| |
| |
| |
Bibliographie
Hélène Metzger, Attraction universelle et religion naturelle chez quelques commentateurs anglais de Newton. - Paris, Hermann & Cie. 1938. 222 blz.
Door de relaties tusschen Newton's gravitatietheorie en het theologisch denken in het Engeland der achttiende eeuw aan een systematisch onderzoek te onderwerpen, heeft de schrijfster van het hierboven aangekondigde werk een belangrijke bijdrage geleverd tot het interessante hoofdstuk der beschavingsgeschiedenis, dat door den voortdurend van aspect wisselenden samenhang van den Christelijken godsdienst en de natuurwetenschap gevormd wordt en tevens een nieuw licht geworpen op den wellicht nog nimmer volledig beschreven invloed, dien Newton op de ontwikkeling van het menschelijk denken heeft uitgeoefend.
Men weet, hoezeer de betrekking van geloof en wetenschap, die met den tijd tusschen innig verband en fel conflict pleegt te varieeren, juist in de waardeering van Newton's denkbeelden haar wonderlijkste lotgevallen heeft ondergaan: er is geen grootere klove denkbaar dan die tusschen de religieuse spheer, waaruit zijn wereldbeeld voortkwam en de rationalistische, waarin het door de 18e-eeuwsche physica werd overgevoerd; tusschen zijn eigen overtuiging, dat de mechanische natuurphilosophie geroepen was, het bestaan van een wijzen en goeden Schepper onweerlegbaar te bewijzen en de opvatting van een zijner schitterendste opvolgers, dat de leer der algemeene gravitatie de kosmologische overbodigheid van de hypothese ‘God’ had aangetoond.
In den tijd, waarin het boek van Hélène Metzger ons verplaatst, is van een zoo volledigen omkeer van zienswijze nog niets te bespeuren. De Engelsche theologen en natuurphilosophen (in den regel waren zij zoowel het een als het andere), die in of kort na Newton's tijd leefden, waren overtuigd, van de fundamenteele beteekenis voor de natuurlijke religie, die aan zijn wereldsysteem eigen was en van de apologetische waarde, die het daardoor bezat. Reeds in 1692 baseert Bentley, door Robert Boyle bij testament aangewezen, om in een reeks wetenschappelijke lezingen het atheisme te weerleggen, zijn geheele betoog op de mechanistische corpusculairphilosophie, die zijn opdrachtgever had aangehangen en die hij - het zou in latere tijden menigmaal paradox klinken - meer dan een andere wijze van natuurbeschouwing een gunstige voedingsbodem voor religieuse gevoelens achtte. Als sterkste argument dient hem daarbij echter het niet-mechanische karakter van de door Newton als de fundamenteele oorzaak van het natuurgebeuren aangewezen gravitatie en deze verheugt er zich oprecht over, dat zijn
| |
| |
theorie bruikbaar wordt geacht, om het geloof in de goddelijke voorzienigheid te helpen versterken.
Het niet-mechanisch karakter der gravitatie! Is er treffender voorbeeld denkbaar van de wijziging in beteekenis en waardeering, die woorden in den loop der tijden kunnen ondergaan? Wanneer de hedendaagsche physicus over klassieke mechanica spreekt, lijkt hem de gravitatie - in het algemeen de actio in distans - het meest typeerende element van haar denkwijze en met de opkomst van de veldtheorie ziet hij het einde van haar heerschappij beginnen. Hoe anders in de 17e eeuw, toen Huygens en Leibniz diezelfde actio in distans verwierpen als een irrationeele conceptie, die met het mechanisch karakter der ware natuurwetenschap volstrekt onvereenigbaar werd geacht en toen de schepper der gravitatieleer en zijn naaste volgelingen in diezelfde irrationaliteit juist het bewijs zagen van het boven het zuiver natuurwetenschappelijke domein uitstijgende, immers van voortdurende goddelijke inwerking op de inerte materie getuigende karakter van het denkbeeld.
De schrijfster duidt het hoofddeel van haar werk, waarin de uitwerking van deze grondgedachte bij verschillende schrijvers wordt nagegaan, aan als een kritische studie van de theologische variaties op het thema der universeele attractie, die in de litteratuur der 18e eeuw gespeeld zijn; de titel is juist gekozen: in telkens nieuwe wendingen keert bij alle schrijvers, die ze behandelt, dezelfde gedachte weer, die we Bentley reeds zagen ontwikkelen. Sommigen verwekken met hun beschouwingen toch ook wel weer theologische ergernis: Toland moet het verwijt van deisme hooren en wanneer Priestley mèt de ondoordringbaarheid en de inertie der materie de natuurlijke religie wil elimineeren en het dualisme van geest en stof wil ontkennen, wordt zijn positie in Engeland ondanks al zijn stichtelijke bedoelingen zelfs onhoudbaar. Ook zijn er theologen als Hutchinson, die principieel afkeerig zijn van die al te redelijke fundeering van de religie in de natuurwetenschap en die zich geroepen achten, de philosophie van Newton te bestrijden uit naam van denzelfden Christelijken godsdienst, waarvoor zij bij anderen als hoofdargument had gediend.
De schrijfster heeft voor deze categorie weinig sympathie; haar hart, dat zich door het voornemen, een kritische studie te schrijven, niet tot zwijgen heeft laten brengen, is veel meer bij een schrijver als Whiston, die de menschen langs den weg der mechanistische natuurphilosophie tot God wil brengen en van wien zij zich soms zoozeer de tolk maakt, dat men gaat twijfelen, wie er eigenlijk aan het woord is.
