| |
| |
| |
Het Arabische nationalisme
De nationalistische golf, die sedert eenige jaren over ons continent met voordien niet gekende hevigheid is komen bovendrijven, is thans ook tot een der sterkste krachten in het politiek, cultureel en economisch leven der buiten-europeesche volken geworden. Ook daar is de wensch naar bevrijding uit het europeesch imperialisme versterkt, zoodat daar nu de overheerschende invloed van Europa ernstig bedreigd raakt. De verhouding der europeesche groote mogendheden tot Turkije is gewijzigd, sedert Mustapha Kemal de nationalistische gevoelens van het Turksche volk had aangewakkerd. Nog veel grooter zal de beteekenis zijn van het nog in ontstaan verkeerende nationalisme der Arabieren. In handen der arabische volken bevinden zich de voornaamste land- zee- en luchtverbindingen naar het midden en verre Oosten, belangrijke commercieele en strategische posities in de Middellandsche en de Roode Zee, de rijke petroleumbronnen van Irak en de pijpleidingen van de Perzische petroleum. Zou dit alles ooit onder toezicht der Arabieren komen - en het zou verkeerd zijn, deze mogelijkheid geheel uit te schakelen - dan zal het met de Westersche hegemonie over deze landen gedaan zijn. Verleden jaar moest de toenmalige Engelsche minister van Buitenlandsche Zaken, Anthony Eden, voor den Volkenbond toegeven, dat de vijftien jaar lang in Palestina gevoerde politiek thans ‘tengevolge van de ontwikkeling van de arabisch-nationale beweging als mislukt moet worden beschouwd’. Hiermede heeft het arabische nationalisme zijn officieele herkenning als wereldpolitieken factor verkregen.
Het arabische nationalisme heeft zijn oorsprong niet in de gebeurtenissen in de oorlogs- resp. naoorlogsjaren of in het initiatief van enkele personen en partijen. Weliswaar heeft de teleurstelling in arabische kringen over de vredesverdragen,
| |
| |
hebben de fouten, die de Westersche mogendheden hierbij hebben begaan, en voorts de successen van het kemalistische nationalisme en de voorbeelden uit de recente geschiedenis van Europa het arabische nationalisme bevorderd, maar zijn begin en gestadige groei liggen verder terug. Wij kennen twee oorzaken voor dit nationalisme, die met elkaar niets te maken hebben: de eerste is de religieus-puriteinsche strooming onder de Bedoeinenstammen in het binnenland van Arabië, die in het midden van de achttiende eeuw in de door Mohammed-Ibn-Abdoel-Wahab verkondigde leer van het Wahabisme haar uiting gevonden had. Deze leer beschuldigde het ottomaansche Sultan-Khalifaat van de profanatie der oorspronkelijke geloofs- en moraalvoorschriften, zooals de Koran die gegeven had, en verlangde naar den oud-islamietischen eenvoud en naar de oprichting van een zuiver arabisch-theocratischen staat naar het voorbeeld, dat de profeet en zijn eerste opvolgers hebben gegeven. Slechts met moeite konden de turksche heerschers de gedurige opstanden der gefanatiseerde Wahabieten bedwingen. De idee, die uit Abdoel Wahab's leer voortspruit, wordt in het hedendaagsche rijk van koning Ibn-Saoed in zekere mate verwezenlijkt.
