling van een sterk en gefundeerd nationaal besef, dat vruchtbaar werkte op onze groote dichters Bredero, Hooft en Vondel, is niet algemeen bekend. Hij schiep in zijn negentiende en twintigste jaar een werk van geniale vinding, geleerdheid en synthese, bovendien doorstraald van een hartstochtelijke liefde en be- | |
[pagina 189]
| |
wondering voor zijn vaderland, het gewest van Holland, dat in onze letterkunde zijn weerga niet vindt. Het werd in afschriften ter lezing gegeven aan zijn vrienden, raakte echter in de vergetelheid, totdat tweehonderd jaren later het derde boek ervan (het telde er drie) in handschrift werd ontdekt door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren, den bekenden historicus en rechtsgeleerde op den drempel van de negentiende eeuw. Deze gaf het in 1801 tot 1802 uit, in zijn latijnschen vorm, met een uitnemende vertaling en een uitvoerigen commentaar.Ga naar voetnoot1) De titel was Hugonis Grotii, Batavi, Parallelon Rerum publicarum Liber Tertius: de Moribus Ingenioque Populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum. Bij Meerman vertaald als: Vergelijking der Gemeenebesten. Derde boek: over de zeden en den inborst der Athenienseren, Romeinen en Hollanderen. In zijn voorrede verklaart hij tot het inzicht te zijn gekomen, dat ‘het woord ingenium beter dan door inborst, door geest, verstand, vernuft, schranderheid, of iets dat de verstandelijke vermogens, in tegenoverstelling der zedelijke uitdrukt’, wordt vertaald. Maar, voegt hij er aan toe, De Groot gebruikt het woord ook in den zin van inborst, aard en karakter. Over het begrip Middeleeuwen en de beteekenis der Renaissance bij De Groot in de laatste hoofdstukken is in het kort over dit werk geschreven door Kampinga.Ga naar voetnoot2) Fruin verwierp het als historisch werk, in vergelijking met De Jure belli ac pacis. Misschien onder invloed daarvan is overigens het Parallelon bij onze Historici weinig bekend, en zeker niet erkend als een werk van zoo bijzondere strekking en allure, als ik meen er aan te mogen toekennen. Het is daarom alleszins gewettigd, in onzen tijd van wederom opbloeiend besef van eigen waarde, het Delftsch orakel ten derden male te laten spreken. Het is namelijk niet noodig over de groote figuur van Grotius een verhandeling te houden; hij spreke zelf, waar hij immers in dit werk heeft willen getuigen. Niet anders dan groote zestiende-eeuwers, als Coornhert en Marnix, deelt hij hier aan zijn landgenooten, en aan den vreemdeling tot zijn leering mede, wat hij met hart en ziel heeft doorleefd, bij zijn studie van wat er omgaat in de maat- | |
[pagina 190]
| |
schappij, de kerk, de wetenschap en de kunst van zijn Gemeenebest der Nederlanden. Onze uitvoerige citaten, in de vertaling van Meerman zullen den lezer doen gevoelen, hoezeer hier een vurige ‘vaderlandsliefde’ tot tweemalen toe een waarlijk lyrische welsprekendheid doet opbloeien: bij de beschrijving van onze wereldomspannende zeevaart, en aan het einde van het werk, wanneer hij zijn evenknie Erasmus gedenkt als den grondlegger van den nieuwen geest des tijds, die zich nergens zoo schoon als in Holland openbaart. Juist dit opmerkelijk bewustzijn van de grootheid der eigen Renaissance maakt dit in fraai Latijn gegoten werk tot een klassiek monument, niet slechts van onze beschavingsgeschiedenis maar ook van onze letterkunde. Jaren geleden heeft de classicus BootGa naar voetnoot1) in dit werk den ‘fervor et impetus ingenii luxuriantis’ gegispt; wij waardeeren krachten als deze, die tot een kunstwerk leiden, anders. Aan zijn derde Parallelon liet De Groot een korten inhoud, een ‘breviarium’ voorafgaan, waarin de opbouw en de strekking werd uiteengezet. Het boek valt in drie deelen: over de natuur van het onderwerp, dat is, hoe en in welken zin aan menschen deugden en ondeugden kunnen worden toegekend; vervolgens hoe ook aan staten, en of er zekere algemeene eigenschap van geheel een volk bestaat, welke men zijn aard noemt; en zoo ja, waar die uit voortkomt. Ook Meerman heeft de zes en twintig hoofdstukken van het werk over drie statige boekdeelen verdeeld, waarvan het eerste er zeven bevat. In de eerste twee wordt de methode der vergelijking toegelicht: de volkeren hebben hun eigene zeden en inborst, zoowel als hun bijzondere lichamelijke hoedanigheden, de Hollanders verheffen zich boven anderen in hoedanigheden van ziel en van verstand. Deze stelling zal worden getoetst aan een vergelijking der drie gemeenebesten, het Atheensche, Romeinsche en Hollandsche. Daarbij zullen als eerste vijf hoofddeelen van zeden en inborst worden onderscheiden: de vrijheid en de slavernij in 't handelen en spreken, de moed en de grootmoedigheid, de zachtmoedigheid en de woestheid, de trouw en trouweloosheid, de gerechtigheid en de ongerechtigheid. Holland en West-Friesland vormen het gemeenebest bij uitstek: ades spectatrix huius certaminis Hollandia, vitiorum et Tyran- | |
[pagina 191]
| |
nidis hostis acerrima...., tuque indivulsa soror una ades Westfrisia, in qua nullo etiamnum fuco oblita restant nostrae glutis insignia, corporum animorumque fortitudo, prisca frugalitas et fides, et a rerum peritia non sejuncta simplicitas (‘de kenteekenen onzer natie met geen vernis overstreken: de sterkte van lichaam en van geest, de oude matigheid en trouw, en een eenvoudigheid, die met kunde gepaard gaat’). Holland en West-Friesland vormen het ‘eiland der Bataven’, dat nooit een wingewest der Romeinen is geweest, ‘beide Tacitus en de Opschriften, uit de alleroudste gedenkteekenen te voorschijn gebracht, noemen dikwijls het volk der Batavieren een Vrijstaat, een onafhankelijk Gemeenebest’. Tacitus ook verhaalt, dat de Batavieren als bewerkers der vrijheid zich in Gallië en Germanie een grooten roem hebben verworven. Zoo is ook Holland reeds sedert veel eeuwen van de wetten der keizeren ontslagen geweest en nooit door een buitenlandsch vorst met de wapenen t' onder gebracht. ‘Dat de Aeduërs of Bourgondiërs onze rechten wel in iets gekrenkt hebben, schaam ik mij niet te bekennen.’ Alva's tyrannie en de wangedrochten der Spaansche wreedheid hebben teweeggebracht, dat Holland, ‘tot de natuur is teruggekeerd en aan alle volkeren en eeuwen een merkwaardig voorbeeld van herstelde vrijheid heeft gegeven. Met de vrijheid is een onbevreesde openhartigheid in 't spreken vermaagschapt, die de Grieken met een woord uitdrukken, dat een zeggen van alles beteekent’. Tacitus verhaalt, dat Brinio's vader ongestraft ‘het speelwerk der tochten van Caligula verachtte’, waaraan nog een hooge toren bij Katwijk herinnert. ‘Deze onbelemmerde stoutheid van spreken heeft in Nederland tot onze tijden toe geduurd’. Twee dingen zijn er, die een ieder voornamelijk in de Nederlanders bewondert: den moed en de trouw. Zoo begint het vierde hoofdstuk. Het betoog hiervan loopt natuurlijk uit in een lofrede op de helden van onzen toen dertigjarigen vrijheidsoorlog, een oorlog in den beginne door Holland, en wel door een hand vol burgers gevoerd, te land en ter zee. Alkmaar en Leiden mogen spreken om onzen moed te bewijzen. En zoo men dapperheid ter zee begeert, ‘wat is de gedachtenis der nakomelingschap waardiger, dan een Vloot, die ons en Brittannië met het uiterste verderf bedreigde, en waarvan de starren zelve niet anders schenen te oordeelen, dan dat de ondergang der geheele wereld | |
[pagina 192]
| |
er door werd toebereid, van den ganschen Oceaan verdreven te hebben?’ ‘In het veld van Turnhout misten wij geen tien soldaten, terwijl in één oogenblik tweeduizend vijanden sneuvelden. In Vlaanderen deden wij onlangs een landing, om den vijand op zijn eigen bodem bij Nieuwpoort in een luisterrijken slag te overwinnen, welke ons wel duurder kwam te staan, maar waarvan de zege ook roemruchtiger was. Van een moedig uitgestaan beleg levert Bommel de proeven op, en nog later Ostende; op de eerste heeft, meer dan twee jaar geleden, de Spaansche woede moeten afstuiten; op de andere is zij thans bezig door een hardnekkig beleg haren angel te richten, van welken men met reden hopen kan, dat als hij eens vermetel is uitgeschoten, de bij zich ook van haar wapentuig beroofd zal vinden’. Het beleg van Bommel had plaats in den voorzomer van 1599; het ontstaan van het Parallelon kan dus in de jaren 1601-1603 worden gesteld, het werk van een nog geen twintigjarige! Wat de zachtmoedigheid en de woestheid betreft, verdedigt De Groot het standpunt, dat door den omgang met vreemdelingen de gemoederen worden verzacht, hetgeen bij ons hieruit blijkt, dat ‘hoe meer men zich van de zee verwijdert, hoe minder men die beleefdheid aan zal treffen, die ons ook bij vreemden beroemd maakte, en minder aan den Duitschen dan aan den Franschen oever des Rijns’. De trouw is een tweede bron van roem voor onze natie, die men bij de Atheners niet zonder reden vruchteloos zou zoeken. Talrijke vergrijpen tegen het heilig recht der volkeren vindt men bij de Ouden. Maar in onzen vrijheidsoorlog hebben aan onze zijde steeds trouw, billijkheid en oprechtheid gezegepraald. Schrille tegenstelling daarmee vormt de trouweloosheid, de barbaarsche en wreede schennis van alle ‘recht van oorlog en vrede’ door Mendoza in het land van den Nederrijn, van Alva tegen de steden van alle gewesten, Requesens' verraderlijke houding bij de Spaansche Furie, de moordplannen door Filips II op het leven der vorsten beraamd. Bij ons wordt de eendracht door een altijd durende goede trouw onderhouden. Wij herinneren hier aan wat De Groot zelve schreef over de strekking van zijn groote werk ‘De Jure belli ac pacis’: ‘Bij het schrijven van dat boek was het mijn hoofddoel, zooveel in mijn macht was, de ruwheid te temperen niet slechts elken Christen, | |
[pagina 193]
| |
maar elken mensch onwaardig, waarmede de oorlogen willekeurig gevoerd worden en die ik tot het ongeluk der volkeren dagelijks zie toenemen’.Ga naar voetnoot1) Het is opvallend, dat die grondgedachte reeds in 1601 zoo sterk in hem leefde, dat zij in het Parallelon uitvoerig werd toegelicht. J.W. Muller, in zijn doorwrochte studie over Hoofts Baeto,Ga naar voetnoot2) verklaart, dat Hooft in zijn afkeer van den oorlog en in zijn vredesideaal moet zijn geïnspireerd door De Groot, maar dat er geen werk van De Groot is aan te wijzen, waaruit Hooft in 1616 kan hebben geput. Het Parallelon is zeer waarschijnlijk in afschrift of oorspronkelijk handschrift ter beschikking van Hooft geweest. Aangezien Hoofts opvatting over de verhouding van vorst en volk in den Baeto zeer zeker steun heeft gevondenGa naar voetnoot3) in De Groots ‘De Antiquitate reipublicae Batavae (1610)’, dat zeer waarschijnlijk deel uitmaakte van het verloren tweede boek van het Parallelon,Ga naar voetnoot4) zouden dus de beide hoofdideeën van den Baeto op Grotius' werk berusten. Ook zegt Grotius, dat alles wat betreft de trouw in den oorlog en in de verdragen, evenals de functie der graven als gekozen leiders des volks, reeds uitvoerig is uiteengezet in zijn tweede boek. Het tweede deel van Meermans vertaling bevat vijftien hoofdstukken: de eerzucht en 't geen daar tegenover staat, de gierigheid en winzucht, de weldadigheid en mildheid, de wellust, het voedsel, de dronkenschap: het zijn nogmaals vijf onderdeelen van den ‘volksaard’. Dan volgen concrete verschijnselen: kleeding, de huizen en het huisraad, de kweeking van het lichaam, de spelen, de standvastigheid, het verstand en beleid, het krijgswezen, het zeewezen, de dagelijksche levenswijs (de ‘omni vita’, in Grotius' Latijn). Een hoogst opmerkelijke bijdrage tot onze kennis van de Nederlandsche beschaving in de eerste jaren der zeventiende eeuw. De Romeinsche geschiedenis leert ons, dat men zonder onrechtvaardigheid niet den Staat kan regeeren. Hoe ver zijn de Hollanders van zoo'n meening verwijderd! Geen volk op den geheelen aardbol, dat zich zoo weinig door de ijdele kitteling van | |
[pagina 194]
| |
