| |
| |
| |
Indische reis
Van 16 Juni tot 21 September 1938 bereisde ik Nederlandsch-Indië. In de eerste plaats om mijn kinderen daar te bezoeken, maar ik heb mij de gelegenheid niet laten ontgaan, iets van Java en van Bali te leeren kennen. Mijn bevindingen wil ik in korte paragrafen registreeren.
Batavia is een stad waarin men zich niet spoedig oriënteert. Het is eigenlijk een wereld, en de omvang wordt gezegd gelijk te zijn aan dien van Parijs. Zij valt in drieën uiteen: Oude Stad, Molenvliet en Weltevreden (dat tegenwoordig, voor de post, Batavia-Centrum heet).
De oude stad is - sedert Daendels het kasteel afbrak - Chineezenwijk geworden, al zijn er wat reuzengebouwen blijven staan (de Javasche Bank, de Factorij), die voor Europeanen bestemd zijn, wel te verstaan voor hun dagverblijf. Die Chineezenbuurt is uiterst schilderachtig: heel wat steegjes, waar het van toko's en van menschen krioelt. De Bacharachsgracht en de Amanusgracht zijn nog altijd in wezen, thans uitsluitend door Chineezen bewoond; de meeste grachten evenwel zijn gedempt, en zijn nu straten geworden. Natuurlijk niet de Kali Besar, die (als gedeelte van de Tji Liwoeng) altijd een stroomend water is geweest. Aan haar kaden staan nog weidsche heerenhuizen, in de 18de eeuw gebouwd, sommige met smaak gerestaureerd; zij dienen nu tot kantoor voor een paar groote Europeesche handelsetablissementen. Van het kasteel zelf is niets overgebleven dan wat bijgebouwen. Het kasteel was oorspronkelijk door de zee bespoeld, maar de zee heeft zich teruggetrokken, en in verband daarmede heeft de Tji Liwoeng zich een eind moeten verlengen. Men ziet in de rivier nog wat scheepvaart, maar uitsluitend inlandsche, en dus geen stoomvaart, want die heeft zich van
| |
| |
Batavia's reede naar Priok verlegd. Priok is een knusse, Hollandsch-zindelijke haven.
Van de oude stad is óók nog overgebleven (behalve de Portugeesche Buitenkerk) het Stadhuisplein met zijn in 1710 gebouwd stadhuis (thans gouverneurskantoor). Het stadhuis wordt aan de eene zijde door het paleis van den Raad van Justitie begrensd, en aan de andere zijde zou het de Koepelkerk tot buur hebben gehad, ware die niet in 1808 afgebroken. Thans vindt men op die plek het (nu ontruimde) kantoor van de firma Geo Wehry. In een der goedangs van die firma ligt Jan Pietersz. Coen begraven, maar diens gebeente is met andere gebeenten vermengd geraakt. Men wil in die nu ontruimde schuur een Coen-gedenkteeken oprichten, dat naar men hoopt moge uitgroeien tot een Coenmuseum.
De doorkijk van stadhuis naar (verdwenen) kasteel is nog indrukwekkend, want recht in die lijn is blijven staan de Amsterdamsche Poort. Men heeft (met niet weinig overdrijving) die avenue ‘de Elyseesche Velden van Batavia’ gedoopt.
Molenvliet is rommelig. Oorspronkelijk is het een voorstad van Batavia geweest. Men vindt er van allerlei: veel inlandsche wijken, en langs den vliet een mengelmoes van aanzienlijke en onaanzienlijke huizen, het aanzienlijkste wel het landhuis van den gouverneur-generaal Reinier de Klerk, thans Landsarchief. De landsarchivaris, Dr. Verhoeven, is terecht trotsch op dit gebouw. Minder trotsch op den uitwendigen toestand waarin veel documenten verkeeren; hij hoopt er (naarmate tijd en middelen het zullen toelaten) verbetering in aan te brengen. Een teeken van geestelijke gezondheid is, dat er tegenwoordig veel historische belangstelling bestaat te Batavia. Een stichting ‘Oud Batavia’ is verrezen. Bij het Bataviaasch Genootschap is een nieuwe afdeeling gevormd, voor nieuwere geschiedenis. Dr. Verhoeven heeft mij daar veel van verteld, en hoopt zeer, dit werk te zien gedijen.