Als tweede oorzaak voor het arabische nationalisme moet de geestelijke strooming worden genoemd, die eerst in Beiroet, daarna ook in andere arabische steden werd waargenomen. Te gelijk met de studie en de verspreiding der klassieke taal en poëzie verschenen verscheiden boeken over de arabische geschiedenis en nationale drama's; - de eerste nieuw-arabische scholen, couranten en clubs werden toen in het leven geroepen. ‘Wij willen werken tot het einde onzer energie en kracht, wij zijn bereid onze jeugd en ons leven te offeren, om onze beschaving en ons volkskarakter te beschermen en tot groei te brengen’, leest men in een syrisch pamflet, dat tegen het einde der vorige eeuw tot bestrijding van alle turksche en europeesche invloeden verschenen is. Toen was het doel nog de verwezenlijking van politieke wenschen binnen de grenzen van den turkschen staat, doch spoedig zou een meer radicale strooming de overhand verkrijgen, die de volledige onafhankelijkheid der arabische provinciën beoogde. Een proclamatie van de arabisch-patriottische liga uit het jaar 1905 eischte een arabisch rijk ‘van Euphraat
| |
| |
en Tigris tot de landengte van Suez, van de Middellandsche Zee tot de golf van Oman, en wel in den vorm eener constitutioneele monarchie onder een arabischen sultan.’ Acht jaar later werd te Parijs door een aantal jonge politici en schrijvers - waaronder de tegenwoordige syrische premier Djemil Mardam Bey en de iraksche minister van buitenlandsche zaken Es Suweidi - een eerste pan-arabisch congres bijeengeroepen, waaraan afgevaardigden uit den Libanon, uit Syrië, Irak, en Hedjas deelnamen. Hoewel de toen aangenomen resoluties om politieke redenen in tamelijk voorzichtige bewoordingen vervat waren, blijkt uit later gepubliceerde correspondenties, dat er tusschen dit congres en de geheime bonden, die toen reeds in alle arabische landen verrezen waren, een nauw verband bestond. Deze bonden vereenigden de met de turksche heerschappij ontevreden emirs en sjeiks van Hedjas, Nedjed en Djebel Sjammar in Centraal-Arabië en van Koweit en Mohammara in Zuid-Mesopotamië.
Het streven naar nationale onafhankelijkheid heeft tijdens den wereldoorlog vaste vormen aangenomen. De Westersche mogendheden die aan hun europeesche fronten bedreigd waren, vonden in de arabische nationalisten welkome bondgenooten tegen Turkije. Geld en wapenen, uit het buitenland ingevoerd, hielpen de Bedoeinen bij hun opstandige beweging, die later den naam van ‘opstand der woestijn’ gekregen heeft; kolonel Lawrence was de geheime leider. In den zomer 1916 beloofde Sir Henry Mac Mahon namens de Engelsche regeering aan den sjerief Hoessein van Mekka steun bij de vorming van een onafhankelijken staat, en in November van hetzelfde jaar liet deze zich tot koning van Arabië kronen. In zijn manifest aan het volk van Arabië verkondigde hij: ‘Deze dag is het grootste feest aller Arabieren. Wij hebben onzen ouden roem, ons oude rijk weer tot leven verwekt. Niemand staat boven ons als God, geen andere vlag zal over onze landen waaien dan de arabische vlag’. Op 1 October 1918 trok zijn zoon Feisal Damascus binnen; kort daarna werd hij tot koning van Syrië gekroond. Het scheen dat de wensch naar een groot-arabisch rijk eindelijk zou worden vervuld.
Zoo ver zou het echter niet komen. Frankrijk en Engeland hadden nooit bedoeld hun posities in het Nabije Oosten ten gunste van een onafhankelijk Arabië werkelijk op te geven. Door
| |
| |
vier diplomatieke bescheiden werd het lot van Arabië bepaald: de overeenkomst Sykes-Picot van 1916, die de gebieden tusschen de Perzische Golf, de Middellandsche Zee en den Taurus in een noordelijke Fransche en in een zuidelijke Engelsche invloedssfeer verdeelde; de verklaring van Arthur Balfour aan Lord Rothschild van 2 November 1917, waarin hij beloofde, ‘de oprichting van een “national home” in Palestina voor het joodsche volk met alle kracht te bevorderen’; artikel 22 van het Volkenbondspakt, dat bepaalt, dat ‘zekere volken, die tot nu toe bij het ottomaansche rijk hoorden, voorloopig als onafhankelijk kunnen worden erkend, onder de voorwaarde echter, dat een ander volk, dat door zijn middelen, zijn ervaring en zijn aardrijkskundige ligging er het best toe geschikt is, hun in naam van den Volkenbond van advies dient en behulpzaam is, totdat zij in staat zullen zijn zichzelf te regeeren’; en het besluit van San Remo van 1920, dat aan Frankrijk een mandaat over Syrië en den Libanon, en aan Engeland een mandaat over Palestina, Transjordanië en Mesopotamië toekende.