roemzucht laat innemen. Niemand jaagt hier naar ambten. De Prins van Oranje was er meermalen verwonderd over, dat lieden, die hij uit hun ambt ontsloeg, hem daarvoor dank betuigden: ‘Niets achtten dezen aangenamer en blijder dan het dagelijksche leven: 't geen de choren der tragedieschrijvers nimmer aan Romeinen of Grieken zouden hebben doen gelooven’. Niemand wordt burgemeester, dan dien men genoodzaakt is er toe te dwingen, want de bediening ervan is noch langdurig, noch voordeelig. Voor de rechterlijke ambten zijn een overvloed van knappe geleerden beschikbaar, dank zij de Leidsche Hoogeschool ‘die de Prins van Oranje naar een loffelijk ontwerp heeft opgericht, en zonder welke, gelijk ik onbeschroomd durf zeggen, ons Gemeenebest of niet aanwezig zou zijn, of althans niet zijn zou, wat het is’. Wie een bezoldigd ambt aanvaardt, moet eerst verklaren, daarvoor niets te hebben gegeven, of doen geven, gedaan of gelaten te hebben. Hoezeer verschilt dit niet van de zeden der Romeinen. Bij de Ouden ook vroeg men niet, hoe men aan rijkdom was gekomen, ‘als men het maar had’. De Hollanders zijn tuk op winst, maar het strijdt met hun aard, alle soorten van winst voor eerlijk te houden. Tegen de hebzucht worden zij niet minder door hun zeden dan door hun wetten beveiligd. Ten bate van het Gemeenebest is men royaal en tot de grootste offers bereid: ‘In den tijd van negen jaren na het Gentsche verdrag, toen wij ons in heel geen ruime omstandigheden bevonden, heeft Holland behalve haar inlandsche uitgaven, die ongelooflijk hoog loopen, tot den buitenlandschen oorlog opgebracht 15 millioen gulden’. De Nederlanders leiden over het algemeen een kuisch en ingetogen leven, zij houden het huwelijk hoog en rein, en voeden zich in hoofdzaak met brood en zuivelproducten: zij het ook, dat men in het Zuiden van het gewest van die oude matigheid begint af te wijken. In den huizenbouw treft men, op het platteland vooral, nog velerlei aan, dat door Plinius van de oude Germanen wordt vermeld: ‘de stroodaken rusten op muren van horden, uit riet of rijswerk samengesteld, die men met een weinig stroo vermengt en met klei bewerpt, behalven, dat in sommige plaatsen ook de mest als klei wordt gedroogd. In de steden metselt men de muren gewoonlijk met klinkers op, en bestrijkt ze met kalk’. ‘In de pracht der huizen overtreft ons íedere natie, terwijl er geen ééne is, die wij wederom in zindelijk- | |
[pagina 195]
| |
heid niet overtreffen’. Al het huisraad wordt op allerlei wijzen schoon gehouden, deze zindelijkheid is prijzenswaardig, ‘maar ik mis ook daarin teveel die middelmaat, die in alle dingen het best is. Want wie kan het dulden, dat de zindelijkheid zoo hoog gestegen is, dat zij het gebruik der dingen als verzwelgt, en dat men verscheiden zaken slechts bezit, op dat zij blinken zouden? De verhuurders van de huizen bedingen van de huurders, dat zij in de hoofdverdieping noch eten noch stoken. Een groot gedeelte van het huisraad wordt enkel ter vertooning bewaard. In het houtwerk der lambriseeringen kan men zich bijna spiegelen. De gladheid der trappen maakt het op- en afgaan derzelven onveilig. Nauwelijks vindt de voet op de vloering der vertrekken zijn rustpunt. Zoo betreedt men met gevaar den arbeid van verscheiden dagen.... Niets is dwazer dan huizen te bezitten om ze niet te bezitten, en, om het met het rechte woord uit te drukken, zoo veel zorg, zoo veel moeite, zooveel sierlijkheid aan te wenden, om zijn huis niet te bewonen. Wonderlijk klinkt het, en het gebeurt echter menigmalen, dat het huis opgeschikter is dan zijn eigenaar. Want men schaamt zich omtrent zijn lichaam de keurigheid in acht te nemen, die men ten opzichte zijner woning zeer natuurlijk vindt’. De dichtkunst wordt hier te lande niet alleen in de steden, maar ook in de zeedorpen en de boerengehuchten beoefend in de rederijkerskamers. Op feestdagen komen daar mannen van allerlei rang en stand bij een ‘en zeggen beurtelings een kort gedicht op, waaraan men een zekere orde en schakeering geeft door het afwisselende sieraad eeniger verzen, die er tusschen beiden ingevoegd worden. De dichtregels zelve binden zich noch aan voetmaat, noch aan lengte: want dit is onder ons een nieuwe uitvinding, die wij van de Franschen hebben overgenomen, en die nog niet zeer algemeen bekend is’. En men beperkt zich niet tot kleine gedichten, ook het blijspel wordt, en met groote vrijpostigheid, beoefend. Kaats- en balspelen laat Grotius de revue passeeren. Van meer belang, voor de weerbaarheid des volks, acht hij het werpspel met looden kogels en de oude oefening in het boogschieten. Bijzonder fraai is het hoofdstukje over de standvastigheid, in de oude deugden vooral, dat in het Latijn van Grotius met dezen fraaien zin wordt besloten: ‘Sunt quidem et vitia apud nos, quae ipsi non dissimulanter reprehendimus, sed minime scelerata, minime exitialia; | |
[pagina 196]
| |
et, quod rei caput est, haec ipsa superantur ingenti virtutum mole, quae se sustentat sua magnitudine, tot per saecula durabilis atque incorrupta’. Wij naderen nu de hoofdstukken, waarin de grootheid van het Nederlandsche Gemeenebest vergelijkend wordt uiteengezet, waar het besef van eigen kracht en eigen beschaving wordt beleden. Dit zijn de deelen van het werk, waar Hugo de Groot een apostel is van onze nationale Renaissance. Allereerst dan in het negentiende hoofdstuk over ‘ingenium et prudentia’, over verstand en beleid, waarbij de volgende twee over het krijgs- en het zeewezen op verrassende wijze aansluiten, een geheel, dat eindigt met de hoogstgestemde lofrede op de grootheid van ons Gemeenebest, die in heel onze litteratuur bestaat. Bij zijn vergelijking van deze twee belangrijke eigenschappen van verstand en beleid, bij Grieken en Romeinen en bij de Hollanders, wordt hij, gelijk hij zegt, door een hevig vooroordeel belemmert, dat bij alle volkeren heerscht, nl. dat de Noord- en Westwaarts wonende volkeren ‘wel met lichamelijke krachten begaafd, doch met de hoedanigheden des verstands daarentegen ongunstig bedeeld zijn’. De oude Romeinen beschouwen hen als barbaren, er niet over nadenkende, dat zij zelf door de Grieken bij de barbaren werden gerekend, en