Eén historisch gedenkteeken van Molenvliet is verdwenen: het in 1808 afgebroken astronomisch observatorium (‘de toren’) van Ds. Mohr. Een herinnering daaraan is de naam ‘Kebon Toren’ (torentuin), door de spraakmakende gemeente aan een wijk gegeven die bij de plek van Mohr's observatorium ligt.
| |
| |
Er staat nu een Chineesche tempel op, met een grasveldje, geflankeerd door een (druk bezocht) Chineesch openluchttheater.
‘Weltevreden’ was oudtijds de naam van een landhuis van den gouverneur-generaal van der Parra. De stadswijk is gesticht door Daendels, die in veel dingen groot was: ook in den uitleg der stad. Het Koningsplein (naar Lodewijk Napoleon genoemd) kreeg zóó reusachtige afmetingen, dat men nu verlegen is, wat met die overdadige ruimte eigenlijk aan te vangen; men heeft er aan gedacht, die ruimte te verkleinen door aan het Koningsplein een nieuw stadhuis te bouwen. Er staan aan het plein een aantal groote gebouwen: een spoorwegstation, het paleis van den gouverneur-generaal (die meest niet te Batavia, maar te Buitenzorg of te Tjipanas verblijft), het gebouw van het Bataviaasch Genootschap, de kantoren van Nederland en Rotterdamschen Lloyd; - maar er zijn ook kleinere gebouwen, wier afmetingen met die van het plein in wanverhouding staan. Het Bataviaasch Genootschap is ruim behuisd, maar toch niet in die mate, dat men de verzamelingen goed tentoonstellen kan; zij maken zeer den indruk van overkropt te wezen. Van het Koningsplein leidt een weg naar het kleinere maar toch nog zeer ruime Waterlooplein, te midden waarvan een hooge zuil verrijst, bekroond met een heel klein leeuwtje, ‘den Leeuw van Waterloo’, maar dat eerder een hondje gelijkt; ook is er een groot gouvernementspaleis, voor den Raad van Indië en een aantal departementen bestemd. Vlak daarvóór staat eenstandbeeld van Coen, die, met opgeheven rechterhand, schijnt te willen te kennen geven dat hij nog altijd niet weet tot welke orde het mormel daarboven, hoog op de Waterloozuil, eigenlijk behoort.... Het drukste centrum van Nieuw-Batavia is de Harmonie, op Rijswijk, een sociëteit waar dames alleen in den tuin worden geduld; zij stellen zich echter tevreden met de dansfuiven die, vlak in de buurt, het Hotel des Indes aanricht. Gedanst wordt er in Indië zooveel als op de mailbooten.
Nieuw-Batavia is zóó groot, dat het een aantal kampongs verdrongen en zich met Meester Cornelis vereenigd heeft. Maar dit Nieuwst-Batavia is petieterig: zonder galerijen, en met zeer kleine erven. Het lijkt op Bussum. De grondpolitiek der gemeente Batavia schijnt daar schuld aan te hebben. Trouwens het is
| |
| |
moeilijk terreinen te vinden, die niet reeds door inlanders bezet zijn.