Groot was nu de teleurstelling der Arabieren en herhaaldelijk kwam het tot openbaar verzet tegen de hun opgelegde verdeeling van hun land. In het Noorden waren totstandgekomen de republieken Syrië en Libanon onder fransch mandaat, dat thans afloopt en, naar het heet, door een verdrag van ‘eeuwigdurende’ vriendschap zal worden vervangen. In het Oosten het koninkrijk Irak - het vroegere Mesopotamië - dat een wijziging in zijn verhouding tot Engeland reeds in 1930 kon voltrekken. In het Westen het voorloopig nog ongewijzigd van kracht zijnde engelsche mandaat over Palestina en Transjordanië. In het Zuiden het rijk van Ibn-Saoed en het rijk van imam Yahya in Jemen, die als eenige van alle arabische staten hun onafhankelijkheid van het begin af konden bewaren; en verder de engelsche kroonkolonie Aden met de haar aangesloten protectoraten over de sultanaten langs de Zuid- en Zuidoostkust van het arabische schiereiland. Van de arabische wereld maakt ook het koninkrijk Egypte deel uit, dat sedert 1914 onder engelsch protectoraat stond maar in 1922 zijn gedeeltelijke en in 1937 zijn volledige souvereiniteit verkreeg; Lybië, sedert 1911 italiaansche, Algerië sedert 1930 fransche kolonie; Tunis sedert 1880 onder fransch protectoraat, en ten slotte Marokko, dat
| |
| |
sedert 1912 gedeeltelijk onder fransch en gedeeltelijk onder spaansch protectoraat heeft gestaan.
* * *
Het schijnt dus, of deze arabische wereld met haar zeventig millioen zielen en met een omvang aan Europa ongeveer gelijk, door staatkundige grenzen, dynastieke belangen, buitenlandsche invloeden zoodanig verdeeld is, dat men van haar geen eensgezindheid in wil of in actie kan verwachten. Naast het zuiver arabische nationalisme bestaat een locaal patriotisme, zooals in Egypte, in Irak, in Libanon en sedert kort ook in Marokko, dat door verscheidenheid in regiem, in administratie en onderwijs, door douanegrenzen en andere factoren aangemoedigd wordt. Voor de arabische politiek is een sterke dosis opportunisme karakteristiek. Zij kan in Tunis van de kommunistische, in Palestina van de nationaal-socialistische propaganda voor haar doeleinden gebruikmaken, hier met fransche socialisten, daar met fascisten vriendschap sluiten, in Egypte de orthodoxen van de El-Azhar-universiteit, in Spanje de katholieke nationalisten van Franco en in Hedjas de puriteinsche Wahabieten de hand reiken. Dit opportunisme zal ieder die het arabische nationalisme slechts oppervlakkig kent, een verkeerd denkbeeld van zijn intensiviteit en eensgezindheid doen krijgen. Het verschil in actie reikt echter niet diep.
In dit groote gebied wonen menschen van een- en hetzelfde ras, het semietische, met een- en dezelfde taal, de arabische, en met een meer dan duizendjarige gemeenschappelijke geschiedenis. De gelijke geaardheid van klimaat, van plantengroei en van dierenwereld hebben de gebruiken in woning, voeding en kleeding, de gansche denkwijze en levensopvatting, een groote gelijkvormigheid doen verkrijgen. De enkeling, te Bagdad of te Jeruzalem, te Mossoel of te Fez, voelt zich in Irak, in Lybië, in Egypte, in Syrië en in Marokko overal thuis. Er wordt van land tot land gereisd, een betrekking aanvaard, grond verworven, een familie- of vriendschapsband gelegd, met een gemakkelijkheid en vanzelfsprekendheid, die wij ons slechts moeilijk kunnen voorstellen. Nieuwe straatwegen, het reizen met den populair geworden autocar, de vlugge postverbinding door de lucht, de berichtgeving per radio hebben er toe bijgedragen, dat de be- | |
| |
trekkingen tusschen de verschillende stammen en volken steeds nauwer werden. Egyptische couranten en tijdschriften, uitzendingen te Jeruzalem of Caïro, worden van Tunis tot den Hedjas besproken en becommentarieerd. Geen gedachte, geen gebeurtenis, geen stemming, die niet dadelijk en overal weerklank vindt.
