De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Buitenlandsche kroniekDe Italiaansche eischenCiano's toespeling op de ‘nationale aspiraties’ der Italiaansche politiek werd op 30 November 1938 luidkeels en met niet te miskennen duidelijkheid door een eenstemmige - althans goed gedisciplineerde - Kamer van Afgevaardigden gepreciseerd: Corsica, Tunisia, Nizza. De kreet is niet nieuw, zij stemt geheel overeen met de leuze waaronder in de jaren 1886 tot 1896 Crispi, met behulp van de toenmalige ‘as’ Rome-Weenen-Berlijn, anti-fransche politiek bepleitte en bedreef. Het mislukken van het eerste Abessijnsche avontuur (Adowa!) noodzaakte Italië evenwel zich in 1896 weer met Frankrijk te verzoenen. Hieronder zullen deze ‘nationale aspiraties’, die het rusteloos fascisme blijkbaar weer wenscht op te rakelen, achtereenvolgens in nadere beschouwing worden genomen.
Corsica. De geschiedenis van Corsica gedurende de 17e en 18e eeuw is die van één voortdurenden opstand tegen Genua, dat nominaal de heerschappij over het eiland uitoefende doch in werkelijkheid voortdurend moeite had den weerstand der Corsicanen tegen de corrupte Genueesche administratie te overwinnen. In 1729 slaagden de Corsicanen er één oogenblik in zich van het Genueesche juk te bevrijden en in 1736 kozen zij zich een rijken Westfaalschen avonturier, den baron Theodore von Neuhof, tot koning. Deze moest echter al spoedig voor de Fransche troepen, welke Genua te hulp had geroepen, de vlucht nemen. Gedurende den Oostenrijkschen successie-oorlog was het eiland opnieuw zoogenaamd zelfstandig, in werkelijkheid echter door Engelsche en Oostenrijksche troepen bezet. In 1755 benoemden de Corsicanen echter hun landgenoot Pasquale de' | |
[pagina 103]
| |
Paoli tot Generaal en, later, tot President der Corsicaansche Republiek. Paoli regeerde uitstekend en slaagde er in de orde en rust op het eiland te brengen, die er gedurende den Genueeschen tijd nooit had geheerscht. Genua, dat begreep, dat het eiland zoo goed als verloren was, cedeerde toen zijn rechten aan Frankrijk. De aanhef van dit verdrag (15 Mei 1768) is niet on-interessant: ‘L'intérêt et l'amitié que S.M. a toujours fait paraître pour la République de Gênes, sont les motifs qui ont donné lieu à plusieurs Traités en 1737, 1755, 1756 et 1764Ga naar voetnoot1), afin de maintenir la dite République dans la paisible possession de l'Isle de Corse, mais comme l'illustre République a depuis fait connaître à S.M. que les moyens employés à cet effet n'avaient point eu le succès désiré et qu'à l'expiration du Traité de 1764, S.M. trouvant bon de rappeler ses troupes, les suites de rebellion et de désordres seraient pires que ci-devant. C'est pourqoi S.M., touchée de la vérité de ces réprésentations, a concerté avec la République un nouveau plan.’ Dit nieuwe ‘plan’ bestond hierin, dat Frankrijk een aantal versterkte plaatsen op het eiland bezet zoude houden, en de soevereiniteit zoude uitoefenen voor zoover het er in zoude slagen het eiland te onderwerpen. De soevereiniteit, welker uitoefening aldus aan Frankrijk wordt opgedragen, zou ‘absoluut’ zijn, behoudens twee beperkingen: Frankrijk mag het eiland zonder goedkeuring van Genua niet aan een andere mogendheid cedeeren en de Fransche rechten op Corsica zullen een einde nemen als Genua aan Frankrijk terug betaalt ‘les dépenses que le Roi devra faire, tant pour [la] prise que pour [la] conservation [des places et forts à occuper par le Roi].’ Uitdrukkelijk noemt het verdrag het eiland een ‘onderpand’ voor Frankrijk's kostenvordering op de Genueesche Republiek. Ondanks heldaftig verzet slaagde Paoli er niet in, de Franschen te verslaan en na den slag bij Pontenuovo (Mei 1769) verliet hij het eiland. In 1790, gedurende de Fransche Revolutie, werd hij er echter weer met gejuich binnengehaald en in 1793 stond hij aan het hoofd van een nieuwen opstand. Na met behulp van een Engelsche vloot Bastia te hebben veroverd, belegde hij tegen 10 Juni 1794 een volksvergadering, waarin de soevereini- | |