Het is een kwestie van smaak, of men dit duidelijke meeleven met de weergegeven argumentatie een voor- of een nadeel van het boek acht. We vermelden het slechts volledigheidshalve, zooals we ook alleen ter geruststelling van het kritisch geweten een vraagsteeken zetten bij de wellicht wat al te positief uitgesproken overtuiging van den invloed van neoplatonische denkwijzen op het ontstaan der gravitatieleer en van haar samenhang met de primitieve mentaliteit, alsmede bij de twee malen voorkomende niet recht begrijpelijke uitdrukking, dat Newton de wetten van Kepler zou hebben vereenvoudigd.
Het slotwoord van deze aankondiging moet er echter een van waardeering zijn: voor den interessanten inhoud van het boek, voor de heldere uiteenzetting, voor de volledigheid der waarlijk uitmuntende documentatie.
E.J.D.
| |
| |
| |
Prof. Dr. J. de Vries, Dr. Ph.J. Idenburg, Dr. J. Moormann, Dr. Jos. J. Gielen, Het onderwijs in het Nederlandsch op Gymnasium en H.B. School. Uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bij E.J. Brill, 1938.
Toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1935 bij Minister Marchant klaagde over de onvoldoende resultaten van het onderwijs in het Nederlandsch op H.B.S. en Gymnasium, is in dit tijdschrift door een Stem uit de Redactie principieele instemming met de gevoerde actie uitgesproken. Het ligt voor de hand, dat het geschrift, waarin de Maatschappij thans op de kwestie terugkomt en waarmee zij op de publieke opinie een gunstigen invloed hoopt uit te oefenen, hier nu ook niet onvermeld kan blijven. De zaak, waar het om gaat, is zeer belangrijk en ieder, die iets met ons onderwijs te maken heeft, weet, dat van een bevredigende oplossing nog geen sprake is.
Het geschrift der Maatschappij, door een woord van Prof. Dr. J. de Vries ingeleid, bevat in de eerste plaats een belangwekkend statistisch overzicht van de plaats, die het onderwijs in de moedertaal in een aantal landen van Europa inneemt; de voornaamste conclusie, die hieruit te trekken is, is deze, dat in geen land bij het voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs een zoo gering aantal lesuren aan het onderwijs in de moedertaal en hare letterkunde besteed (wordt) als in Nederland.
Hierna wordt in het bijzonder de toestand in ons land vergeleken met die in Denemarken, waar ook drie vreemde talen worden onderwezen. De verhouding 24 tot 14 voor het in eenzelfde periode op soortgelijke scholen ginds en hier voor het onderwijs in de moedertaal uitgetrokken aantal uren kan niet anders dan beschamend voor ons werken.
Het was een goede gedachte, om vervolgens door twee mannen uit de practijk van het onderwijs, Dr. J. Moorman en Dr. J.J. Gielen, te laten uiteenzetten welke taak het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde te vervullen heeft en te laten verduidelijken, welke beteekenis dat onderwijs zou kunnen hebben, indien het de gelegenheid kreeg, de vervulling van die taak na te streven. Het is immers maar al te gebruikelijk, dat een pleidooi voor uitbreiding van het aantal lesuren voor Nederlandsch wordt beantwoord met de sceptische vraag, wat de Neerlandici eigenlijk met die meerdere uren zouden willen beginnen. Wie de betoogen der heeren Moormann en Gielen gelezen heeft, zal die vraag zeker nooit meer stellen. Hij zal zich bovendien de zeer juiste opmerking van den eerstgenoemde ter harte nemen, dat men in discussies over de wenschelijke verdeeling van den beschikbaren tijd over de verschillende vakken niet van het onderwijs in een van deze eerst een caricatuur moet maken, om deze dan te gaan bestrijden.
Het boekje zal zeer zeker een goeden invloed op de veelal nog lauwe publieke opinie kunnen uitoefenen. Veel hoop op een spoedige verbetering van den inderdaad zorgwekkenden toestand van de beheersching van het Nederlandsch door den gemiddelden leerling van onze H.B. scholen en Gymnasia laat het echter niet. Het erkent namelijk volmondig, dat hiervoor nog meer noodig is dan de toch al zoo moeilijk te verkrijgen vermeerdering van het aantal lesuren: betere opleiding van de leeraren, verkleining van de klassen èn verandering in de van taalverzorging van nature afkeerige houding van het Nederlandsche volk; het zijn drie hervormingen, aan welker verwezenlijking ook de meest onvervaarde utopist niet zoo gauw zal gelooven.
E.J.D.
| |
| |
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan, Het Rijk van den Geest. - J. Ploegsma, Zeist 1938.