het werd alras zoo, dat het woord barbaar, ‘dat eertijds een onderscheid van volk of taal beteekende, daarna in een kenmerk van woestheid is veranderd’. ‘Wat mij betreft,’ zegt Grotius, ‘ik kan met waarheid betuigen, dat ik in de gansche reeks der gebeurtenissen geen reden vind, waarom de Germanen meer door de Romeinen barbaren zouden genoemd worden, dan dezen wederom door ons’. Dat kan alleen verklaard worden uit het feit, dat zij het volk der Germanen niet kenden. ‘Indien intusschen het niet zijn overgegeven aan wellust, weelde, trouweloosheid en al de kunstgrepen der ondeugd, en wat ook bovendien door Tacitus in zijne Zeden der Germanen gemeld wordt: indien dit, zeg ik, door de Romeinen onder 't woord van Barbaarschheid verstaan wordt, zoo nemen wij gaarne de benoeming eener deugd, hoe men dezelve dan ook uitdrukte, aan’. Nog altijd zijn de Hollanders, vooral die in het Noorden van het gewest, eenvoudig. De Batavieren, en ook hun voorouders, de Catten, zijn dat geweest: aan hen schrijft Tacitus veel oordeel | |
[pagina 197]
| |
en schranderheid toe. Schranderheid en beleid betoonden ook de Hollanders, toen zij onder leiding van Floris I den Duitschen keizer en zijn groote leger versloegen. En onze vrijheidsoorlog en de daaruit voortvloeiende vestiging van het Gemeenebest leveren een voortdurend getuigenis van het militair en staatkundig beleid van ons volk. Uitvoerig betoogt dan Grotius de bijzondere hoedanigheid van de Catten, Batavieren en Hollanders in alle onderdeelen van het krijgswezen. Hij zal nog uitvoerig over dit onderwerp handelen, ‘maar dit moest met geen stilzwijgen voorbijgegaan worden, dat de Prins van Oranje meer werk maakte van de nog onervarene Hollanders, en die eerst even uit hunnen moerassigen bodem tot den krijg waren opgeroepen, dan van de uitgelezenste buitenlandsche benden’. Nog grootscher beeld mag hij ontwerpen van ons zeewezen, dat in drie opzichten uitsteekt boven alles wat in de geschiedenis is gewrocht: de visscherij, de koopvaardij en de scheepsgevechten. Noch de Atheners, noch de Romeinen kunnen in deze drie vormen van het zeewezen ook maar halen bij onze natie, de Hollanders en West-Friezen ‘de bedwingers der zee’. De Oudheid hield zich aan de kusten; Franschen, Britten en Spanjaarden bevaren de zeeën, ‘doch de gedenkteekenen der Hollandsche tochten staan niet alleen opgericht buiten de grenspalen der aardrijkskunde van andere volkeren, maar buiten de loopbaan zelve der zon; en onze stoutheid is in gewesten doorgedrongen, waar die groote vuurklomp der Schepping zich nimmer vertoonde’. Van de vroegste tijden af ging het zeewezen onze voorouders ter harte. ‘Voeg er nog dit bewijs bij, dat de Natiën, wier táál zelfs uit een verbasterd Latijn bestaat, de namen der winden evenwel, die wij weten, dat de oudsten geweest zijn, van niemand dan van ons ontleenden. Belachelijk is het zeggen van Vegetius, dat de Ouden, naar de ligging der vier hemelstreken, slechts vier winden gekend hebben; maar dat de ondervinding van volgende tijden er twaalf heeft doen bespeuren: alsof het getal der winden zich ook niet verder, en zelfs in 't oneindige, volgens een nauwkeuriger wijze van onderscheiden, konde uitstrekken. Maar voor de genen, die zich buiten het gezicht der kusten op de onmetelijke zee vertrouwen, kunnen nauwelijks zestien onderscheidingen volstaan. Zoo zijn er bij de Hollanderen twee en dertig in gebruik, die zelfs de kinderen van buiten kennen. Ook dit getal heeft de nood of de | |
[pagina 198]
| |
oplettendheid verdubbeld, en er vier en zestig van gemaakt’. ‘Ook de bijzondere gedeelten der schepen, de werktuigen, kabels en touwen worden nergens bepaalder en geschikter, ieder door zijn naam, onderscheiden: meest naar onze gewoonte, in woorden van een enkele lettergreep. Duizenden van spreekwoorden in onze taal hebben ook hun oorsprong aan onze schepen dank te weten: 't geen niet de mínste proef is van onze gevorderdheid en oefening in het zeewezen’. Tacitus verhaalt van de heldendaden der Batavieren in vele zeegevechten; de Hollanders enteren de schepen der Spanjaarden en voeren de bemanning, in 't hol van hun vaartuig opgesloten, als een triomf met zich mee naar het vaderland! In den kruistocht naar Syrië en Egypte werd Pelusium door den moed onzer medeburgers ingenomen, ‘een overwinning, die alleen in staat was aan de barbaarsche volkeren het Koninkrijk van Jeruzalem te ontrukken’. Allerlei daden ter zee hebben bewezen, ‘dat men geen Leeuw met prikkelen tergen moet’. ‘En ik verhaal dit niet als zaken van belang, en die eenigermate met die anderen te vergelijken zijn, waarvan beiden de daders en de getuigen nog leven: maar slechts omdat men niet in de gemeene dwaling vallen zou, die zich verbeeldt, dat de kundigheid der Zeevaart bij de Hollanderen omtrent eerst bij het geheugen onzer Vaderen een aanvang heeft genomen: daar men niet genoegzaam begrijpt, dat door de Bourgondische listen een op den Oceaan reeds machtig volk van de Vloten, de veiligste Kasteelen tegen het willekeurig gezag der Heerschers, teruggeroepen is. In de beginselen nu van dezen krijg, toen alle vlucht te land was afgesneden, bewoonden de Burgers van dit gewest, hun Vaderland verlaten hebbende, steeds van plaats veranderende koloniën: onder 't gebulder des Oceaans, en de gevaren der zandbanken, behouden en onbeschroomd; en niet minder Godvreezend dan vrij.Ga naar voetnoot1) Want hier werden Godsdienstige vergaderingen gehouden; hier boeken gedrukt, op dat de Heilige Schrift uit het midden der golven, ten nutte van het land, zou te voorscijhn treden. 't Geen bij de Atheners in Xerxes tijden slechts een raadslag was, werd bij hen volstrekt noodzakelijk. Wij hebben deze gebeurtenis eens in een gedicht beschreven: | |
[pagina 199]
| |
Altera pars Albam gremio secure fefellit
Hospitis Oceani, mortique pericula certae
Praetulit, armatis scindens freta vasta carinis,
Littoribus ripisque timor. Quo, Patria, dicam
Te latuisse loco, Terris dominante Tyranno,
Indigenisque Mari Martis fugientibus aestum?
