De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Aanteekeningen en opmerkingenBouwkunst en geschiedschrijvingGa naar voetnoot1)Wie van onze Nederlandsche bouwkunst houdt, zoo van vroeger als van eigen tijd zal met gretigheid een boek ter hand nemen, dat onder den titel ‘de Amsterdamsche burgerij en haar stadhuis’ verschijnt. Want voorwaar, dit is een belangrijk onderwerp, dat heel wat eeuwen omvat; dat bovendien èn historisch èn actueel is. Slaat de lezer de eerste bladzijde op van het werk, dan vindt hij een opdracht, die tot piëteit stemt. In de droefste dagen zijns levens, zoo meldt de auteur, heeft hij deze bladzijden samengesteld. Heeft niet droefheid dikwijls verdieping gebracht; is niet dikwijls vergaande studie en nauwgezet onderzoek van een geliefd onderwerp tot steun en troost van een mensch geworden, die dan een werk concipieerde, waarmede hij velen weer geestelijk voedsel verschafte? Lezen wij de tweede bladzijde, het ‘Voorwoord’, dan ervaren wij, dat de auteur het bij dit boek niet laten wil; hij vertelt ons, dat er een vervolg op zal verschijnen, dat zal zijn opgedragen aan de vrouw van den burgemeester, die ‘zooveel arbeids voor zijn geliefd Amsterdam niet had kunnen verrichten, ware hij op zijn levensweg niet gesteund geweest door mevrouw De Vlugt-Flentrop’. Bij die woorden krijgt de lezer het onaangename gevoel een mededeeling te hooren, die gemeenlijk niet door derden wordt gedaan. Bovendien, burgemeester De Vlugt is nog niet aan het einde van zijn levensweg, noch aan dien van zijn burgemeesterschap. Waarom dan te spreken van ‘geweest’? Het klinkt als een ‘in memoriam’ en lichtelijk verwonderd zet men zich tot lezen. Reeds na enkele bladzijden helaas weet men: hier is van ver- | |
[pagina 91]
| |
dieping, van nauwgezette studie of van zorgvuldige mededeeling geen sprake. Hier wordt een ongeloofelijk onrijp en slordig product den lezer aangeboden, waarin oppervlakkigheid, onnoozelheid en onkieschheid om den voorrang strijden in een taal, zoo slecht, dat menig eerste klasse H.B.S.-er er zich voor schamen zou. Het is niet onze bedoeling den schrijver op den voet te volgen; wij geven slechts enkele aanteekeningen en opmerkingen. Wat er in het boek aan historische bijzonderheden staat, is elders reeds beter gezegd (Brugmans, ir. Boeken, enz.), reeds veel kritischer bekeken; wat van dezen tijd is, kan den belangstellende bekend zijn door de verslagen in sommige dagbladen, die, bij alle haast, waarmede ze moeten worden samengesteld, nog bij lange na niet zóó jammerlijk zijn uitgevallen als het geschrift des heeren Ingwersen. Doen wij enkele grepen: Het wordt een ‘edelen karaktertrek van de Oude Vroedschap’ genoemd, (p. 8) dat het Raadhuis op den Dam werd opgetrokken ‘zonder veel omheining. In de twintigste eeuw doen Publieke Werken dat anders en zetten een schutting, om elk werk, dat zij maken. Daarom heeten ze publieke werken’. Dit als staaltje van des schrijvers geestigheid. ‘Bij het hoofdstuk ‘Eerste steen gelegd voor van Campen's schepping’ wordt Viollet-le-Duc er met de haren bijgesleept, om Amsterdam in de 17de eeuw te vergelijken met een middeleeuwsche bouwhistorie ‘Want, immers, de historie herhaalt zich’ (p. 10). Wat verder uit dit hoofdstuk aan te halen? Ziehier nog enkele grepen: ‘Men mag in zijn hart zoo democratisch zijn als men wil, maar op het terrein van de kunst weet men daar niet goed raad mee. Maar (sic) dit schreef de dichter Adama van Scheltema al....’ (p. 12). Als stijlbloempje: ‘Werd in 1655 het raadhuis in gebruik genomen, daarom was het echter van binnen niet afgewerkt’ (p. 17). Aan het slot van dit hoofdstuk staat een onaangename opmerking over de restauratie der ramen, waardoor het Damgebouw ‘tot een hybridisch ding’ zou zijn ‘gedenatureerd’ (p. 19). In het volgende hoofdstuk komt een verhaal voor over de, in het Paleis, jarenlang onder een vloerkleed verborgen Nachtwacht, (het is ten tijde van Lodewijk Napoleon) welk schilderstuk dáárom dien naam kreeg, omdat het doek bij het terugvinden ‘bijna teerzwart geworden’ was (p. 22). ‘Het afsnijden van de | |