Het philosophische werk van Dr. Bierens de Haan kan men met wat goeden wil als een eigen, oorspronkelijke vertolking van de idealistische philosophie prijzen en met eenigen kwaden opzet als een oppervlakkig, wèlgemeend doch slecht uitgevoerd Hegelianisme laken. De waarheid ligt, zooals zoo vaak, in het midden, maar, speciaal wat het thans aangekondigde geschrift betreft, toch dichter bij het laatste dan bij het eerste extreem. Ook dit boekje toont duidelijk hoe Dr. Bierens de Haan bij Hegel in de leer is gegaan: zonder Hegel zou het eenvoudig niet hebben kunnen worden geschreven. Anderzijds blijkt ook hier weer, hoeveel ‘gemakkelijker’ en daardoor ondoordachter, slordiger Dr. Bierens de Haan schrijft dan zijn geestelijke voorganger. Eenige voorbeelden ten bewijze. Op pag. 13: ‘De wijsbegeerte kan met dergelijke mogelijkheid (dat het begrip waarheid een dwaalbegrip zoude zijn B.M.T.) geen rekening houden’. De geheele phaenomenologie, ja zelfs de geheele kennisleer, zoude dus een onwijsgeerig buitenbeentje der ware wijsbegeerte zijn? Op pag. 25: ‘De Idee, die aan de natuur het materiaal harer zelfverwerkelijking ontleent’. Is de natuur dan iets buiten de Idee, waarbij de Idee leentje-buur spelen kan? Wat beteekent het als de Schr. (pag. 73) zegt, dat het kultuurrijk ‘een dieper-inwaartsche ligging’ heeft, welken zin heeft in het algemeen het door Dr. B.d.H. blijkbaar zoo geliefkoosde ‘localiseeren’ van kategorieën, die aan ruimte en tijd zijn ontheven (‘diepte-ego’; het kultuurrijk, dat ‘dieper’, ‘meer innerlijk’, ‘hooger’ en ‘verder’ is gelegen dan het civilisatierijk, welk laatste ‘meer naar buiten, d.i. naar de ervaarbare tijdswereld toe’ is gelegen; de ‘diepte-natuur’ van den mensch enz. enz.)?
Hoe kan de Schr. in ernst een zin neerschrijven als deze (pag. 17): ‘Kon ik mij in het goddelijk denken verplaatsen, dan ware deze bloem ook voor mij geen uiterlijk ervarings-object, doch een gedachte in het syteem der alheid’. Kan de Schr. zich nu in dat goddelijk denken verplaatsen of niet? Zoo ja, dan gebruikt hij ten onrechte de conditionalis, zoo neen, hoe weet hij dan te zeggen, wat de bloem voor hem na die overplaatsing zoude beteekenen?
Op dezelfde blz. staat, dat ‘in zijn volstrektheid als Universeel Subject, het subject wereld-grond is’. Weet de Schr. dan niet, dat de grond juist niet volstrekt is, immers evenzeer van het door zich begronde afhankelijk, als dit laatste afhankelijk is van den grond?
Zoo zou men kunnen doorgaan, óók wat de taal betreft. Wat te denken van ‘ken-akte’, ‘groote dingen voor hebben’, ‘inhoudelijke grondwaarheid’, ‘verstandhouding plegen’, van ‘nazaten’ in plaats van ‘navolgers’, van ‘de grondelijke eenheid van mensch en God’, van ‘meerder’ in stede van ‘hooger’ of ‘verhevener’, hoe de spelling te rechtvaardigen van ‘Italjaansch’ ‘Konceptie’, ‘Zeventiend' eeuwsch’, enzoovoort?
Het boekje van Dr. B.d.H. moge zijn nut hebben in zooverre het wellicht lezers bereikt, die zich anders met geestelijke zaken in het geheel niet zouden inlaten, men kan onmogelijk beweren, dat het met die zorg is geschreven, die bij de behandeling van aangelegenheden des geestes als minimum-eisch heeft te gelden.
B.M.T.
| |
| |
| |
Dr. J. Valkhoff, Een Eeuw Rechtsontwikkeling. - N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam 1938.
In dit boek van 240 bladzijden toont Mr. Valkhoff - op ten volle overtuigende wijze - aan, dat en hoe het Nederlandsche privaatrecht sinds zijn codificatie in 1838 is ‘vermaatschappelijkt’, gesocialiseerd, en hoe daarmede eene ontwikkeling van privaat- tot publiek-recht gepaard is gegaan. Mr. Valkhoff heeft voor zijn bewijsvoering drie onderdeelen van het privaatrecht gekozen: de eigendom, de verhouding van arbeider tot werkgever en het ‘corporatief privaatrecht’ (vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen, stichtingen). Een slot-hoofdstuk - vluchtiger dan de eerste drie - behandelt de onrechtmatige daad en de ouderlijke macht.
Men kan voor het werk van den schrijver niet anders dan bewondering hebben. Zijn stijl is kort, duidelijk en snel, de inhoud is rijk aan legislatieve gegevens, de uiteenzetting voor elken ontwikkelden leek begrijpelijk, doch ook voor den vak-jurist boeiend. De laatste leert van Mr. Valkhoff misschien niets nieuws - de Schr. heeft ook niet de pretentie voor dezulken te schrijven - maar zelfs hij zal den Schr. dankbaar zijn voor het bijeenbrengen en ‘opmaken’ van zoovele, in tallooze wetten verspreide gegevens.
De schrijver toont voor de door hem gesignaleerde ontwikkeling een vrijwel onverdeelde bewondering te hebben en wenscht haar soms eene vèrgaande voortzetting toe. Zoo bijv. t.o.v. de ‘Abbau der Entschädigung’ bij onteigening en t.o.v. de verordenende bevoegdheid, welke den Bedrijfsraden tot dusverre nog niet toekomt. De lezer, die in politiek opzicht anders is georiënteerd, zal op die punten allicht met Mr. Valkhoff een weinig van meening verschillen, doch nimmer zal hij het recht hebben te beweren, dat des schrijvers betoog door zijne politieke richting ‘scheefgetrokken’ zoude zijn. ‘De studie is sociologisch en louter positivistisch’, zegt de Schr. zelf. Hij doet met dit laatste zich zelf misschien wat te kort. Zij is echter in elk geval soliede gefundeerd, exact en - daardoor - overtuigend. Een boek, dat men gaarne een ruime verspreiding toewenscht.