Sedert het engelsche plan tot de splitsing van Palestina in een joodsch en in een arabisch gedeelte publiek werd, hebben zoowel Egypte als Irak bij den Volkenbond uit eigen naam en ook namens Ibn-Saoed, imam Yahya en den emir Abdallah van Transjordanië geprotesteerd; er volgden sympathiestakingen in de bazars van Mekka, van Medina, van Damascus en van Bagdad, collectes in alle arabische landen, protesten van het syrische en iraksche parlement, van de bonden der ulema's van Algerië en van Egypte, van de federaties der egyptische en syrische vrouwen, van de nationale reform-partij in Spaansch Marokko, van het panarabisch congres te Bludani (bij Damascus) met zijn 450 deelnemers uit alle arabische landen. De besluiten van dit congres zijn belangrijk geweest: oprichting van een centraal bureau voor perspropaganda met filialen in de arabische steden en in de buitenlandsche hoofdsteden waar zich een groote arabische kolonie bevindt, uitgave van een propagandatijdschrift in de belangrijkste internationale talen, organisatie van lezingen in arabische scholen en moskeeën en in de belangrijkste wereldcentra. Maandelijkse giften vanaf één piaster moeten de noodige fondsen bijeenbrengen.
Te Damascus bestaat een ‘nationaal comité van actie voor Cyrenaika en Tripolitanië’, dat nauw verbonden is met de extreem-nationalistische kringen in Egypte en Tunis; te Caïro een ‘hulpcomité voor Lybië’, dat door den sjerief van de geheime religieuse broederschap der Senussi geleid wordt; zoo bestaan er talrijke comités voor Palestina, en het half-officieele ‘Arab National Office for Public Enlightenment’ te Damascus met correspondenten in alle arabische landen. Deze organisatiën en een aantal andere groepen en bonden van gelijke strekking werken door middel van vlugschriften, couranten, vergaderingen, petities, zonder dat de grenzen tusschen de landen eenigerlei beletsel vormen. Verleden Mei heeft het congres, dat door de vereeniging van Jonge Mohammedaansche Mannen te Caïro
| |
| |
gehouden werd (de grootste organisatie der intellectueele jeugd in Egypte), geëischt, dat Frankrijk en Franco-Spanje de natuurlijke rechten van het marokkaansche volk zullen erkennen en het zonder zijn goedkeuring opgerichte protectoraat door een vrije overeenkomst zal worden vervangen. Dergelijke manifestaties kunnen uit den aard der zaak niet zonder de stille instemming der politieke instanties geschieden. Emir Saoed, troonopvolger van Saudi-Arabië, zeide in een interview dat in het officieuse ‘Great Britain and the East’ verschenen is: ‘De bewering, dat wij Arabieren ons slechts om onze lokale, beperkte belangen bekommeren, is geheel uit de lucht gegrepen. Al hetgeen het lot van een arabischen stam betreft, raakt ons onze eigen belangen’.
Niet zoo duidelijk als in de zuiver politieke manifestaties maar wellicht daarom des te treffender uit zich het bewustzijn van saamhoorigheid in het cultureele streven. ‘Uitsluitend de eenheid onzer cultureele belangen is in staat onze gevoelens en daden tot overeenstemming te brengen’, schrijft de bekende politicus Dr. Abd-Er-Rahman Sjabander, ‘en indien ook staat en regeering dit streven om politieke redenen niet altijd rechtstreeks kunnen steunen, de enkeling mag niet nalaten er toe mede te werken.’ Dit is ook de meening van een ander gezien leider, emir Sjekib Arslan, die in de te Genève verschijnende revue ‘La Nation Arabe’ schrijft: ‘De arabische eenheid is een noodzakelijkheid. Slechts door de versterking onzer ideeële, cultureele, economische en sociale eenheid kan zij verwezenlijkt worden. Hiervoor is alléén onze goede wil noodig.’ En de iraksche premier Djamil El-Madfai zeide kort geleden tot den redacteur van een arabisch persagentschap: ‘Gelijkschakeling der cultureele belangen, afschaffing der tolgrenzen, eenzelfde onderwijs, eenzelfde militaire opvoeding, en al hetgeen de arabische landen geestelijk nog meer bij elkander kan brengen, dit alleen leidt tot het ideaal van alle Arabieren, tot ware nationale eenheid!’ Het ontbreekt ook niet aan teekenen, dat deze theorie in de practijk wordt omgezet. De faculteiten van Bagdad, van Beiroet, van Damascus en van Caïro vereenigen onder hun jonge professoren en hoorders de zonen van boeren uit den Libanon, van syrische kooplieden, van Bedoeïnensjeiks uit Transjordanië en van hooge ambtenaren in Tunis. Tweeduizend Syriërs en Libanonneezen geven onderwijs aan iraksche scholen. De emir
| |
| |
van Koweit ontbood uit Bagdad adviseurs voor de hervorming van het onderwijs, van de hygiëne en van de financiën van zijn rijk. Egypte en Irak loofden stipendiën uit voor studenten uit Aden. Egyptische ingenieurs leggen in Hedjas wegen aan. Syrische artsen en officieren bekleeden functies in Jemen of bij Ibn-Saoed. Er zijn Libanonneezen in de redacties van egyptische couranten. Padvinders en andere jeugdgroepen trekken van één land naar het ander. Er bestaat ook een plan, een gemeenschappelijke valuta voor Irak, Saudi-Arabië en de emiraten aan de Zuidarabische kust tot stand te brengen.