[pagina 104]
| |
teit over het eiland met behoud van een eigen constitutie, aan Engeland werd opgedragen. Op 4 Augustus 1794 namen de Engelschen Corsica in bezit doch hunne bezetting duurde slechts tot eind 1796, toen zij door de Franschen weer werden verjaagd. Sedert 1796 hebben de Franschen op Corsica een onbetwiste heerschappij gevoerd. Genua, in den Napoleontischen tijd als zelfstandige republiek te gronde gegaan, is op het Congres van Weenen niet hersteld. Art. 86 der Weensche slotacte bepaalt, dat ‘les Etats qui ont composé la ci-devant République de Gênes sont réunis à perpétuité aux Etats de S.M. le Roi de Sardaigne pour être comme ceux-ci possédés par Elle en toute souveraineté, propriété et hérédité de mâle en mâle....’ Dat Corsica voor goed aan Frankrijk verblijft, wordt daarbij door niemand in twijfel getrokken of betwist. Daarvoor was de herinnering aan den grooten Corsicaan, die tevens een der grootsten van Frankrijk was geweest, nog te versch. Op het eiland zelf is noch in de negentiende eeuw, noch op het oogenblik van eenige neiging tot aansluiting bij Italië, in stede van bij Frankrijk, sprake. De groote en semi-officieele Italiaansche Encyclopaedie, een werk waarop het fascistisch Italië terecht trotsch is, vermeldt in het zeer uitvoerige artikel over Corsica wèl den vrijheidszin en het streven der bevolking naar behoud van eigen gewoonten en tradities, doch rept met geen woord van eenige beweging, die ‘terugkeer in den schoot van Italië’ tot einddoel zoude hebben. Het staat dus wel vast, dat de Italiaansche ‘aanspraken’ op Corsica noch historisch, noch juridisch, noch met een beroep op den volkswil kunnen worden gerechtvaardigd. Daartegenover staat echter, dat Corsica sedert het midden der 18e eeuw een veel-omstreden strategisch punt in de Middellandsche Zee is geweest, waarop behalve Italië en Frankrijk ook Engeland herhaaldelijk het oog heeft gevestigd gehad. De Engelsche steun aan Paoli is waarlijk niet alléén te verklaren door sympathie voor Paoli's constitutioneel bewind. Na de constitutie der Italiaansche eenheid is dan ook meer dan eens, o.a. door Crispi, op Corsica als op ‘een pistool op de borst van Italië gericht’ de aandacht gevestigd. | |
[pagina 105]
| |
‘Nizza’Ga naar voetnoot1). ‘Nice, which had passed like a shuttle-cock back and forth from Sardinia to France since the Middle Ages, had been given, with its surrounding county, to Sardinia by the treaty of Aix-la-Chapelle of 1748’Ga naar voetnoot2). Gedurende de Fransche revolutie 1793 werden de Fransche troepen er echter geestdriftig ontvangen en de door het Fransche bewind ingestelde ‘administrateurs’ vroegen onder algemeene geestdrift in de nationale conventie de onmiddellijke aansluiting bij Frankrijk. De afgevaardigde Barère de Vieuzac dringt echter op een regelmatig besluit van de ‘assemblées primaires’ aan, niet omdat hij aan den wensch der bevolking twijfelt, maar ter wille van het principe: ‘Les administrateurs ne sont pas des représentants et ne peuvent pas émettre le voeu des administrés. Le souverain n'est que dans les assemblées primaires, il n'est que là....’ Men besluit conform, en na een eenstemmige uitspraak van de ‘Assemblée nationale des Colons Marseillais’Ga naar voetnoot3) komt op 31 Januari 1793 de aansluiting tot stand. Lang duurde de vereeniging ook ditmaal echter niet. In de slotacte van het Weensch Congres (art. 85) wordt bepaald, dat de grens tusschen Frankrijk en het koninkrijk Sardinië zal overeenkomen met de statengrens op 1 Januari 1792. Nice komt dus weer aan Frankrijk's buur. Als in 1860 de versnippering van Noord-Italië een einde neemt, dringt Napoleon III echter, vooral op overwegingen van strategischen aard, op terugkeer van Nice (en Savoye) tot Frankrijk aan. Cavour, die twee jaar