B.M.T.
| |
Johan Fabricius, Kasteel in Karinthië. - H.P. Leopold's Uitgevers Mij. N.V., 's-Gravenhage, 1938.
Ik betreur het te moeten constateeren dat de litteraire arbeid van den jongen Fabricius er de laatste jaren niet op vooruit is gegaan. In Mario Ferraro's IJdele Liefde zaten voortreffelijke fragmenten, de beide eerste deelen van zijn befaamde trilogie waren boeiend verteld en daarenboven: men kon in de geschetste figuren gelooven, een niemendalletje als Venetiaansch Avontuur amuseerde ten zeerste; er zijn er maar weinigen in ons land die zulk een vermakelijk geheel weten samen te stellen, maar zijn voorlaatste roman Flipje kon mij toch maar matig bekoren, terwijl Kasteel in Karinthië, de nieuwste groote roman van dezen auteur voor mij een teleurstelling is geworden.
Het talent van Fabricius schijnt een gevaarlijk talent te zijn. In zijn beste oogenblikken is hij een bij uitstek boeiende verteller, hij toovert
| |
| |
dan opeens allerlei rake en typeerende details te voorschijn, hij is levendig, bewegelijk, er zit vaart in zijn verhaal en de gestalten zijn aanvaardbaar, al was dan ook de psychologische verantwoording van zijn figuren nimmer Fabricus' sterkste eigenschap. Er ontstaat op deze wijze een bont en boeiend geheel, dat eerbied vermag op te wekken voor de vindingrijke techniek, voor een romantisch georiënteerd maar zuiver talent.
Er is van dit alles in zijn laatste boek niets overgebleven. Fabricius vertelt omslachtig de belevenissen van Georg von Weygand, oud-Oostenrijksch cavalerie-officier, die wanneer hij het kasteel en de landerijen van zijn oom erft, zich terugtrekt uit den actieven dienst en zich vestigt op het land. Na verloop van tijd en tot ieder's verwondering trouwt hij op lateren leeftijd. Er komen vele kinderen van wier doen en laten eveneens uitvoerig wordt bericht. Het zou mij waarlijk te ver voeren om hier ook maar zeer in het kort de gebeurtenissen welke in dezen lijvigen familie-roman worden beschreven, aan te duiden. Dat zou ook trouwens weinig zin hebben, want een goede roman dient waarlijk nog wel iets anders en iets meer te zijn dan het uitvoerig en bloemrijk verslag van doen en laten eener groep personen. Er blijft van Kasteel in Karinthië, wanneer men er later aan terugdenkt, vrijwel niets over. Men constateert - en dit met leedwezen voor den Hollandschen auteur - dat de sfeer van het voor-oorlogsche Oostenrijk, welke b.v. door een Schnitzler zoo prachtig werd getroffen, hier nimmer voelbaar wordt, men constateert tevens dat de beschreven personen eigenlijk nimmer gestalte aannemen maar schimmen zijn gebleken. Het verhaal wordt monotoon en soms denkt men dat het evengoed eindeloos door kan gaan, want tenslotte leven er nog altijd een aantal der betrokkenen en het lijkt tegenover hen bijna onbillijk om, terwijl de belevenissen der overigen zoo uitvoerig worden te boek gesteld, van de hunne verder niets te vermelden. In dezen roman vertelt Fabricius niet meer, hij praat, om geen erger woord te gebruiken.
Hij zou wellicht een belangwekkender resultaat bereiken, wanneer hij zich eens met de uiterste aandacht en den vollen inzet van zijn persoonlijkheid en zijn begaafdheid concentreerde op een minder omvangrijk gegeven.
J.C.
| |
François Pauwels, Het Duel. - N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1938.
Binnen een klein bestek heeft François Pauwels thans een aantal jeugdherinneringen opgehaald, een aantal auto-biographische bijzonderheden - welke gelijk de auteur in een nawoord meedeelt - grooten deels op waarheid berusten. Bijster belangrijk is dit alles niet. In het onvriendelijkste geval zou men zeggen: het doen en laten van den knaap Pauwels interesseert ons weinig. In het vriendelijkste geval zou men zeggen: het is wel aardig en gevoelig verteld. Wat men echter mist is de rechtvaardiging dezer autobiographische notities: te weten de kracht eener groote en sterke persoonlijkheid, waardoor werk van dezen aard belang krijgt en belangstelling wekt. Dat Pauwels talent heeft wordt nog eens bewezen door de beschrijving zijner vriend- | |
| |
schap met eenen R.H.S. In die fragmenten overtreft hij waarlijk zichzelf. Men zou wel eens een boek willen lezen van zijn hand, dat geheel op dit niveau staat. Wie weet....
J.C.
| |
Textes mathématiques babyloniens, transcrits et traduits par F. Thureau-Dangin. Uitgaven van het Vooraziatisch-Egyptische Gezelschap Ex Oriente Lux. Deel I - Leiden. E.J. Brill 1938. xi en 243 blz.