* * *
Het zou niet juist zijn, in het arabische nationalisme uitsluitend een mohammedaansche beweging te willen zien. Weliswaar belijdt de overwegende meerderheid der Arabieren den (sunnietischen) Islâm, maar er is ook een bont mozaïek van andere godsdiensten en sekten: islamietisch-sjiietische Drusen, Alauten, Metuali, Yezidi, Ismaeli en anderen; maar ook verschillende christelijke sekten (katholieken, grieksch-orthodoxen, syrisch-katholieken, Kopten, Maronieten, Nestorianen en Jacobieten); verder de door engelsche en amerikaansche missionarissen tot het Protestantisme bekeerden, en ten slotte de autochtone Joden, die van de zionistische immigranten scherp moeten worden onderscheiden. Het is bekend, hoe sterk de religieuse tegenstellingen in het Nabije Oosten zijn, en hoe vaak zij aanleiding zijn geweest tot strijd en oorlogen. Het vraagstuk der religieuse minderheden bestaat nog altijd, maar treedt thans terug achter het groeiende nationalisme. Er is haast geen nationalistische organisatie, waarin niet islamietische en christelijke bevolkingsgroepen vereenigd zijn. De meest gelezen couranten die in Egypte verschijnen, worden door christelijke redacteuren geleid. In de syrische en iraksche scholen en ministeries werken christelijke, drusische, alautische functionarissen naast hun sunnietische collega's. In Juni van het vorig jaar verklaarde de grieksch-orthodoxe voorzitter der syrische kamer, Faies El-Kburi: ‘Wij Christenmenschen staan evenzoo in het midden van het nationale leven, voelen ons als Arabieren juist als alle anderen, en zijn een onscheidbaar deel der natie. Wij willen noch als ethnische minderheid gelden, want wij zijn van hetzelfde ras, noch als religieuse minderheid, want wij vor- | |
| |
men geen politieke groep of partij op grond van ons geloof.’ In Augustus van hetzelfde jaar boycotteerden de arabische protestanten van
Jaffa de godsdienstoefening in hun kerk bij wege van protest tegen den aartsbisschop van Canterbury, die zich in een publieke redevoering voor de deeling van Palestina had verklaard. De - mohammedaansche - minister van onderwijs in Syrië Abd-Er-Rahman-El-Kayali zeide in een vergadering die door eenige christelijke vereenigingen te Aleppo was bijeengeroepen: ‘Onze nationale doeleinden hebben geen religieuse tint. Wij kunnen goede Christenen of goede Mohammedanen zijn, maar eveneens goede Arabieren. Voor God het geloof, voor de natie het vaderland!’ Zulke voorbeelden zijn er meer, en zij maken op het volk diepen indruk.
Heden vindt de nationale idee haar volgelingen in veel breeder lagen der bevolking dan vroeger. Vooral de jeugd is zonder uitzondering vurig nationalistisch. In een door het ‘Centre de Politique Etrangère’ te Parijs in gemeenschap met het islamietisch instituut der Sorbonne periodiek georganiseerde ‘Conférences sur le développement des pays de civilisation arabe’ werd voor Noord-Afrika dit verschijnsel in verschillende referaten uitvoerig behandeld. Nog in 1932 heeft een tiende gedeelte van de leerlingen aan het Collège Mulay Idriss te Fez zijn studiën aan fransche hoogescholen voortgezet - in 1937 niemand meer! Allen zijn naar arabische scholen gegaan. De leerlingen zelf kozen als onderwerp voor hun opstellen o.a.: ‘klachten over vreemde heerschappij, lof van het roemrijk verleden, eenheid aller Arabieren’. In Egypte en Syrië zijn straatbetoogingen of stakingen van leerlingen om politiek-nationale redenen niet minder aan de orde dan in Algerië en Tunis. Jonge leeraren leiden de propaganda, schrijven artikelen in de nationale pers, geven den toon aan in clubs en vereenigingen, organiseeren sport- of halfmilitaire verbonden, zooals de syrische ‘Kamsa Haditia’ (‘IJzeren hemden’). Op het program van een der aanstaande interarabische studentencongressen staan o.a. de volgende punten vermeld: ‘versterking der betrekkingen tusschen de arabische gebieden onderling, verspreiding van het hoogeschool-onderwijs, organisatie van gezamenlijke reizen, verbreiding en bescherming der arabische taal, bevordering van sport en militaire instructie onder de studenten, eenheid van het
| |
| |
volksonderwijs, bestrijding van het analphabetisme’. Tegelijkertijd hadden de jeugdverbonden van Syrië, Libanon, Irak en Transjordanië besloten een panarabisch jeugdconvent te houden.