te voren reeds in dien gebiedsafstand in ruil voor Fransche hulp had toegestemd, kan aan dien wensch niet wel weerstand bieden, doch weet bij wijze van compromis aan de cessie de voorwaarde van een plebisciet te verbinden, daarbij hopend op een voor Italië (Sardinië) gunstigen uitslag, zoo niet in het vrijwel zuiver-Fransche Savoye, dan toch in Nice: ‘There is little suggestion that Nice was anything but Italian...., there is a mention of a French party in Nice, but it is not convincing’Ga naar voetnoot4). Cavour's verwachtingen kwamen echter niet uit, want met 25.743 stemmen tegen 160 en 30 stemmen van onwaar- | |
[pagina 106]
| |
de sprak Nice zich vóór de annexatie door Frankrijk uit. Dat er bij de stemming geknoeid is, is wel eens beweerd, doch nimmer bewezen. Veeleer zal de anti-clericale politiek van Cavour en de aandrang der geestelijkheid op de katholieke bevolking van Nice ten gunste van de annexatie, op den uitslag van invloed zijn geweest. Ook na de annexatie blijkt niet van veel tegenstand of berouw: de hierboven reeds geciteerde Italiaansche Encyclopaedie vermeldt slechts, dat ‘gedurende eenige jaren na het plebisciet’ eenige separatistische agitatie viel te bespeuren. Van een blijvende pro-Italiaansche minderheid in Nice en omgeving is nimmer sprake geweest. Strategisch is het gebied, gelijk uit de motiveering van den eisch van Napoleon duidelijk blijkt, voor Frankrijk van veel belang. Retrocessie aan Italië laat zich dan ook, buiten het geval van een door Italië op Frankrijk gewonnen oorlog, niet wel denken. Tunis was tot 1878 een soort ‘dominion’ - men sprak toen van ‘Régence’ - van het Turksche Rijk, begeerd door Frankrijk en Italië, nauwlettend gadegeslagen door Turkije en Engeland. Op het Berlijnsch congres van 1878 moedigt Bismarck de vestiging van een Fransch protectoraat aan - ‘om het Fransche leger ver van de Vogezen bezig te houden’, naar hij later heeft bekend. Engeland verklaart zich niet te zullen verzetten, in ruil voor Fransche berusting in de Britsche occupatie van Cyprus. Blijft dus, als eenige rivaal, Italië over. Er woonden (toen) 10.000 Italianen in Tunis, tegen 2000 FranschenGa naar voetnoot1). In 1879 en 1880 eischt de Italiaansche pers Tunis dan ook voor Italië op. Tegelijkertijd wordt het nationalisme der Arabieren in Tunis door een Arabische courant, die in Sardinië gedrukt wordt, aangewakkerd. Koning Humbert I spreekt in 1881 van ‘de vroeger Romeinsche provincies’, kortom, de agitatie en de propaganda verschilt niet veel van wat wij thans dagelijks beleven. Tegenover al die woorden stelt Frankrijk echter daden. Als de Bey aarzelt het door Frankrijk voorgestelde protectoraatsverdrag te onderteekenen, levert een ‘incident opportun’ een excuus voor een ‘grensexpeditie’, waarin 30.000 man zijn betrokken. Op 12 Mei 1881 komt, onder deze pressie, het protectoraatsverdrag van Bardo tot stand, dat weldra, op 8 Juni 1883, door het verdrag van | |
[pagina 107]
| |
Marsà wordt gecompleteerd. ‘The treaty of Bardo fanned Italian hostility to France to fiercest flames’. Het Fransche protectoraat over Tunis dreef Italië in de armen van Oostenrijk en Duitschland, en de leuze ‘Corsica, Tunisia, Nizza’ dateert uit dien tijd. Reeds in 1884 moet Italië echter in de afschaffing der capitulaire rechten in Tunis toestemmen en in 1896 heeft het de Fransche rechten in Tunis in optima forma erkend. De Italiaansche expedities in Somaliland, Erythrea, Abessynië en Tripolis en de vestiging van het Italiaansche gezag in deze gebieden kunnen echter de Italianen hunne teleurstelling van 1881 niet doen vergeten.... Volgens het verdrag van 1896 werd aan de in Tunis woonachtige Italianen en hunne afstammelingen de Italiaansche nationaliteit gelaten. Het verdrag kon echter na 1 October 1905 worden opgezegd. Gedurende den oorlog heeft Frankrijk van dit recht gebruik gemaakt, doch zich tevens bereid verklaard het