De levendige activiteit, waarmee het gezelschap Ex Oriente Lux in in ons land de studie van de Vooraziatische en Egyptische culturen bevordert, is tot een nieuwe uiting gekomen in de voorgenomen publicatie van een reeks werken, waardoor bronnen, die voor deze studie van belang zijn, algemeen toegankelijk zullen worden gemaakt. Het eerste deel is thans verschenen, een verzameling van de tot dusver ontcijferde wiskundige Babylonische teksten (met uitzondering echter van de z.g. tafelteksten), samengebracht, vertaald en toegelicht door den vermaarden Assyrioloog F. Thureau-Dangin.
Voor de tweede maal binnen enkele jaren worden hierdoor allen, aan wie de Babylonische wiskunde, hetzij als element van de cultuur van het Tweestroomenland, hetzij als merkwaardige phase in de ontwikkeling van het wiskundig denken, belang inboezemt, in de gelegenheid gesteld, haar producten in zeer verzorgden vorm en onder bij uitstek deskundige leiding te leeren kennen: Neugebauer verduidelijkte haar in 1935 in vollen omvang in zijn monumentale werk Mathematische Keilschrift-Texte; Thureau-Dangin verzamelt nu opnieuw alle teksten, waarin wiskundige vraagstukken worden behandeld. Er is nauwelijks één andere periode uit de geschiedenis der wiskunde aan te wijzen, aan welker voortbrengselen ooit zooveel zorg en aandacht is besteed.
Het mag bekend worden geacht, hoezeer de Babylonische wiskunde dit waard is, èn om de beteekenis, die zij in zich zelve heeft èn omdat we zeer waarschijnlijk in haar veel meer dan in de Egyptische den waren voedingsbodem van het wiskundige denken der Grieken hebben te zoeken, dat op zijn beurt weer de voornaamste wortel der Europeesche mathesis werd. Voorloopig, d.w.z. zoolang we inzake de mathematische betrekkingen tusschen Babylon en Hellas nog in hoofdzaak op vermoedingen aangewezen zijn, weegt het eerste motief het zwaarst: de virtuose hanteering van het z.g. sexagesimale talstelsel in de rekenkundige behandeling van tal van problemen, die bij eerste kennismaking de toepassing van algebraische methoden noodzakelijk schijnen te vereischen, is voor den hedendaagschen wiskundige steeds opnieuw een bron van verrassing en dwingt hem telkens weer, de tijdgrenzen, waarin men vroeger de ontwikkeling der wiskunde ingesloten zag, aanzienlijk naar den kant van het verleden te verleggen.
Thureau-Dangin heeft aan de transcriptie en de vertaling der teksten een inleiding in de Babylonische wiskunde vooraf doen gaan, die tevens als commentaar bij de meegedeelde teksten dienst doet, doordat telkens, bij wijze van illustratie van het algemeene betoog, problemen, die in die teksten worden gesteld en behandeld, algebraisch worden geformuleerd en opgelost. Dat maakt het natuurlijk heel gemakkelijk, om de
| |
| |
oplossing vlug te overzien en het resultaat snel te controleeren, al is het wel wat hinderlijk, dat men bij de lectuur van een tekst niet weet of en, zoo ja, waar zij in de Inleiding vermeld wordt; men kan echter wel vragen, of men op deze wijze wel een adaequate weergave van de origineele redeneeringen verkrijgt en of men zich - wat toch het uiteindelijke doel van ieder historisch-mathematisch onderzoek is - zoo wel voldoende inleeft in de denkwijze, waarin ze thuis hooren. Men kan hier en daar zelfs vaststellen, dat dit zeer zeker niet het geval is; de meegedeelde oplossingen zijn dan te zeer algebraisch ingekleed; een redeneering in woorden blijkt menigmaal den tekst veel beter op den voet te kunnen volgen.
De inleiding gaat niet in op de historische vragen, die de studie der Babylonische wiskunde doet rijzen en laat dus in het bijzonder de belangrijke kwestie van den oorsprong van het z.g. sexagesimale talstelsel in het midden. De schrijver stelt zich tevreden met een verwijzing naar een vroeger werkje van zijn hand over dit onderwerp en met de laconieke mededeeling in een noot, dat hij de metrologische theorie (die door Neugebauer is opgesteld,) verwerpt. Het zou interessant zijn geweest, de bestrijding te vernemen van de argumenten, die door den opsteller voor deze interessante en bekorende theorie worden aangevoerd.
We besluiten deze aankondiging met de mededeeling, dat het werk typographisch voortreffelijk verzorgd is en met den wensch, dat het aan Ex Oriente Lux gegeven moge zijn, nog vele uitgaven tot stand te brengen, die even uitmuntend als deze eersteling de bedoeling der ontworpen reeks zullen verwezenlijken.
E.J.D.
| |
Dr. K.F. Proost, W.C. Bijl, J.W. Hoekstra en G.J. Lindemans, Volksontwikkeling. Beginselen en Practijk. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V. Arnhem. In 't jaar MCMXXXVIII. 203 blz.
Een viertal maatschappelijke werkers, die zich sedert jaren aan de vrije volksontwikkeling - vrij in den op blz. 43 omschreven zin van een zich zelf bepalende en als zoodanig aan geen enkele voogdij onderworpen scheppende maatschappelijke kracht - hebben gewijd, geeft in een samenwerking, waarvan de harmonie door het besluit, de afzonderlijke bijdragen niet te signeeren, treffend wordt gedemonstreerd, rekenschap van de theoretische grondslagen van hun arbeid, zooals deze in hun levens- en wereldbeschouwing verankerd liggen.