Tot in den wereldoorlog waren de koranscholen en theologische seminariën haast de eenige instellingen van onderwijs. Sedert is een modern staatsschoolwezen tot stand gekomen, dat ook voor de groote menigte de nationale gedachte wakker roept. Doch dit alleen zou niet voldoende zijn geweest: immers de geheele structuur van de maatschappij is veranderd; ook de oostersche familie. Sedert onheugelijke tijden waren de vast gevormde, in zich gesloten bloed-verbonden de ideeële en economische individualiteiten geweest, waarin de enkeling met al hetgeen hij bezat, onvoorwaardelijk opging. Tot nu toe telt de Bedoeien de sterkte van zijn stam naar het aantal tenten (elke tent voor een familie) en niet naar hoofden. ‘Weest uw stam trouw, want zijn band is sterker dan die tusschen man en vrouw’, deze leus heeft nog kort geleden gegolden gelijk in de duizende jaren der omzwervingen door de woestijn. Zij was bewaard gebleven in de maronietische en drusische dorpen van den Libanon, in de gehuchten der Fellachen aan den Sjatt-El-Arab evenals in de stadswijken van Jeruzalem, Bagdad en Damascus. Toestemming tot een huwelijk, toezicht over het vermogen, was een onverdeeld voorrecht van de patriarchale gemeenschap. De bescherming, de vertegenwoordiging voor de rechtbank van ieder lid der gemeenschap, was de onverdeelde materieele en moreele plicht van allen.
In zekeren zin bestaat die band ook thans nog, maar is niet meer zoo stevig als voorheen. Eerst in de steden verloor die band aan stevigheid; later ook in de dorpen. De enkeling kreeg bevoegdheden, een taak en belangen, die hij voordien niet kende. De maatschappij in haar geheel werd veelzijdiger, meer toegankelijk voor nieuwe ideeën en geestelijke stroomingen. Tot voor kort geleden waren het de sjeiks, de ‘ouden’, waarin de familie, de stam verpersoonlijkt waren geweest; zij waren het, die voor familie en stam de beslissingen namen en die haar houding tegenover het geheele volk bepaalden. Thans krijgen zoowel in het huiselijk als ook in het openbare leven jongere krachten meer invloed, de beslissingen worden nu vlugger genomen, de hou- | |
| |
ding tegenover de oude godsdienstige en conventioneele meeningen en instellingen wordt vrijer. Slechts hierdoor is het te verklaren, dat de vernieuwing in wetgeving, administratie en onderwijs, in het gebruik der technische uitvindingen, in de arbeidsgewoonten en in de wijze van zaken doen, zoo vlug van de hand ging. Tot zulk een algeheele moderniseering van het particuliere en publieke leven ware het zonder deze verandering in den geestelijken habitus der jeugd waarschijnlijk nooit gekomen. Te gelijk met de nieuwe functies die de nieuwe generatie op zich nam, vormde zich een groep van eerzuchtige jonge menschen, die in de politiek een aantrekkelijk doel voor hun bedrijvigheid zagen. De groote massa der bevolking in de steden werd beweeglijk, en de bevolking op het platte land volgde automatisch deze beweging. Overal werden nu de publieke financiën beter beheerd, de bodem meer vakkundig geëxploiteerd. Het ontstaan van industrieën, de exploitatie van de petroleumbronnen in Irak, droegen tot verhooging der welvaart bij.