In de omgeving van Batavia zijn veel oude landhuizen gesloopt; de beau-monde zoekt het thans veel verder van huis, door bungalows te bouwen hoog in de bergen, bij den Poentjak-pas, tusschen Buitenzorg en Bandoeng. Een fraai specimen van 18de eeuwsch Bataviaasch landhuis is Tandjong-Oost, gebouwd door de familie Craan, die het met haar sprekend wapen (de kraanvogels) versierd heeft. In later jaren is het goed in handen geraakt van de familie Ament, en daarna gedurende meer dan een eeuw in hetzelfde bezit gebleven, de familie heeft het nu onlangs aan een naamlooze vennootschap verkocht. Het huis is nu bewoond door een concierge, die het, op verzoek, opent. Het heeft een verdieping, en twee vrijstaande paviljoens, die ook elk een verdieping hebben, maar het dak loopt dóór, zoodat men twee beschutte doorgangen verkregen heeft. Het huis heeft veel charme. De bovenverdieping is eigenlijk één ruime zaal, met vrijwat oude meubels, en waarin men een eenigermate geschonden, maar nog zeer wel herstelbaar olieverfportret van den gouverneur-generaal van der Parra opmerkt. Het ware een goed ding dat het gouvernement het portret aankocht en herstelde, en het Bataviaasch Genootschap het heele huis overnam om er een gedeelte van zijn reeds overvolle meubelverzameling in onder te brengen. Daarmee zou men van het nu verlaten Tandjong-Oost een gewilde pleisterplaats voor toeristen kunnen maken.
Fraai is ook het gesmeed ijzeren hek van het verdwenen landhuis van den gouverneur-generaal Jacob Mossel, aan de Mookervaart.
Dr. Pijper was zoo vriendelijk mij naar Bantam te geleiden, ‘als ik een vervallen grootheid wilde zien’. Het doel werd volkomen bereikt. Bantam is zelfs geen desa meer, het is alleen nog een buurtspoorwegstation terwille van de vele inlanders die in één van de ruïnes van Bantam (de moskee) belangstellen. Waar is de drom van kooplieden gebleven, die Jacob van Neck er in 1598 opmerkte? Bantam is nu aangeslibt, ongeschikt geworden voor zelfs de geringste scheepvaart. Men vindt er nog vrijwel in
| |
| |
stand de wallen van het buiten gebruik gestelde fort Speelwijk, thans door gouvernementsmaatregelen tegen verder verval behoed; - men vindt er een triest, vervallen Europeanenkerkhof, waarvan het vocht de letters der zerken heeft aangevreten; een vervallen waterput, een vervallen muur, de vervallen dalem, de vervallen sultansgraven. Alleen in stand is de moskee, bedevaartsoord voor inlanders, en het ‘heilige’ kanon, van legenden omweven, en waar bloemen worden gestrooid (evenals bij het ‘heilige’ kanon te Batavia).
Van Bantam ging, via Serang, de reis naar Rangkas Betoeng, waar Eduard Douwes Dekker een blauwen maandag als assistentresident vertoefd heeft, altijd in schrik en beven van er vergiftigd te zullen worden, zooals hij beweerde dat zijn voorganger overkomen was. Van het ‘ravijn’, waarin (volgens Douwes Dekker) de inlanders zich verscholen die den regent aanklaagden, en waarvan in den Havelaar zoo gedurig sprake is, vindt men zelfs de sporen niet meer. - De weg van Rangkas Betoeng naar Batavia terug leidt door een kalksteenachtige streek waar weinig groeit en die dus weinig bevolkt is. Heel wat anders dan in Midden-Java, waar men op den weg van Djokja naar den Boroboedoer ware menschendrommen tegenkomt.
Hierbij is het wellicht de plaats, iets van de wegen te zeggen. Zij zijn voortreffelijk, en worden uitstekend onderhouden.
Buitenzorg is wel een van de vriendelijkste steden van Java, en is beheerscht door den plantentuin. De gouverneur-generaal was er op dit oogenblik niet, maar was op Tjipanas. Het paleis dat door een breed front en sierlijke lijnen gekenmerkt is, maakt indruk. Het staat aan den buitensten rand van den plantentuin. Daar is ook het monument van Mevrouw Raffles en een goed onderhouden begraafplaats voor gouverneurs-generaal die in functie overleden zijn, of hun overleden vrouwen en kinderen. Het geboomte langs de groote inrijlaan van den plantentuin is zeer statig.