Zij bestemmen hun boek uiteraard in de eerste plaats voor allen, die zich met volksontwikkeling in den ruimsten zin van het woord bezighouden. Het zou echter te betreuren zijn, indien het niet in nog breederen kring lezers vond. Vooreerst om het betere inzicht, dat het in een veelal nog verkeerd begrepen streven geven kan; daarnaast echter om het zuiver geestelijk genoegen, dat deze theoretisch diep gefundeerde behandeling van een zich in de practijk afspelende werkzaamheid den daarvoor ontvankelijken lezer schenkt.
We vatten den inhoud kort samen. Hoofdstuk I laat op een historisch overzicht van het streven naar volksontwikkeling een kritisch overzicht
| |
| |
van de verschillende daarbij ter sprake gekomen instellingen volgen, waarbij als indeelingsprincipe de onderscheiding tusschen het statische en het dynamische type fungeert (zeer terecht vermijden de schrijvers de al te emotioneel geladen termen burgerlijk en revolutionnair, die in dit verband ook wel gebezigd worden). In het statische type is ontwikkeling een passief ontvangen van cultuurgoederen door geisoleerde individuen; in het dynamische is het een ‘zelf-en-samen-doen’, dat den geheelen mensch opeischt en dat hem in een grooter verband plaatst. De vraag, of volksontwikkeling door een versterking van het dynamische element niet een krachtige factor zou kunnen worden in de evolutie van mensch en maatschappij, voert over tot Hoofdstuk II, dat, zuiver theoretisch van aard, beoogt, aan de reeds in Hoofdstuk I voorloopig ingevoerde en verder nog te gebruiken termen hun eigenlijken inhoud te geven en het wijsgeerig standpunt te bepalen, van waaruit de schrijvers alle problemen, die hun werk heeft doen ontstaan, willen beschouwen. In dit uitmuntend geschreven betoog (moge geen lezer zich door het Woord Vooraf laten verleiden, het over te slaan), waarin een grootsche visie op den kosmischen samenhang met kracht van overtuiging en helderheid van gedachte geschetst wordt, ziet men aan de ontwikkelingsorganisatie haar plaats toegewezen in de hierarchische reeks van bestaans- en bewustzijnsgebieden, die de gebondenheid van den mensch in steeds grootere eenheden demonstreert. Hoe op den hierdoor gelegden grondslag het ontwikkelingswerk wordt opgebouwd, laat Hoofdstuk III in ideëelen zin, Hoofdstuk IV in practischen zin zien. Ook hier, waar vragen van zakelijken en materieelen aard ter sprake komen, blijft de behandeling zeer principieel en algemeen. De schrijvers blijven zich voortdurend bewust van hun voornemen, niet een handboek voor
organisatoren van ontwikkelingsinstituten te geven, maar den lezer te leeren nadenken over de vragen, die deze instituten in het verloop van hun bestaan doen rijzen.
Wie het boek ten einde gelezen heeft, behoudt een sterken indruk van de geestelijke eerlijkheid, waarmee de schrijvers de taak, die zij in de maatschappij op zich hebben genomen, tot aan de diepste grondslagen toe hebben doorgedacht. In de combinatie van practische ervaring en theoretische bezinning waarvan het op iedere bladzijde blijk geeft, ligt een verrassende en uitzonderlijke bekoring.
E.J.D.
| |
Dr. G.J. Heering, Geloof en Openbaring. 2. Richtlijnen voor een dogmatiek op den grondslag van Evangelie en Reformatie. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem 1937, 411 blz. gr. 8o.
Kenmerkend voor dit groote en belangrijke boek is, dat het van z.g. rechtsmodern standpunt is geschreven (293), zonder eenige reserve alle moeilijke en moeilijkste vragen - en dat zijn er niet weinig - die met het onderwerp samenhangen, onder oogen ziet en openhartig tracht te beantwoorden omdat het één groote poging is om tot helderheid te komen uitgaande van welomschreven gegevens en zich richtende op een helder doel. De materieele inhoud, die de eigenlijke waarde dezer formeele qualiteiten uitmaakt, is: 1. de opvatting van het ‘geloof’ in Christelijken zin; 2. de opvatting van ‘openbaring’; 3. het Nieuwtestamentisch Evangelie; vervolgens de principieel doorgevoerde metho- | |
| |
den van het ‘geloofsdenken’, dat zich richt op het Koninkrijk Gods als hoogste doel.