Non tu fixa solo. Respublica sparsa per Aequor
Classis erat, Pelagusque Focos Arasque tenebat.
Quotque rates, totidem steterant in fluctibus urbes,
Ite boni Cives: vobiscum Belgica terris,
Exsulat, et Patrios peregre vehit unda Penates.
Door Mr. Meerman eveneens hexametrisch vertaald: Veilig in d'armen der gastvrije Zee, heeft een ander gedeelte
Alba bedrogen, en aan een onfeilbaren dood de gevaren
Voorgetrokken. Zij kliefden het meir met gewapende schepen
Beide van stranden en oevr'en de schrik. Mijn Vaderland, waar toch
Hebt gij geschuild, toen een wreede Tyran op het land u beheerschte,
Toen uw burg'ren op Zee de hette des oorlogs ontvloden?
Op geen bodem stond gij. De vloot, verspreid op de baren
Was de Staat; het meir bewaarde ons èn haardsteden en altaar.
Ieder schip, dat er lag, was een drijvende stad op de golven.
Brave burg'ren vertrekt! Gansch Neerland ontvliedt met ulieden
't Vaderlijk erf; en het water voert weg, wat u heilig en waard is.
‘Van daar wordt Den Briel geroemd als de bakermat van onze vrijheid. Van daar in 't vervolg zulke heerlijke overwinningen; Bossu met zijn vloot gevangen genomen; de zoo dikwijls tusschen oevers, aan beide zijden door den vijand bezet, gelukkig doorgezeilde schepen met leeftocht; de vernieling der ontzaglijke Spaansche vloot, aan alle elementen geleverd, welke deels aan de vlammen, deels aan de stormen, deels aan de kusten, deels aan den Oceaan, maar meer dan aan dit alles, aan ons en onze bondgenooten haren ondergang verschuldigd is. Van daar de, in vereeniging met de Britten, tot zelfs van Cadix weggevoerde buit; de door onze wapenen verwoeste eilanden van St. Thomas en de Canarischen, met Brasiliën het eigendom der vijanden; en de nu nog belegerde Africaansche stranden: opdat de Spanjaard zich niet verbeelden zou, dat hem een eenig gedeelte van het aardrijk volkomen toebehoore, zoo lang wij in 't bezit van de zee zijn’. ‘Mocht ik het voorbeeld der dichteren volgen, dan zoude ik nu met reden de honderd tongen en honderd monden wenschen: daar ik alleen thans de taak heb op mij genomen eene zaak te verheffen, die de mond van alle stervelingen, en de talen van alle volkeren nauwelijks vermogen zouden naar waarde te prijzen. | |
[pagina 200]
| |
Want welke Natie heeft ooit zooveel schepen bezeten, als de enkele Stad van Amsterdam? Welke Natie heeft ooit de naburige gewesten en eilanden zoo wel gekend, als wij de uiterste zeeboezem der Natuur? Welke houdt zelfs heden ten dage zoo zeer de rechte streek in 't zeilen, of perst in een schuinse richting, den tegenwinden hunne medewerking af? Welk gedeelte van den Oceaan hebben wij niet beproefd? Op welke plek van den aardbodem hebben wij onzen voet niet gezet? Men zegt, en het is buiten tegenspraak zeker, dat in deze gewesten, die sterker dan eenige anderen bewoond worden, er verscheiden plaatsen zijn, die zoo veel schepen als huizen bezitten, indien men de kleinsten mede in rekening brengt. En hier in gaat het gerucht de waarheid niet voorbij, dat er 's jaars een duizendtal groote en voor de zee geschikte schepen bij ons gebouwd worden, welker kosten men, door elkaar gerekend, op 1500 gulden voor ieder vaartuig schat; waarbij dan nog in aanmerking komt, dat zij voor geen minderen prijs kunnen toegerust als gebouwd worden: behalven de onkosten, die aan den mondkost der scheepslieden en aan de waren gaan, welke altijd het dubbele der vorigen beloopen. Zelfs Egypten, dat weleer geen land kende, 't welk aan hetzelve in dezen roem den loef afstak, kan in geenen deele, noch in de grootte noch in de menigte der schepen, met ons wedijveren’. Volgt een overzicht van de deelen van den wereldhandel der Republiek in de Noord- en de Oostzee, den Atlantischen Oceaan, de Middellandsche Zee, de Kaap, Indië, Japan, China en Amerika. En ten slotte: wij hebben de boeken en kaarten geschapen; zelfs de ‘geringe gemeente’ legt zich toe op het navorschen der sterren, de berekeningen van de ligging der plaatsen; en deze dingen leert men niet alleen in de scholen, maar op de vloten zelf. ‘Van de Lacedaemoniërs zeide men weleer, dat er zich onder hen zoo veel veldheeren als soldaten bevonden: zoo zal men niet mistasten, wanneer men onder ons in iederen scheepsman een scheepsbevelhebber erkennen wil’. Tenslotte de laatste vier hoofdstukken, over de handwerken, over alle takken van geleerdheid, over de taal en over godsdienst en godvruchtigheid, die door Meerman in een omvangrijk derde deel zijn bewerkt. Omvangrijk is dit voornamelijk geworden door zijn commentaar van 150 bladzijden op het eerste en van 130 bladzijden op het tweede hoofdstuk. Wij zullen ons thans niet | |
[pagina 201]
| |
kunnen begeven in een beschouwing van De Groot's belangwekkende taaltheorie: hij volgt de theorie der zestiende-eeuwers, dat onze taal de oudste is ‘en haren oorsprong slechts uit zich zelven heeft’. En uit het hoofdstuk over de handwerken vermelden wij alleen die onderwerpen, waaraan hij de schranderheid of den roem der Hollanders heeft getoetst: de dijken en polderwerken krijgen een goede beurt, in geestdrift komt hij bij de herdenking van de uitvinding der boekdrukkunst: aan deze kunst is de wereld haar geleerdheid verschuldigd. ‘Dat men ten laatsten eens over de barbarij van zoo veel jaren gezegevierd heeft, dat wij uit dien nacht van onwetendheid, uit die allerdikste duisternis, op eens in den vollen dag zijn doorgedrongen; dat er thans zich een grooter aantal lieden in staat bevindt om te onderwijzen, dan toen om zelven te leeren: deze gansche weldaad, van hoe veel uitgestrektheid zij ook zij, en zij is zeker van de grootste uitgestrektheid, hebben wij buiten àllen twijfel aan de drukkunst dank te weten.Ga naar voetnoot1) Deze ontdekking, die den top van alle menschelijke lofsverheffing overstijgt, is geheel Europa aan mijn geliefde Hollanderen en aan het volk der Caninefaten verschuldigd!’ Helaas is onze roem geschonden door een roover, die ons op slinksche wijze de ontdekking heeft ontfutseld, de allerschandelijkste letterdief van Mainz. De Duitschers mogen het weten, dat de naam van den uitvinder in Haarlem nog bekend en zijn geslacht er nog aanwezig is. ‘Onder de beginselen der kunst in hare geboorte wijst men nog de boeken, in vormen van beukenhout uitgegeven. Men gaat nog de wijnkannen zien, uit hetzelfde metaal als die looden karakters gegoten, welke de ondeugende schelm heeft weggeroofd: juist degenen namelijk, met welke de eerste boeken in Duitschland in 't licht gekomen zijn. Nogleven er mannen van het grootste gezag, welke getuigen, dat zij menigmaal het gansche verhaal der gebeurtenis gehoord hebben van een geloofwaardigen winkelknecht, dien Laurens Koster, de uitvinder dier groote kunst, in zijn drukkerij gebruikte’. ‘Laten dus de vreemdelingen, die zich verbeelden, dat wij nog zeer onlangs barbaren geweest zijn; laten de Hollanders zelven, die òf de groote geesten van hun vaderland niet kennen, | |
[pagina 202]
| |
en daarom verachten; of die wanen, dat de wijsheid met hun geboren is, onderzoeken, of iemand ooit iets nuttigers in het menschelijk leven heeft uitgevonden; of laten zij dit liever onderzoeken, of de ontdekkingen van alle volkeren samen, zoo ze niet verdicht of fabelachtig zijn, met deze alleen kunnen vergeleken worden’. ‘Van de beeldende kunstenaars noemt hij Lucas van Leiden, Heemskerk en Galle, van de dichters, die nog leven, wil hij zwijgen, en roemt daarom alleen den dichter der Basia, Joannes Secundus, ‘een zoo sierlijk en zuiver vernuft, als Rome of Griekenland nimmer gezien hebben’. Groot zijn onze geschiedschrijvers, onder wie uitblinken JuniusGa naar voetnoot1) en Dousa, de zoon. Van het allergrootste belang is echter in dit slot van zijn werk, De Groot's ontboezeming over den grooten Nederlander, die het tijdperk der humanistische Renaissance in Europa heeft beheerscht, Desiderius Erasmus. Het is ietwat verbijsterend te lezen, hoe helder inzicht de jonge Grotius had in de groote omwenteling der beschaving, in de figuur van Erasmus, vooral wanneer hij diens werkzaamheid vergelijkt met die van Luther, en in verband brengt met de ontwikkeling van de drukkunst, zoowel als met de centrale beteekenis van den Nederlandschen opstand in de geschiedenis van Europa. Wij zeggen niet te veel, wanneer wij het Parallelon kenmerken als een der grootste scheppingen der Renaissance in het algemeen, als een eeuwigbloeiende lofkrans van onze nationale verheffing in het bijzonder. Wij laten thans deze merkwaardigste deelen van zijn betoog hier volgen: ‘Welke misdaad zoude ik dan begaan, indien ik u verzweeg, gij grootste sieraad van ons vaderland, Erasmus; of welke woorden zijn nadrukkelijk genoeg, om uwe zeldzame geleerdheid, uw hemelsch verstand, uwen onvergelijkelijken vlijt te beschrijven? Want van uwe deugd en standvastigheid, van uw verhevenheid van geest, die alles vermocht, maak ik nu niet eens gewag. Op eene wereld, die sedert een achttal eeuwen reeds geheel met de zwartste duisternis omneveld lag; op verstanden, welken de dikste wolken nederdrukten, heeft uwe zon voor 't eerst hare stralen geworpen; en toen nauwelijks de een of andere in Italië en | |
[pagina 203]
| |
Frankrijk den moed had om wijs te worden, bracht gij, die in dezen afgelegen hoek des aardbols geboren waart, alle wetenschap en kundigheden, door den schimmel der jaren en het afzichtige der domheid verontreinigd, in het volle licht. De heilige godgeleerdheid, nog bezoedelder dan de stal van Augias, hebt gij van de walgelijke spitsvondigheid der droggronden gezuiverd, en hebt ze met edelmoedige hand aan de wreede dwingelandij der Sophisten ontwrongen; gij hebt de verrichtingen van het menschelijk verstand van die noodwendigheid weten af te zonderen, die ons in de gewijde bladeren wordt opgelegd; gij hebt stellingen sedert lang reeds aangenomen, als dwalingen durven veroordeelen, en met uwen angel het laffe geslacht der hommelen durven steken. Zoo hoog ging de bewondering, en de allerrechtmatigste zelfs, die gij bij een ieder verwekte, dat, daar gij van uwe zijde voor niemand behoefde onder te doen, de scepters zich voor u nederbogen, en koningen en vorsten voor een gewoon burger eerbied betoonden. Gij, indien wij aan de waarheid hulde willen doen, hebt ons den weg der waarheid geopend, en zijt met die voorzichtigheid, met die zedigheid, en met dien nadruk en moed in uw onderricht te werk gegaan, dat de Paus, welke toen over den godsdienst heer was, voor u ontzag, en gij voor hem geen vrees had. Gij, gij zijt het, over wien wij ons verwonderen, dat u of, daar gij zoo veel geschreven hebt, nog tijd om te lezen heeft overgeschoten; of, daar gij zooveel gelezen hebt, nog uren ledig bleven om te schrijven: zoo zeer hebt gij u ook in dit opzicht als den Varro der Christenen bewezen. Want behalven uwe eigene werken, die met geleerdheid van allerlei aard zijn opgevuld, hoe veel schriften der Ouden hebt gij niet in 't licht gegeven? en hoe veel auteuren zijt gij ons niet tot tolk geweest? Wees gegroet, gij vader der wetenschappen, en gelijk uw naam het in 't oorspronkelijke voorspelde, gij liefde en begeerte van het menschelijk geslacht: Goddelijk Man, voor zoo veel een mensch dus genoemd kan worden: van wien weleer iemand geschreven heeft, die bij een afkeer van alle vleierij de voltooidste kundigheden voegde, en daarenboven uw vijand was: Als ik aanschouw, hoe de dood ook de grootste godheden neervelt, Schrik ik van al wat zich roert, en aak'lige rilling bevangt mij. Maar ik moet ophouden, opdat ik door de verheffing van zulk | |