[pagina 92]
| |
linkerzijde en van onderen(?), omdat men in het Paleis de oude lijst niet meer had, maar wel een iets kleinere’, lijkt een nieuwe versie. (Men vergelijke o.a. Martin, Holl. Schilderkunst II, p. 72 e.v.). Welke zijn de bronnen voor de beweringen van den heer Ingwersen op bladzijde 21 en 22? Bronnen worden trouwens nergens gegeven; het gepraat en gekeuvel - om geen andere termen te gebruiken - vliedt maar door zonder één bewijsplaats. Zoo slordig en onbelangrijk als de tekst is grootendeels ook het illustratiemateriaal. Bij de afbeeldingen van teekeningen en schilderijen staat soms wie de maker is, soms niet; soms waar het afgebeelde zich bevindt, soms ook niet. En dan die reeks van volmaakt overbodige portretten van commissies, jury's, gemeenteraadsleden enz. Met burgemeester De Vlugt, ook afgebeeld met mevrouw De Vlugt in de huiskamer, en de ‘begeleidende tekst’ zijn we in onzen eigen tijd aangeland. Op een hoogst onbescheiden, om niet te zeggen onbehoorlijke wijze, begint hier nu de auteur uit de school te klappen. Hij heeft veel ‘kiekjes’ te pakken kunnen krijgen, hij heeft veel gehoord, want hij zat in de ‘Paleis-Raadhuis-Commissie’ van 1931 en schijnt vrij veel personen uit het Amsterdamsche openbare leven te kennen. Niet velen van deze zullen hem voor zijn geschrijf dankbaar zijn. Maar de heer Ingwersen is zóó verrukt, dat hij met ‘zulke mannen’ (p. 71) heeft mogen omgaan en is nu zóó blij, dat hij, de belangrijke, zooveel vertellen kan, dat iedere normale reserve bij zijn mededeelingen ontbreekt. ‘Ziet Prof. Vogelsang de kop van de oudsecretaris der gemeente Roovers, dan vraagt hij: ‘Wie is die mijnheer?’ (p. 63). Wibaut is ‘een oude generaal, die niet goed meer kan, maar die als hij weer te paard zit, het levensvuur voelt opvlammen’ (p. 63). Het is prachtig, om met zoo'n hoog begaafd man als den heer Schmidt Degener in één commissie te zitten. Maar de heer van Lier, wanneer die zich ‘bij kwesties tusschen de leden in den strijd wierp! (p. 66). Elk woord, dat hij gebruikte had zijn ‘speciale beteekenis en was zijn volle pond waard’. Dr. van Heukelom is, lezen wij ‘een degelijk en bezadigd man’, Winkelman maakte voortreffelijke notulen, Van Hardeveld hield zijn meeningen krachtig staande en ir. Gratama maakte dikwijls scherpzinnige opmerkingen. En toch werd, verklapt de schrijver, deze commissie, inclusief ir. Hulshof en | |
[pagina 93]
| |
de auteur zelf ‘er niet voor beloond met geld’ (p. 79). Wat wil men nog meer? Zóó was die commissie voor het Paleis-Raadhuis ‘dat gebouw, dat men veel gezien moet hebben, om er de ware schoonheid van te doorgronden’. ‘Wat waarlijk groot is, moet veel gezien, gehoord, gelezen worden, wil men er de ware grootheid van doorgronden. Van wat klein is, ziet, hoort en leest men de schoonheid zóó maar af’, zegt de heer Ingwersen (p. 71). En hij zegt nog veel meer. Ook van zijn eigen tijd heeft hij begrip ‘Het stadhuis van Hilversum met zijn gele steenen en gemis aan decoratieve kunst laat zich in de lijnen van de oorspronkelijken (??) Hollandschen bouwstijl niet invoegen’. (p. 75). En de gevels van het Prinsenhof bezitten ‘alle bevalligheden van de kunst, maar missen de stoerheid van het waardige en verhevene’ (p. 76).