Het boek, richtlijnen willende geven voor een dogmatiek, is wel eenerzijds een leerboek, krachtens den opzet, gelijk het de bijbelsche en dogmenhistorische stof doorwandelt en uitvoerig uiteenzet, maar het heeft niet het koel-objectieve karakter van een leerboek zonder meer en dat is te danken aan het feit, dat men hier met een plan voor een dogmatiek te doen heeft. Een dogmatiek doet, gegeven haar uitgangspunten en beginselen, een keuze, definieert en spreekt haar geloof uit; de lezer komt er dus precies achter, hoe de schrijver nu zelf - maar op duidelijk uiteengezette objectieve gronden - ‘er over denkt’. Daarin schuilt de warmte van het boek, dat is, in bonam partem, het bijzonder interessante er van, niet in malam partem, want het verloopt zich niet in enkel persoonlijke, subjectivistische meeningen (vgl. 132). Om deze redenen beschouwe men dit boek niet slechts als een studieboek voor theologen, al draagt het m.i. de sporen van colleges, maar ook als een tot klaarheid helpende, breede uiteenzetting voor gemeenteleden, die zich door 'n enkel latijnsch zinnetje, gevleugelde kerkelijke woorden, niet laten ontmoedigen. Wel wordt door den omvang van de behandeling nog al wat van den lezer gevergd. Iets vermoeiends vind ik in het feit, dat de dogmaticus overal de beoordeeling, waardeerend èn critisch beide, voegt bij de stof, die hij ter sprake brengt, en de concentratie van gezichtspunt veroorzaakt soms herhaling van woorden, althans van gedachten. Doch hierop is Philipp. 3:1 van toepassing en bovendien maakt de aard van het boek zulks min of meer onvermijdelijk.
Over eenige hoofd- en bijzaken een enkel woord. Heering rekent af met een verleden periode van algemeene, zoutlooze godsdienstbeschouwing, die het bij z.g. vergelijken laat, slechts Allerweltreligion is, maar het wezen van openbaring niet verstaat, omdat zij, niet staande binnen een bepaalde (historische) openbaring, ook niet leert te ‘gelooven’ (87). Het Christendom echter is de godsdienst van het geloof bij uitnemendheid, omdat het geloof (fides qua), correlaat der openbaring, daar de persoonlijke, alomvattende, eenig mogelijke en beslissende verhouding tusschen mensch en God, verhouding, die de openbaring Gods onderstelt, beteekent (9 vlgg.). Van den vollen rijkdom van het geloof en van dien der openbaring kan geen enkel mensch, geen enkele richting en geen enkele kerk in volledigheid spreken (79, 138 e.e.), derhalve is de taak van den dogmaticus, die dòòr te denken heeft over aard en inhoud van het Christelijk geloof, om wèl te onderscheiden de facetten van het geloof, zooals die bij tal van getuigen schitteren. Uit den titel bleek reeds schrijvers keuze: bijbelsch en reformatorisch. Maar binnen de grenzen van den Bijbel heeft men dan in onderscheidenheid te doen, behalve met O. en N. Test., met de eerste drie evangeliën (niet aan elkander gelijk), met Paulus en met Johannes. En zoo is het ook bij de reformatoren. Schift de schrijver herhaaldelijk, hij lokt zijn lezer om het ook te doen. Het woordje kerk zou ik in den zooeven van blz. 70 aangehaalden zin nimmer geschreven hebben; want óf de kerk is het ‘lichaam van Christus’ zelf (ondanks 138, aant. 3) óf zij is een historisch bepaalde kerk, maar dan nog bestaat zij wel uit zooveel individueel geloovigen, dat háár rijkdom van geloof met die van een richting, laat staan een mensch, niet op één lijn is te plaatsen.
Ook zou ik niet den nadruk van blz. 67 op de gemeenschapvormende kracht van het Evangelie in Han- | |
| |
delingen willen leggen, nadat over Johannes reeds (blz. 31) is gesproken. Op tal van plaatsen is de schrijver in oppositie, niet alleen tegen de boven aangeduide algemeene religiositeit, tegen een verouderd vrijzinnig Christendom, dat zich onvoldoende rekenschap van zijn bijbelsche bronnen geeft, ook tegen een onpsychologische orthodoxie, tegen de overspannigen der dialectische theologie en tegen sacramentalisme. Telkens is er dan gelegenheid om het eigen standpunt nader in het licht te stellen. Gevaar voor niet geheel rechtvaardige beoordeeling treedt daarbij nu en dan wel op; de beschrijving op blz. 104 van sacramentalisme is, wanneer zij tegen het Katholicisme gericht is, naar ik meen, voor bestrijding vatbaar. Daartegenover erken ik op een ander, nog belangrijker punt, dat de schrijver volkomen terecht verklaart, dat het concilie van Trente de beginselen der Reformatie niet heeft kunnen of (lees liever: en) willen verstaan (274). Overigens is het altijd min of meer onvruchtbaar om een uiteenzetting met het Katholicisme te beginnen zonder eerst over de kerk gesproken te hebben, wat ik in hfdst. IV mis. Doch keeren wij terug naar het bijbelsch gedeelte om er op te wijzen, hoe het Evangelie daar samengevat wordt in drie gedachtenkringen: den oud-testamentischen grondslag; de boodschap van Jezus Christus; de boodschap over Hem; ‘deze drie grijpen in elkander en behooren bijeen’ (132). Hiermede wordt op wel zeer gelukkige wijze de weg naar een vruchtbare behandeling van de historie van het Evangelie in de kerk gebaand. Daarom treft ons als minder gelukkig de uitdrukking, dat de feitelijkheid van lang niet alle heilsfeiten, die voor de orthodoxie den grondslag van haar geloof vormen, voor schrijver vaststaat (147). Hoe talrijk zouden al die
heilsfeiten wel zijn? Als ik goed zie, verwerpt de schrijver als mythisch in hoofdzaak (271) slechts den historischen zondeval - de metafysische verklaring maakt de zaak echter niet duidelijker - de realistisch opgevatte incarnatie - naar mijn meening, hoe speculatief ook naar den schijn, in wezen soteriologisch te verklaren - en een reëel duivelgeloof. - Aan het eind van elk hoofdstuk geeft de schrijver samenvattingen om op zijn inzichten te gemakkelijker vat te doen krijgen; ik wijs in het bijzonder op die aan 't eind van de behandeling van het ‘Geloof’. blz. 73-75, van ‘Openbaring’, blz. 122-124, beide eindigend met de aanwijziging der hoop, de eschatologie, later het Futurum genoemd, het komende Koninkrijk; dit is karakteristiek.