[pagina 204]
| |
een wonder niet meer dan door stilzwijgen zondige. Want ook hiervoor maak ik mij bevreesd, dat ik hem niet met genoegzame nauwkeurigheid een Hollander genoemd heb. Erasmus is het eigendom der geheele aarde’. ‘Deze en andere dwalingen van geen geringer soort, die het onze taak niet is te behandelen, had de langdurige duisternis der eeuwen verborgen gehouden, zoo wel als een onwetendheid, die zich zelve toejuichte: terwijl niemand lust heeft om te onderzoeken, wat tot zijn behoud noodig zij. Men zou zich schier verbeelden, dat ieder met de ziel van een ander leefde; en de priesteren kweekten deze trage onverschilligheid aan, als of men minder aan een zaak geloof zou slaan, naar mate men ze begreep. Behalven dat ontbrak het hun, die begeerig waren om iets te leeren, aan onderwijzeren; en het ontbrak hun aan boeken. Want de Hollanderen hadden toen de drukkunst nog niet uitgevonden, die, zoodra zij te voorschijn trad, alles met zich in het volle daglicht gesleept heeft. Deels begonnen toen derhalven andere wetenschappen te herleven, deels het lezen der Heilige Schrift meer in gebruik te komen. Dit gaf aanleiding, dat men menschelijke instellingen van de goddelijke begon af te scheiden; allengskens ook op de dwalingen te letten, die gedurende zoo uitgestrekt een tijdperk steeds waren toegenomen. Niemand echter dorst ze openlijk uit te krijten, eer Erasmus, het licht van Holland, en Luther, het licht van Duitschland, hunne pen gescherpt hebben: ieder echter met een bijzonder doel: want Erasmus vleide zich nog met de hoop van geneesmiddelen, en was tevreden met het kwaad ter loops aan te roeren; Luther, omdat hij de hardnekkigheid der ziekte kende, sloeg een harderen weg in. Door de geleerdheid en welsprekendheid van beiden is het onbegrijpelijk, hoe veel menschen getroffen zijn, en eens eindelijk begonnen hebben ernstig aan zich zelven terug te denken; en geen verjaring, ook van den alleruitgestrektsten tijd, tegen de Goddelijke Waarheid aan, te doen gelden. In Duitschland heeft de openlijk aangenomen Hervorming zelfs door het staal niet kunnen uitgeroeid worden; bij ons hebben de allerstrengste placaten ze meer bevorderd dan beteugeld’. ‘De Hollanders waren eindelijk de eersten, die aan de oude dapperheid terug dachten; en zij ondernamen dezen allergeduchtsten krijg voor de vrijheid hunner zielen en lichamen, op | |
[pagina 205]
| |
een besluit der Staten, en door Oranje aangevoerd. Zoo klein een volkje heeft zoo veel moeds gehad, dat het zich de twee machtigste vijanden van den ganschen aardbodem, den Paus en den koning van Spanje, op den hals haalde: waarvan de laatste over zoovele volkeren, de andere over zoovele koningen gezag voert. Het bijgeloof vernietigd, en het geen hier toe behoort aan 't algemeene welzijn dienstbaar gemaakt hebbende, hebben wij den Godsdienst van den schimmel gezuiverd, die er zooveel jaren achtereen zich aan gehecht had, en van het vuil, dat er de eeuwen op hadden doen vast groeien: 't geen ons niemand ten kwade duiden kan. Het geheele eiland van Brittannië, de Noordsche rijken, een groot gedeelte van Duitschland en Frankrijk, zijn aan denzelfden godsdienst toegedaan als wij, en hebben dezelfde plechtigheden. En de halsstarrige woede van hun, die de namen van ketterijen en scheuringen in plaats van pijlen tegen ons aanwerpen, doet geen den minsten indruk op ons. Wij zouden dit met minder lankmoed dragen, zoo het niet het algemeen gebruik was omtrent anders denkenden.... Wij hebben geen bevelen aan het menschelijk gemoed te geven; wij folteren geen zielen. Laat ieder gelooven, wat hij kan; laat in dit opzicht ook de Vrijheid ongeschonden zijn; laat ieder zijn godsdienst voor zich zelve houden, zoo 't maar een godsdienst is, en hij hem wezenlijk voor zich zelve getrouw blijft; in 't algemeen en in 't openbaar oefene men slechts den besten’. ‘En dus hebben wij niet alleen voltooid 't geen wij omtrent den godsdienst, maar ook al wat wij omtrent de zeden te verhandelen hadden, en wij hebben bewezen, door eene nauwkeurige vergelijking van zeer veel tijdperken, dat de Atheners en Romeinen, zelfs toen hun staat het meest bloeide, noch grooter verstand, noch meerder deugden dan de Hollanders bezeten hebben. Ik bid slechts, dat men ons onzen wassenden rijkdom niet benijde, en het vooroordeel voor de Oudheid aflegge: en ik weiger niemand tot rechter in deze zaak... Daar nu, bij zoo groote deugden en bij zulk eene schranderheid, zich een landstreek door de natuur bevestigd, en stootende aan de zee, komt voegen; een voortreffelijk geordend staatswezen; de rechtvaardigste grond van verdediging; een allervolkomenst krijgswezen; een schatkist boven het middelmatige gevuld; een tot hier toe ons toelachend geluk: wie zou zich dan met een moedige hoop niet voor 't vervolg de grootste dingen durven be- | |
[pagina 206]
| |
loven? Wij zullen dien arbeid met blijdschap op ons nemen; en, gelijk omtrent de zeden geschied is, zoo stuk voor stuk ook het overige ontvouwen van 't geen, waarbij de buitenlanders niet minder belang hebben, dat zij het weten, dan het vaderland, dat het geweten worde’.