Te Buitenzorg is gevestigd de algemeene secretarie en het departement van landbouw. Van de achtergalerij van het residentiekantoor (een vroeger hotel) ontrolt zich een verrassend gezicht op de geheele stad.
| |
| |
Spoorlijn Batavia-Bandoeng. - Hier leert men het Preangerlandschap kennen in zijn volle lieflijkheid. Glinsterend-natte sawah's wisselen af met diepe ravijnen en boschpartijen. Ook elders is het landschap, dat in den regel glooiend blijft, van een groote bekoring, in het bizonder de weg van Bandoeng, via Lembang, naar Tangkoeban Prahoe, de weg Bandoeng-Buitenzorg langs den Poentjak-pas, de weg Bandoeng-Garoet via Lèles. - Wat de treinen betreft, die zijn met de geriefelijkste in Europa te vergelijken, zoo ze ze niet overtreffen.
Priangan is een Soendaneezenland. Dit vlotte, uitbundige volkje met zijn kleurige dracht is sterk onderscheiden van de Javanen, die altijd gereserveerd blijven, wat verdrietig schijnen, en in sombere gewaden rondloopen.
Bandoeng ligt meer dan 700 meter boven den zeespiegel, en heeft dus een koel, maar eenigermate nukkig klimaat. De in 1917 verschenen tweede druk der Encyclopaedie van Ned.-Indië noemt Bandoeng ‘de aangewezen toekomstige hoofdplaats van Ned.-Indië’. Die voorspelling zal wel niet meer in vervulling gaan. Batavia met zijn regelmatige historische ontwikkeling, zijn interoceanisch scheeps- en handelsverkeer, heeft, ondanks de hitte, te veel voor. Bandoeng is (vergelijkenderwijze) laat tot wasdom gekomen. Het heeft het (foeileelijke) departement van Oorlog, het in iets beter stijl gebouwde departement van Verkeer en Waterstaat, en de naar Minangkabausche motieven gevolgde Technische Hoogdschool, maar hierbij schijnt het te zullen blijven. Bandoeng is, gelijk Malang, een lustoord voor Indische ‘blijvers’, die hun pensioen (waarvan men in Indië beter dan in Holland toe kan) in genoeglijk nietsdoen verteren. In het Bandoengsche sociëteitsgebouw is een zóó ruime concertzaal verrezen, dat men gerekend moet hebben op het geregeld bezoek van het meerendeel van Bandoengs Europeesche bevolking. En die verwachting is bewaarheid. Men heeft in Indië veel meer gelegenheid om goede Europeesche muziek te hooren (want de meeste virtuozen, als zij Australië bezoeken, nemen er Java bij), dan goed Europeesch tooneel, dat, met grooter kosten gepaard, en noodzakelijk in het Nederlandsch uitgevoerd, geen goede Nederlandsche krachten kan verlokken. Cor Ruys heeft daar, naar gezegd wordt, veel ervaring van.
| |
| |
Bandoeng heeft naar den aard der zaak geen enkel oud gebouw: het is een gloednieuwe stad. Zij heeft zich vrij kunnen ontwikkelen, en het gevolg is, dat de erven er niet zoo klein begrepen zijn als te Batavia of Soerabaia.
Het verkeer van Semarang, geheel op de suiker aangewezen, heeft door de crisis veel verloren. De Europeanen verkiezen in den regel in Oud- of Nieuw-Tjandi te wonen, omdat het wat hooger ligt en dus koeler is dan Oud-Semarang. Het is er dan ook rustig wonen. Men wordt er niet telkens door autogetoeter opgeschrikt, gelijk te Bandoeng. Als het mogelijk is verhuist men voor het week-end nog verder van honk: naar het bergdorp Kopeng, dat men via Oengaran en Salatiga bereikt.
Ik liet niet na, het huis aan de Kanarielaan (in Oud-Tjandi) te bezoeken (een huis met ruime voorgalerij), dat indertijd voor Mr. C.Th. van Deventer werd gebouwd. Het wordt thans gebruikt door Mr. van Houten, een verren naneef van Van Deventer's advocatenkantoor.