Van enkele andere hoofdzaken geldt dit ook. Vooral voor het streven om, daar Evangelie en menschelijke natuur voor elkander bestemd zijn (398) en het ‘aanknoopingspunt’ te handhaven is (298 vlgg.), geloof en rede vruchtbaar met elkander te verbinden (o.m. 120 vlg.), zonder dat de laatste immer het eerste kan domineeren. Ten tweede het toekennen van een plaats in de dogmatiek aan de psychologie (16 vlg.). En bij Paulus en bij de reformatoren komt de vraag, wat het geloof psychologisch is, te kort. Men zou kunnen zeggen, dat dit te Trente, in de behandeling van de iustificatie niet het geval is geweest. Maar dat beteekent dan ook een groot onderscheid met de Reformatie. Eigenaardig is nu, dat men na de lectuur van het hoofdstuk over de Reformatie (V) een gevoel krijgt, van ongeveer uit den hemel op aarde te ploffen, als het volgende begint met psychologisch te handelen over het geloof in den mensch (285). Ik kan hier nauwelijks vrede bij vinden, en vermag den weg om, naast de religieuze zelfveroordeeling, anders -
| |
| |
dus niet religieus? - over anderen te oordeelen, geen uitweg te vinden. Het wil mij voorkomen, dat de psychologie toch het geloofsdenken afbreuk doet en dat zij moeilijk te combineeren grootheden zijn. De anthropologie en de theologie, op één toon gestemd, zullen hetzelfde zeggen; en anders liggen ze buiten elkander. Daarom herhaal ik, dat Trente ongelijk had (274) en de Reformatie in haar eenzijdigheid - niet in haar uitwassen - gelijk; deze is m.i. de ‘anthropologie’ van Lucas 5:8 en van Marcus 2:5. In dit verband blijft ook eenigszins quaestieus of een zekere nadruk, die op het gevaar voor farizeïsme gelegd wordt (309) in kringen, waar de Gereformeerde praedestinatieleer geldt, niet overdreven is. Treffend is toch eens en voor goed het besef van eigen tekortkomingen juist in deze kringen; voorbeelden: de manier waarop de oude fransche protestanten reageerden op de - zeer valsche - vijandelijkheden, hun aangedaan; en de Confession des péchés.
O.m. aan het einde van het hfdst. over de Reformatie spreekt Heering uitvoerig over het Koninkrijk Gods, het groote einddoel van Gods wereldbestuur, ook het groote voorwerp van 's menschen verlangende verwachting (281). Hij wil, dat dit vooral weder voor ons geloof oprijze, zal ‘ons hedendaagsche Christendom het tegenwicht vinden tegen zijn individualistische en eudaemonistische neiging en het remedium tegen zijn al te groote zucht tot aanpassing, d.w.z. tegen zijn verwereldlijking. Dan zal het zich weer voelen in de wereld, maar niet van de wereld, in den tijd, maar niet van den tijd, immers bestemd voor het eeuwige Rijk, dat komt, welks komst Christus waarborgt en verzekert. Dan zal het christelijk geloof weer worden het volle evangelische gelooven. Dan zal het quietisme verdwijnen en plaats maken voor een actief zich uitstrekken naar het Futurum. Dat Futurum komt van God en door God, doch de mensch, die er zich naar uitstrekt, is door God bezield en werkt in zijn dienst, als getuige van Zijn komend Rijk, als Wegbereider des Heeren.. Want eens zal - ook op aarde - de Heilige blijken de Almachtige te zijn en de Almachtige de Heilige.... Deze wereld kàn zoo niet blijven, want God leeft. En in Zijn Evangelie heeft Hij de belofte gegeven: Eerst het Oordeel en dan het Koninkrijk (282). Hoewel ik de generaliseering: ‘ons hedendaagsch Christendom’, ‘het’ christelijk geloof, ‘het’ quietisme niet gelukkig acht en in de tweede plaats het wegbereider-zijn van het Futurum zonder toelichting niet duidelijk vind, aarzel ik toch niet om mede op grond van deze kenmerkende passage - met vele te vermeerderen - algemeene en ernstige belangstelling voor ‘Geloof en Openbaring’ niet alleen te vragen, maar ook te verwachten.
Immers dit boek is, kerkelijk bezien, van historische beteekenis in ons land. Het beteekent een mijlpaal en een nieuw uitgangspunt. Het is representatief voor groote groepen, niet slechts in de Remonstrantsche, maar ook in andere kerken. Het is ook een teeken, dat wedersproken wordt. Maar nog belangrijker is, dat het zelf wederspreekt en hoe! Wij zeiden in het begin reeds: zonder ergens moeilijke vragen te vermijden, maar open. Een instructief boek zoodoende voor wie zelf iets van de werkelijk belangrijke, historische en actueele geloofsvragen weet. Een boek van denzelfden moed, dien de oude apologeten naar I Petr. 3:15 wisten verschuldigd te zijn.
Leiden.
J.N. Bakhuizen van den Brink
|
|