‘Maar nu gebeurt er iets’ vangt het achtste hoofdstuk aan. Het paleis van Volksvlijt brandt radicaal af. Het is in den nacht van 18 April 1929. ‘Zoo is ook dit (wat?) voorbij’ (p. 89). ‘Een verblijf op het terrein was verre van ongevaarlijk. Dat ervoeren ook de raadsleden Woltjer en Douwes, die met den architect Ingwersen (de auteur) het sloopingswerk gadesloegen’ (p. 91). ‘Het was een verschrikkelijk tafereel! Zoo moet ook de ondergang van Troje zijn geweest (p. 90)’. Toch is de heer Ingwersen geen Homerus geworden, maar Prof. Woltjer nam een stuk ijzer mee naar huis, dat ‘vlak achter de heeren in het plaveisel was geslagen’. Door dien brand is er een groot terrein beschikbaar gekomen voor een nieuw raadhuis. En eindelijk wordt er overeenstemming bereikt in de gemeenteraad van Amsterdam en tusschen Rijk en Gemeente; in Maart 1936 wordt de bekende dadingsovereenkomst geteekend door Mr. Oud, Minister van Finantiën en Dr. W. de Vlugt. Men keure het stijlbloempje, waarmede de schrijver dit moment teekent: ‘Het is geen perkament.... Integendeel, het is een nietig velletje papier, en wat er op geschreven staat, gebeurde met een schrijfmachine (p.98)’. De auteur wil ons ook nader brengen tot dien burgemeester, die ‘na afloop van zijn schooltijd werkzaam was op een kantoor, n.l. van een bekende houtfirma, maar zijn liefde ging toch(?) meer uit naar het bouwvak (p.100)’. ‘Evenals zijn collega De | |
[pagina 94]
| |
Graeff.... stamt Dr. De Vlugt uit een geslacht, dat de Calvinistische levensbeschouwing is toegedaan. Het is in de stad Amsterdam een geëerd geslacht. Een sterk religieus persoonlijk leven geeft het (wat?) de insnijding van een geestelijk karakter (p. 102). Deze burgemeester nu heeft gesproken met den Minister van Financiën. Dit gesprek is geheim gebleven; daarom zegt de heer Ingwersen (p. 104): ‘Ik zal mijn fantazie te hulp roepen zonder fantastisch te zijn’.... en dan gaat hij aan 't vertellen. Het hoofdstuk ‘De symboliek van den ruil’ rammelt van ‘historische’ wartaal. Huygens' versregels, waarin de hoop wordt uitgesproken, dat Amsterdam zóó moge verder bloeien, dat nog eens een nieuw stadhuis zal worden gebouwd, terwijl dat van Van Campen zal blijven bestaan, worden ‘leeuwengebrul’ genoemd, waartegen een andere meening, die niemand verkondigt, slechts ‘ekstergesnater’ is (p. 110). Victor Hugo schreef: ‘Celui (!) tuera cela’. ‘Maar het papieren boek is gekomen en met liefde ontvangen en gezocht, het zij het een romannetje is, dat door dwaze meisjes wordt beduimeld, of het studiewerk van een machtig denker....’ ‘Geen gebeurtenis in het natuurlijk of geestelijk leven van een Volk, die haar uitdrukking niet vindt in een bouwwerk. Hetzij men het opricht of afbreekt, verkoopt of verruilt’. ‘Het volkomen bewijs, dat de revolutie in Frankrijk haar beslag gekregen heeft en dat het feudale tijdperk voorbij is, wordt klaar gedemonstreerd in het afbreken van de Bastille te Parijs. (Dat ‘beslag’ in 1789 is niet slecht). Maar de neo-gothiek van den Dom van Keulen, die de schrijver voor een restauratie aanziet is ‘een bewijs dat de Duitsche Rijkseenheid volkomen werd’. Minder symbolisch ziet de heer Ingwersen het Berlijnsche Rijksdaggebouw doch ‘.... treffend is, dat in 1931 (n.b.), het jaar van de komst van het Derde Rijk onder Hitler, dit gebouw in vlammen opgaat’. Doch ‘de heeren vergaderen liever in de opera’. (p. 112). Het is ons niet gelukt achter de beteekenis van deze zinnen te komen - zoo men het zinnen noemen wil - noch het verband te ontdekken tusschen deze exclamaties en de Amsterdamsche burgerij en haar stadhuis. | |
[pagina 95]
| |
Wat van de laatste bladzijden te zeggen? Loont het de moeite, de op p. 119 gedrukte aanvallen op den stadsarchitect weer te geven, die men bijkans insinuaties kan noemen? Zeker niet. Loont het, de woorden weer te geven, die daarna aan de prijsvraag worden gewijd? Evenmin. Met een zucht van verlichting constateert men slechts aan de foto van de jury, dat de schrijver daarin tenminste gelukkig geen zitting heeft. De heer Ingwersen begrijpt niet eens wat een ideeën-prijsvraag is en hoe nu de makers der vier voorloopig gekozen plannen verder werken, want hij zegt: ‘Om in die verscheidenheid’ - die hij overigens niet kent - ‘een zekere eenheid te brengen is een schier hopelooze taak’ (p. 151). Maar die taak is heelemaal niet gesteld. Wij zijn hier toch niet bij het Volkenbondsgebouw in Genève!
‘Loont het de moeite?’ vroegen wij eenige malen achtereen. Loonde het de moeite dit boek te lezen en deze regels te schrijven, buiten de bibliografie, onder ‘Aanteekeningen en Opmerkingen’? Ons inziens, ja. Want, naar ons verzekerd werd, schrijft de heer Ingwersen veel. En wie maar matig logisch denken kan, en dan nog het gedachte niet of nauwelijks behoorlijk formuleeren, is zeker daartoe niet de aangewezen persoon. Het is voor het inzicht van het lezend publiek en zeker niet minder voor de waardigheid van Amsterdam te hopen, dat de auteur, die een zijner laatste hoofdstukken ‘Storm en stilte’ heeft genoemd, de laatste voorgoed zal weten te bewaren, tenminste als het gaat om het behandelen van een onderwerp, dat studie en exactheid, eruditie en begrip vereischt. J.H. Plantenga |
|