verdrag telkens met drie maanden te verlengen. Sedert dien hangt echter den Italianen in Tunis eene massa-naturalisatie (met als alternatief: uitwijken) boven het hoofd. Daarbij komt, dat in het (geheime) verdrag van Londen (26 April 1915), waarbij Italië den prijs voor zijn deelneming aan den oorlog heeft gestipuleerd, o.m. was bepaald (art. 13): ‘Dans le cas où la France et la Grande-Bretagne augmenteraient leurs domaines coloniaux d'Afrique aux dépens de l'Allemagne, ces deux Puissances reconnaissent en principe que l'Italie pourrait réclamer quelques compensations équitables, notamment dans le règlement en sa faveur des questions concernant les frontières des colonies italiennes de l'Erythrée, de la Somalie et de la Libye et des colonies voisines de la France et de la Grande-Bretagne.’ Ter uitvoering van deze verplichting tot grensherziening ten gunste van Italië kwam op 12 September 1919 bij notawisseling een Fransch-Italiaansch accoord tot stand. Voor wat Tunis betreft, garandeert dit accoord de gelijkstelling van Italiaansche scholen met Frankrijk, de jaarlijksche levering van ten minste 600.000 ton phosphaat uit Tunis naar Italië en een zekere, voor Italiaansche onderdanen gunstige behandeling in geval van bedrijfsongevallen. De ‘grensherziening’, die in de nota's werd vastgelegd, bleef echter tot minimale correcties in de Tripolitaansch-Algerijnsche grens beperkt. De nota's maken dan ook uitdrukkelijk gewag | |
[pagina 108]
| |
van ‘d'autres points’ die voor een ‘prochain examen’ blijven gereserveerd, daarmede te kennen gevende, dat Italië het accoord van 12 September 1919 slechts op afbetaling accepteert. Een poging tot definitieve regeling der Afrikaansche kwestie is op 7 Januari 1935 door Mussolini en Laval gedaan. Laval cedeert namens Frankrijk 114.000 km2 woestijn ‘avec 900 habitants et quelques palmeraies’ ten Zuiden van Tripolis en 800 km2 Somaliland aan Italië. Naar het schijnt heeft hij Mussolini daarbij tevens de vrije hand gegeven in Abessynië, een belofte die hij later in den vorm van obstructie tegen de sanctie-politiek van Genève zal inlossen. Ten aanzien van Tunis voorziet het Januari-accoord uitstel van de naturalisatie der Tunesische Italianen tot 1945 en geleidelijke naturalisatie nadien. Eerst na 28 Maart 1965 zullen allen, die in Tunis geboren zijn, tot Franschen mogen worden verklaard. De Italiaansche scholen zullen tot 1955 kunnen blijven functioneeren en zij die vóór 28 Maart 1945 een ‘vrij beroep’ (advocaat, medicus, apotheker, vroedvrouw, architect etc.) in Tunis hebben uitgeoefend, zullen daarmede na genoemden datum mogen voortgaan. Bij hetzelfde accoord is voorts Italië een optie op 2500 van de 34.600 aandeelen in den spoorweg Djiboeti-Addis Abeba verleend en in een afzonderlijke verklaring erkent Mussolini ten slotte, dat met al deze afspraken aan de toezeggingen van het Londensch accoord ten volle is voldaan en dat hij verder niets te vorderen heeft. Het accoord van 1935 wordt echter - ten gevolge van de sanctie-verwikkelingen - niet geratificeerd. Frankrijk schijnt vandaag aan den dag nog daartoe bereid, doch Mussolini verlangt thans méér: geen minderheden-regiem in Tunis doch Tunis zelf, en niet slechts 2500 aandeelen in den spoorweg Djiboeti-Addis Abeba doch geheel Djiboeti en het achterland van die haven. Hij beroept zich er op, dat Frankrijk, door aan de sanctie-maatregelen, zij het schoorvoetend, mede te werken, de beloofde ‘vrije hand’ in Abessynië niet heeft verleend en acht de wegens niet-ratificatie juridisch in geen geval verbindende regeling van 1935 ook ‘moreel’ niet langer verbindend. Van belang is daarbij, of Italië het in 1935 gecedeerde gebied alreeds heeft bezet. Zoo ja, dan kàn het, althans rechtens, moeilijk blijven volhouden, dat het zich van de accoorden van 1935 niets | |
[pagina 109]
| |