Het is billijk, eenige aandacht te wijden aan den commentaar van Mr. Joh. Meerman. Een schat van historische kennis en kritiek is door hem hier ten beste gegeven, die wij echter moeten laten voor wat zij is. Slechts enkele ontboezemingen over vraagstukken die ook zijn eigen tijd betreffen, willen wij vermelden. Bij Grotius' hoofdstukje over de Standvastigheid protesteert Meerman tegen de meening, dat men de Grieken niet slechts lichtzinnigheid en veranderlijkheid, maar zelfs ‘reukeloosheid’ (temeritas) mag toeschrijven, den Hollanders slechts rustige standvastigheid; Meerman eindigt als volgt: ‘Of de Groot, indien hij uit het graf verrees, nog heden bij het getuigenis, 't welk hij aan zijn landslieden geeft, volharden zou: dat zij aller-vasthoudendst in het goede zijn; dat hunne ondeugden ten minsten, dat de eene of andere bewezene trouwloosheid aan de oude Vaderlandsche zeden, door een onberekenbaren schat van deugden overtreffen: geef ik liever aan de zonen en dochteren van dat uitmuntend geslacht ter beslissing over, dan dat ik, of den ondank op mij laden zou van het te loochenen, of mij aan de valsche vleierij zou willen schuldig maken van het zonder de omzichtigste bepalingen toe te geven’. Eén uitval van De Groot, tegen de secte der Wederdoopers, vindt in Meerman in zijn aanmerkingen (blz. 547 en vlg.) uitvoerige bestrijding. Hij verwijt De Groot, dat hij de Doopsgezinde Mennonieten van zijn tijd blijkbaar met de aanhangers van Jan van Leiden en David Jorisz. vereenzelvigt, en wel op den lossen grond, dat zij weigerachtig plachten te zijn, openbare ambten te bekleeden. Gelukkig, zegt Meerman, keert De Groot weer tot zijn liefderijk en verdraagzaam karakter terug wanneer hij de vrijheid van geweten verdedigt. Meerman wijst er op, dat De Groot niet vrijheid van godsdienstoefening voorstaat, en dat de Republiek het stelsel van de eenige staatskerk heeft gehandhaafd. Thans, zegt Meerman, zijn wij overgegaan tot een scheiding van kerk en staat: ‘moge, met het niet beschermen en voorstaan van ééne religie | |
[pagina 207]
| |
bij uitnemendheid, niet tevens bij onze overheden een onverschillige lauwheid omtrent de bevordering van den godsdienst in 't gemeen gepaard gaan. Moge de jeugd er op de openbare scholen niet door verstoken blijven van alle christenonderwijs’. De ‘Voorrede’ van Meerman is merkwaardig om den aanhef. Het laatste kwart der achttiende eeuw, zegt hij, heeft in bijna ieder gewest van Europa een aanzienlijke schare van mannen van de grootste vermaardheid in iedere soort van wetenschap ‘door den dood zien wegmaaien’ ‘En in de pas begonnen eeuw zijn talrijke beoefenaren der wetenschap aan het werk; maar heeft Europa nog tegenwoordig denzelfden overvloed aan geesten van den eersten rang? Aan lieden, die men ook buiten hun geboorteland kent? Die men kent, al had men nimmer een oog in hunne boeken geworpen; al verstond men zelfs de eerste beginselen niet van het onderwerp, waaraan zij hunne zeldzame vermogens besteedden? En zij, op welken wij nog stout durven zijn, moeten zij door hunnen grijzen of tenminsten mannelijken ouderdom bijna wel anders beschouwd worden, dan als de overeindgebleven pijlaren van het gesloopte gebouw; als de laatste getuigen van deszelfs luister en omvang bij een ongelijkvormig nageslacht?’ ‘Wat kan de reden zijn deezer verslapte veerkracht der Natuur in het voortbrengen van uitnemende Genieën? Hebben drie of vier eeuwen arbeids haar eindelijk uitgeput, en haar barens-vermogen doen ophouden? Of vordert zij, als een akker, die braak moet liggen, een' tijd van rust, om dan met verschen moed weer groeiing en leven van zich uit te zenden? Zoekt zij misschien, gelijk de vruchtboom, dien een Hovenier verzuimde te dunnen, den geur en de saprijkheid van een heerlijk ooft door de menigvuldigheid der stukken te vergoeden? Of heeft zij liever in onze eeuw verkozen, al den rijkdom van geest en van vernuft, waarmee zij hare lievelingen uitdoscht, op de kunsten, die tot verdelging van het menschdom strekken, op het verbreken der maatschappelijke orde te doen vallen, en op het verstikken der eerste zaden van Godvrucht en van deugd in harten, daar zij reeds aanvingen te kiemen? De menschelijke geest intusschen blijft steeds geneigd, vervolgt dan Meerman, zich aan iets vast te klampen, dat boven het gewone omhoog rijst. Te eer, wanneer het een landgenoot is, die recht tot roem geeft. ‘En zoo de eeuw, waarin men leeft, | |
[pagina 208]
| |
hier niet in staat is dien dorst naar eerzucht volkomen te lesschen, klimt men tot vroegere tijden op; en het voortreffelijk genie, dat men dan aantreft, blijft, even alsof hij nimmer opgehouden had te bestaan, het durende voorwerp onzer verheffing’. Hier straalt uit Meermans woorden reeds iets door van wat later zal heeten de Nationale Romantiek der mannen van de Gids. Het is maar een glimpend lichtje; maar kon het uitblijven bij dezen geleerden man, die, ondanks zijn ‘bedaarde rede’, zoo opgetogen had gestaard in het schitterende licht van dien ‘gouden vuurklomp’, die alle sterren van zijn tijd overstraalde? Van wien P.C. Hooft getuigde (anno 1616): Weldige ziel, die met uw scherp gesicht
Neemt wisse maet van dingen die genaecken,
En al den sleur der overleden saecken,
Begrepen houdt met yders reên en wight;
Vermogend' uut te brêen, in dierbaer dicht
Wat raedt oft recht oyt God oft menschen spraecken:
Sulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken
In starloos wêer, op uw verheven licht:
O groote zon, wat sal ick van u maecken?
Een adem Gods die uut den hemel laecken
Comt in een hart wel keurig toegericht?
Oft een vernuft in top van 's Hemels daecken
Verheldert, om op Aerd te comen blaecken
Daer 't landt en liên met leer en leven sticht?
Groningen, Oudejaar 1938. G.S. Overdiep |
|