Te Semarang had ik een curieuze ontmoeting. Ik stuitte er op een drom inlandsche vrouwen, die iets van haar hebben en houden naar het gouvernements-pandjeshuis kwamen brengen, waar het zou worden beleend. Daartusschenin ontwaarde ik een goed getal kraampjes, van handelaars die lekkers verkochten. Zoodra nu het vrouwtje de centen beet had, besteedde zij er een deel van om lekkers te koopen. Dit deed mij gevoelen, waarom de Javaan altijd een arme drommel zal blijven.
Te Semarang is ook een kleine, maar heel schilderachtige, Chineezenwijk.
Van Semarang bereikt men Soerabaia via Rembang, kleine stad die een alleraardigst, oud kerkje heeft, vlak bij het zeestrand gelegen.
Soerabaia is een vroolijke stad, verlevendigd door zijn handel en marine-etablissement. In Kajoen zijn er nog een paar mooie oude Europeesche huizen (steeds met van marmer geplaveide voorgalerij), maar Nieuw-Soerabaia kan mij weinig bekoren. De huizen hebben geen galerijen, men zit er in kamertjes bijeengehokt, de erven zijn klein. Alweer Bussum.
Verrukkelijk was het gezicht van het terras van de nieuwe
| |
| |
marine-sociëteit. Deze schijnt een naam in eere te willen houden die wellicht aan de oude sociëteit mag zijn toegekomen: Modderlust. Van modder was er niets te bespeuren. De stoomschepen waren in een rozig avondlicht gehuld, en in datzelfde licht de nabije Madoera-wal. Het schouwspel duurde echter maar kort, want de nacht vervangt in Indië spoedig den dag, zonder veel schemering.
Soerabaia is langgerekt. Als handelsplaats heeft het het oude Grissee vervangen, dat het nu hebben moet van wat visschersvaartuigen. Een bizonderheid van Grissee is, dat daar werkelijke straten bestaan, van niet van erven voorziene huizen.
Soerabaia's Europeanen vertreden zich ver van huis: in de berghotels van Tosari. Van daaruit kan men de Zandzee bestijgen. Ik deed dit te paard, want het pad is steil. De kittige kleine paardjes deden hun werk goed. Van de Zandzee geniet men een der verrassendste vergezichten die het mij gegeven was te aanschouwen. Een uitgebrande krater bedekt voor een deel den nog brandenden krater van den Bromo. Op den achtergrond, als hoogste bergtop, de Smeroe. Een vergezicht door ongewoonheid boeiend, dat mij uren lang deed verwijlen.
Van het Grand Hotel Tosari is het maar een stap naar het voorheen vermaarde ‘leverlaantje’, zoo genoemd omdat leverlijders dit pad, dat aldoor horizontaal loopt, zonder vermoeienis konden bewandelen. Maar van leverziekten hoort men in Indië weinig meer, en het laantje ligt dus verlaten. De sport heeft van de Indische Hollanders, die vroeger dikke pafzakken waren en te veel jenever dronken, rappe lieden gemaakt, die niet tegen een tennis- of golfpartij opzien. En evenmin de Hollandsche vrouwen. Ieder baadt zooveel in de open lucht als hij kan.
Van Soerabaia naar Bali is het geen verre reis: de stoomboot bereikt Boelèleng in één nacht.
Over Bali is zooveel geschreven, dat het zonde zou zijn, er veel aan toe te voegen. Een zeldzame harmonie van landschap en bevolking. De Baliërs zijn van nature kunstvaardig, al hebben zij nooit een kunstnijverheidsschool bezocht. De kinderen leeren het van hun ouders. De Balische danseressen zijn charmant. De Balische danskunst en muziek zijn heel anders dan de Javaansche: levendig en hartstochtelijk, terwijl de Javaansche ingetogen is.
| |
| |
Maar altijd is de hartstocht beteugeld. Nooit betrapt men een Balische danseres op een onkuisch gebaar. Het is, of het gedoe van Amerikaansche toeristen hun de koude kleeren niet raakt.