behoeft aan te trekken. Italië schijnt echter die bezetting te ontkennen. De Italiaansche verlangens - ‘eischen’ noemt men dat tegenwoordig - strekken zich echter ook uit tot: Het Suez-Kanaal. De positie van het Suez-Kanaal wordt door tweëerlei soort documenten beheerscht: door de acten van concessie, aan de Kanaal-maatschappij door den Khedive van Egypte verleend, en door het verdrag van Constantinopel (1888), waarin de vrije vaart door het kanaal ten behoeve van alle mogendheden is vastgelegd en geregeld. Bij het verdrag is ook Italië partij en uitdrukkelijk bepaalt art. 14, dat de verdragsverplichtingen van kracht blijven, óók na afloop der concessies. De Italiaansche wenschen betreffen echter niet de door het verdrag geschapen volkenrechtelijke situatie van het Kanaal, doch de privaatrechtelijke positie van de kanaal-maatschappij. De concessie van de maatschappij is verleend voor een tijdvak van 99 jaar, te rekenen vanaf de opening van het kanaal. Zij loopt op 17 November 1968 af (art. 3 van de Acte van Concessie d.d. 30 November 1854) en het kanaal met alles wat daar bij behoort vervalt daarna aan de Egyptische regeering. De Suez-kanaal-maatschappij is een Egyptische vennootschap, die zijn administratief domicilie te Parijs heeft en door Fransch vennootschapsrecht wordt beheerscht (art. 16 van de overeenkomst van 22 Februari 1866). Haar ‘conseil d'administration’ bestaat uit 32 leden: 21 Franschen, 10 Engelschen en 1 Nederlander. Van de 400.000 aandeelen zijn .. 44 procent (176.602) in handen van het Britsche Goevernement, hetwelk ze in 1875 voor 100 millioen francs van den Khedive Ismaël, die in geldnood verkeerde, heeft overgenomen. De overige aandeelen zijn verspreid. De inkomsten der maatschappij worden gevormd door scheepvaartrechten, welke krachtens art. 17 van de tweede concessie van 5 Januari 1856 door de kanaal-maatschappij mogen worden geheven, mits van alle gelijksoortige schepen op gelijksoortigen voet, volgens een ten minste drie maanden van te voren gepubliceerd tarief en tot een maximum van 10 francs per ton en 10 francs per passagier. De franc wordt daarbij - naar in een aantal rechtelijke uitspraken is beslist - als goud-franc beschouwd, hetgeen eenige moeilijkheden veroorzaakte toen bij Egyptisch decreet van 2 Mei 1935 de goud-clausule werd nietig | |
[pagina 110]
| |
verklaard. De heffing per ton geschiedt sedert 8 Juli 1935 in ponden sterling of in Egyptische piasters zóó, dat het geheven recht van 7/6 gelijkwaardig was aan 5.75 goudfranken. Op 1 Juli 1937 is het recht per ton tot 7 shilling verminderd, op 1 April 1938 volgde een nieuwe vermindering tot 6 shilling en in September 1938 werd besloten de rechten met ingang van 16 December 1938 tot 5/9 te verlagen. Om het principe niet prijs te geven, is de heffing per passagier echter op 10 goudfranken gehandhaafd. De Italiaansche tonnage, waarover kanaalrechten werden voldaan, bedroeg in 1934 (dus vóór het Ethiopisch avontuur) ruim twee millioen. Italië kwam daarmede als vierde in de rij: Engeland stond met ruim 17 millioen voorop, dan volgden Duitschland met bijna drie en Nederland met ruim 2½ millioen ton. Frankrijk volgde Italië op den voet met nog niet twee millioen ton. In 1936 was de Italiaansche tonnage ten gevolge van den oorlog in Abessinië gestegen tot ruim 6½ millioen ton, in 1937 daalde het weder tot 5.8 millioen ton en over de eerste drie kwartalen van 1938 bedroeg de Italiaansche tonnage 3.44 millioen ton (= 4½ millioen ton per jaar). Houdt men rekening met de verschillende verlagingen van het tarief, dan betaalt Italië thans voor een verdubbelde tonnage ruim 1½ maal het bedrag, dat het in 1934 had te betalen. Het valt bezwaarlijk in te zien, wat hierin onredelijk is te achten.
Overziet men het geheel der Italiaansche ‘eischen’, dan schijnen die betreffende Tunis en Djiboeti de eenige te zijn, die kans op geheele of gedeeltelijke inwilliging hebben. Maar.... men kan nooit weten! B.M. Telders. |
|