* * *
Welke is nu de concrete vorm, die de Arabieren aan hun eenheid willen geven? Zeker is er nog de romantische panarabische leus van vroeger met of zonder religieuse tint, thans wellicht onder den indruk van het duitsche ras-imperialisme vaker dan eenige jaren geleden aangeheven. De meesten echter hebben het ideaal van een arabisch imperialisme dat zich naar het voorbeeld van het eerste rijk der khaliefen van Gibraltar tot den Taurus zou uitstrekken, opgegeven, en beperken zich nu tot het denkbeeld van een panarabisch verbond, een federatie met een gemeenschappelijke politiek naar buiten, doch met volle vrijheid van handelen voor ieder bondslid wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft. De vroegere iraksche minister van buitenlandsche zaken Nuri Pasja Said, een van de meest ervaren voorvechters van het arabische nationalisme, heeft dit kort geleden als volgt geformuleerd: ‘De arabische eenheid berust op het bewustzijn van haar noodzakelijkheid op economisch en technisch gebied en ook daarop, dat slechts zij het mogelijk maakt, alle binnen- of buitenlandsche moeilijkheden te vereffenen. Hoewel iedere staat
| |
| |
altijd een taak zal vinden, die hij voor zich alléén zal moeten oplossen, zoo zal dit niet verhinderen, dat voor al hetgeen ons gemeen is de band steeds nauwer toegehaald en ons aller lot steeds meer een- en hetzelfde zal worden. Reeds nu bestaat een verbond tusschen Irak, Saudi-Arabië en Jemen, waarbij indirect ook Egypte aangesloten. Het is de taak van onze leiders, van onze politici en van de openbare meening in onze landen, dat op dezen grondslag verder wordt gebouwd.’
Het is moeilijk te bepalen, of deze zelfbeperking het gevolg is van een psychologisch proces, of slechts van een verandering in de staatkundige tactiek. In elk geval heeft zij de kracht der nationalistische beweging verhoogd. Zij is meer elastisch geworden en de problemen die er uit den aard van de zaak in een zóó omvangrijke volksgemeenschap altijd moeten zijn, zullen nu gemakkelijker worden opgelost. De nog bestaande moeilijkheden zullen nu niet licht meer internationale verwikkelingen veroorzaken. Voor interventies (die door Westersche mogendheden gaarne bij wijze van pressie gebruikt worden) zal geen aanleiding meer bestaan. In het natuurlijk contrast tusschen de arabisch-nationalistische ambities en europeesche belangen is het tot een frontverandering gekomen, waarmede de groote koloniale mogendheden reeds terdege rekening houden.
Meer en meer wordt het beginsel van rechtstreeksche overheersching onder den vorm van koloniaal bestuur, protectoraat of mandaat, door verdragen van eeuwigdurende vriendschap of door militaire conventies vervangen, waardoor de buitenlandsche mogendheden slechts indirecten invloed verkrijgen op den afloop der gebeurtenissen in de landen waarmede zij zulke verdragen gesloten hebben. Engeland is hiermede in Irak begonnen, in Egypte heeft het hetzelfde gedaan, thans zoekt het in Palestina zulk een weg, en eveneens in de sultanaten van de Zuid- en Zuidoost-Arabische kust. Frankrijk staat op het punt, het engelsche voorbeeld in Syrië en den Libanon te volgen. De intensieve propaganda door middel van radio, pers en letteren, door religieuse missies en wetenschappelijke instituten, door economische voordeelen van menigvuldigen aard, moet een gunstige stemming doen ontstaan en den weg voorbereiden. De verandering van een mandaat in een verdrag van vriendschap belet niet, dat deze vriendschap door een net van bevestigde
| |
| |
kazernes, door vlootsteunpunten en luchthavens, zeer actief ‘beschermd’ wordt. Langs de Oostkust van de Middellandsche Zee is een rij van staatsscheppingen in ontstaan, die bedoelt, de daar wonende volken aan het arabische nationalisme zooveel mogelijk te onttrekken. Het autonome sandsjak van Alexandrette staat onder gemeenschappelijke heerschappij van Frankrijk en Turkije, in de republiek Libanon hebben francophiele Maronieten de meerderheid, in Palestina worden de Arabieren door de Joden opgewogen. Deze landen moeten tusschen den Taurus en Egypte een barrière vormen tegen het opdringende arabische nationalisme, en dit naar het binnenland van het arabische schiereiland terugdringen. Maar dit geschiedt natuurlijk niet overal even vlug. De Arabieren zelf zijn zich uitnemend van de situatie bewust en volgen deze met spanning.
Damascus.
S. Ronart
|
|