Op één van Bali's desa's wordt nog in de perfectie vertoond de zgn. apendans: de strijd van apen (die door mannen worden verbeeld) tegen booze geesten. De vertooning geschiedt bij toortslicht; dit maakt ze des te grilliger. De houding van het lijf, de armbewegingen, zijn volmaakt gelijk (en er zijn meer dan honderd deelnemers). Men wordt niet moe er naar te kijken. Javaansche dansen en spelen daarentegen laten bij den Europeaan altijd een zekere vermoeidheid achter.
Ons gewone verblijf was het Bali Hotel te Den Pasar. Van daar uit ondernam het gezelschap toertjes naar allerhande omstreken, en altijd waren wij verrukt. Behalve te Karangasem. In een vijver daar heeft de vorst zich een paleis gebouwd. Maar nu het interieur van het paleis. Een armelijk-Europeesch gerinkel van schelle kleuren, was al.
Verademing was dan het aquarium bij Den Pasar. Een weelde van de kleurigste kleine visschen, goudgeel, oranje, bleekgroen, diepblauw. En onderwijl mochten wij genieten van de elegantie en ongelooflijke zorgvuldige afwerking van houten beeldjes en gebruiksvoorwerpen.
Iets is er in Bali veranderd, maar toch niet veel. De kleuterschool bedoel ik te Den Pasar. Al die kleuters liepen, met lei en griffelsponsje, zonder eenige onordelijkheid, welgemoed naar school. Wat zou een Hollandsche schoolbende het anders gedaan hebben!
Te Malang heb ik met genoegen een week vertoefd, hoewel in Malang zelf weinig te zien is. Ik bezocht het om de omstreken. Een verdroomd hotelletje bij een waterplas waarin vrouwen de wasch deden, bij het ‘heilige apen’-bosch, waar geen aap gedood mag worden, van welk voorrecht de apen dan ook in overvloed gebruik maakten, want anders dan apen zag men er niet. Een grasveldje bij Singasari, te midden waarvan de verweerde Tjandi Singasari zich verheft. De steenen tempelwachters aan den rand, zoo groot dat ik met mijn kruin maar tot een derde van de hunne reikte. Tjandi Djago en Tjandi Kidal (deze heel mooi). Een genoeglijke rit naar het hooge Poedjon, waarbij het
| |
| |
bad Selecta ligt waarin ik zoo heerlijk zwom. En te Malang zelf een Chineesch kerkhof, langs de Brantas, in welks muur onnoemlijk veel Hindoerelieken zijn ingemetseld, alle met witte kleur bestreken. Waarom die juist dáár zijn en wanneer ze er zijn gekomen, heeft niemand mij weten te zeggen.
Ik had te Malang een lezing gehouden, en de Lawangsche kunstkring had mij verzocht, die ook daar te willen ten beste geven, 't geen ik had toegestaan. Een paar dagen later werd mij bericht, dat men, in plaats van de lezing, toch liever.... een bal costumé aanrichtte. Ik vind dat de kunstkring gelijk had.
Bij Modjokerto bezocht ik een suikerfabriek. Men ziet de suiker, nog in den halm, de fabriek binnenrijden, en na velerlei bewerkingen (bij eene waarvan de halm, nu tot poeder verkneusd, terzijde wordt geworpen) ziet men het product als volkomen uitgeraffineerde, witte suiker terug, die aanstonds wordt verpakt.
Het is een droevig gezicht om, in de suikerstreek, de vele stilgelegde fabrieken te zien, waar geen geluid meer in davert. Van enkele herkent men zelfs de plek niet meer: zij zijn, met al haar machinerieën, naar het buitenland verkocht, waarna de muren zijn afgebroken.
Bewonderenswaardig is de energie, waarmede de bevolking, die nu minder aan de suiker verdient, zich aan andere cultures heeft begeven.
Ir. Elenbaas, secretaris van het suikersyndicaat te Soerabaia, had mij de maatregelen waardoor het syndicaat de gezondheid der bij de suiker betrokken inlanders op peil houdt, reeds voortreffelijk uitgelegd. Door de crisis komt dit werk nu niet aan zoovelen ten goede als het syndicaat zeker zou wenschen.
Mijn voorkomende gastheer te Modjokerto bracht mij - het was een lange rit - naar de baai van Popoh, aan de Zuidkust. Het gezicht op die baai is, zonder overweldigend te zijn, buitengemeen bekoorlijk. De baai is wijd, maar heeft een engen hals, zoodat er veel koraalriffen in ontstaan, in alle stadiën van leven (of dood).
Ik bezocht nog den Heer Maclaine Pont, delftsch bouwkundig ingenieur, sinds jaren op Java gevestigd. Hij heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt, door een onnoemlijk getal Modjopaitsche
| |
| |
Hindoe-scherven te ontgraven, en verwonderlijk veel van die scherven heeft hij kunnen in elkander passen: hij vertoonde mij in zijn museum allerlei sieraden, terracottabeeldjes, huistempeltjes. Zijn voorliefde is de Hindoe-volkskunst. De Oudheidkundige Dienst heeft (volgens hem) alleen maar oog voor de hofkunst. Als zijn architectonisch meesterwerk - want hij is ook als bouwmeester werkzaam - beschouwt hij een missiekapel bij Kediri, waarin hij, naar zijn zeggen, hindoejavaansche motieven met katholieke gelukkig heeft vermengd (de Heer Pont namelijk is bekeerling; zijn overige familie is protestant). Ik werd nu zeer benieuwd naar dat missiekapelletje.
Madioen is vooral door zijn omgeving van beteekenis. Ik bezocht het hooggelegen Sarangan, en het nog hooger gelegen hotel ‘Arendsnest’, vanwaar men een verrukkelijk gezicht heeft op een bergmeertje daar beneden.
Kediri bereikte ik langs den ‘bergweg’, die mij verkieslijker leek boven den weg door de vlakte. Met naar Kediri te gaan had ik een bedoeling: ik wilde het kapelletje van den Heer Pont zien. Pont's Hindoemotieven vond ik werkelijk mooi, maar zijn katholiseerende (een beeld der Moeder Gods in een Hindoe-nis!) bizar, en niet geslaagd. Prulwerk van een of andere kerkfabriek.
Het kapelletje ligt in een wondermooi landschap. Er was een openluchttheater bij, bestemd voor mysteriespelen. De vriendelijke geestelijke, die mij geleidde, zei dat er een spel van Adam en Eva zou worden opgevoerd. Of inlanders (waarop blijkbaar gerekend werd) daar veel aan zouden hebben? De missie is, ten aanzien van Javanen, die, ondanks den Islâm, nog zooveel hindoesche trekken hebben overgehouden, zeer actief. Zoo vindt men vlak bij den Mendoet óók al een missiekerkje.
Van Kediri komt men naar Solo; zoodra men zich in de Vorstenlanden bevindt, wordt de weg (hoewel nog zeer berijdbaar) aanmerkelijk minder goed. - Te Solo dan noodde de Mangkoenegoro mij op een dansfeest, waarbij Zijn Hoogheid actief medewerkte, door de houding der danseressen te verbeteren. Een van de danseressen was zijn dochter, Siti. Zijn
| |
| |
eerste gemalin, de Ratoe Timoer, bleek een toonbeeld van lieftalligheid.
Ook van de kunstverzamelingen van den Mangkoe heb ik veel gezien: de in Nederland zoo bekend geworden Noto Soeroto heeft mij daarin willen rondleiden. Er bleken mooie maskers en wajangpoppen bij.
Het legioen van den Mangkoe is europeesch geschoold; het staat nl. onder bevel van officieren van het N.-I. Leger.
Van Solo bracht mijn gastheer mij naar Tjemara Sèwoe (‘de Duizend Tjemara's’), het hoogste berghotel van Java, dat een verrukkelijke plek is. - De weg van Solo naar Djokja is bizonder door de talrijkheid der tabaksschuren.
Van Djokja uit bereikt men Mendoet, den Boroboedoer, het tempelcomplex Prambanan, Tjandi Sari en Tjandi Kalasan.
Groot is de werkelijkheidszin der reliefs van den Boroboedoer. Eén er van stelt een melaatsche voor. Men kan, in het vermagerd lijf, de ribben tellen. De gelaatsuitdrukking van den lijder is van een ongehoorde smartelijkheid. Een ander relief stelt een schip voor, dat in alle détails zoo voortreffelijk is uitgebeeld, dat men zeggen gaat: zóó moet toen een schip er hebben uitgezien.
Het beeld in de Mendoet-nis is van een hemelsche onbewogenheid.
Van het Prambanan-complex is nog maar één tempel geheel hersteld. Elders ligt er nog veel in puin; herstel van het geheele complex zal een werk van jaren zijn.
Het Diëng-plateau is bezienswaardig niet zoozeer om de tempeltjes zelf (die erg geschonden zijn), maar omdat ze zoo eigenwijs in het veld verstrooid liggen. Ik zou van het landschap meer hebben willen genieten, maar het regende op dien dag in stralen, en ik moest het opgeven. Een dag later stelde mij de prachtige rit van Wonosobo naar Poerworedjo, langs Soembing en Sindoro, schadeloos.
Ik ben aan het eind. Bandoeng, waar mijn kinderen wonen, trok mij als finale pleisterplaats. Ik laat drie algemeene beschouwingen volgen:
| |
| |
Het is bewonderenswaardig, wat Nederland van Java heeft gemaakt: in landbouwkundig, industrieel en hygiënisch opzicht.
De inlander beseft dat in zijn hart óók wel, en zou, ook al zou hij de leus ‘los van Nederland’ aanheffen, den Nederlander niet willen missen.
Java heeft mijn verwachtingen overtroffen, zoowel wat het landschap betreft als de menschen. De Hollander verliest in Indië zijn linkschheid, betweterij en standsvooroordeel, en het is mijn overtuiging geworden dat het met Hollanders en inlanders wel lukken zal.
Ik had ook Sumatra willen bezoeken, maar ben daarin verhinderd door een ziekte die mij overkwam. Alleen kon ik 24 Sept. Medan bezoeken, en met genoegen, want het is een van de best gebouwde steden van Indië. Ik kreeg volstrekt niet den indruk dat de Delianen zoo rauw zijn als men wel placht voor te geven. Maar Karbouwengat, Toba-meer, Brastagi, alles heb ik moeten laten schieten. Ik wilde er niet op papier, maar uit eigen ervaring van kunnen spreken.
Ik zag met genoegen Sabang terug, dat mij op de uitreis reeds bekoord had, en had 28 Sept. te Colombo een aangename ontmoeting met mej. dr. Jurriaanse, leerlinge van de utrechtsche hoogeschool, die er werkzaam is aan het oud-archief, dat geheel met hollandsche bescheiden is gevuld. Mej. Jurriaanse toonde mij de Wolvendaalsche Kerk, die een wijk van Colombo domineert. Er is nog een hollandsch kerkhof over; ook de eenige overgebleven punt van het kasteel, de punt Enkhuizen. De residentie van van Angelbeek bestaat nog, maar is sterk gemoderniseerd. En er zijn nog wat oude Compagnieshuizen, thans door Engelsche ambtenaren bewoond. Tenslotte leidde mij mej. Jurriaanse naar het archief, geëigende plaats om van haar afscheid te nemen, in de stemming, die zooveel hollandsche herinneringen in mij hadden opgewekt.
Januari 1939
H.T. Colenbrander
|
|