De Gids. Jaargang 103
(1939)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groot-Nederlandse economische samenwerkingTheorie is begrip, praktijk doen. Theorie kan zonder praktijk, praktijk niet zonder theorie bestaan. Zoodra men in de praktijk een regel volgt, is er theorie. En wat is praktijk zonder regel? Brandend blijft het met bovenstaande titel vluchtig aangeduide vraagstuk, waarvoor enkele maanden geleden hernieuwde aandacht werd gevraagd in het Rapport van de commissie van advies nopens concrete uitbreiding van de economische samenwerking tusschen Nederland en Nederlandsch-IndieGa naar voetnoot1). Nederland, wij weten het allen, raakt economisch meer en meer in de klem. Zijn bedrijfsleven is in belangrijke mate ingesteld op een stelsel van internationale handel, dat vroeger welvaart heeft gebracht, doch sedert jaren zienderogen ineenschrompelt. Ondanks de stijgende druk, die hiervan het gevolg is, kan het tot een doortastende omschakeling niet komen; met noodvoorzieningen wordt naar tijdwinst gestreefd en het wachten is nog steeds op een terugkeer van het gezond verstand in de bezeten wereld.... buiten ons vaderland. Staan wij hier voor een uiting van welgefundeerd inzicht, dat voorbestemd is de lange-afstand-race, een ware ‘tour du monde’, te winnen? Of is het er mee als met het heengaan van een dierbare verwante, wier verscheiden we niet willen beseffen, omdat we ons een leven zonder haar niet kunnen denken? Gaat er wellicht zo'n biologische kracht uit van het ‘Behüt' dich Gott, es hat nicht sollen sein’, waarmee men elders van haar afscheid heeft ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen, dat wij, na dit lied, slechts een romantische hereniging kunnen verwachten? Hoever we inmiddels in de put zijn geraakt, hebben moderne ‘negenmannen’ einde October j.l. aan ons volk duidelijk trachten te maken. Nog trillen op het zilveren doek der herinnering de ontstellende cijfers, die zij op de werktafel van den minister van financiën hebben geprojecteerd en die menig gezeten burger in de avond van 29 October j.l., na het verwerken van zijn lijfblad, in zijn theekopje meende te zien drijven:
Uit deze cijfers - aldus hun waarschuwing - spreekt een overheidsbeleid, dat thans veelal gericht is op een kunstmatige welvaartsvermeerdering; dat lasten meebrengt, die voor de toekomst van ons volk een steeds ernstiger bedreiging gaan vormen. Het nederlandse volk, in al zijn geledingen, leeft op een te hoge voet. Nodig zijn inperkingsmaatregelen over de geheele lijn der overheidshuishouding; onmisbaar zijn aanzienlijke offers van belanghebbenden; een algemene terugbrenging van de levensvoet in overeenstemming met de ongunstige ontwikkeling van de economische en financiële wereldomstandigheden. En daardoor verlaging van de productiekosten en versterking van de bestaansvoorwaarden van het particuliere bedrijfsleven, zodat een natuurlijke verruiming van de werkgelegenheid ontstaat. Dus: vooreerst minder steun, méér werkloosheid, méér armoede en ernstige verzwakking van het opnemingsvermogen der binnenlandse markt, totdat de goederen zo goedkoop geproduceerd kunnen worden, dat ze.... Hier zwijgt het manifest en hier schijnt de redenering te hokken. Want: is het wel aannemelijk, dat de wereldmarkt deze goedkope goederen zal opnemen? Een tweede groep, van veertien economen, acht dit onaannemelijk, en stelde zich dan ook op 13 November j.l. in het openbaar tegenover de negenmannen op. De teleurstellende ervaringen der goedkope javaanse suiker en der goedkope japanse goederen schijnen in ieder geval het tegendeel te leren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derhalve werken in een andere richting? Zich losmaken uit het oude stelsel en een nieuwe basis zoeken in het binnenlands productie- en consumptiegebied, doch dan niet beperkt, naar oude sleur, tot het rijk in Europa maar uitgezet over het gehele koninkrijk, met zijn onoverzienbare aziatische gebieden en zijn inwonerstal van tientallen miljoenen? Er zijn er, die in deze richting denken. ‘De combinatie van de bodemrijkdommen van Indië en Nederland, met de nationale arbeidskrachten, welke binnen de grenzen van den Staat aanwezig zijn, zal blijken in staat te zijn, om onafhankelijk van het buitenland, het leeuwendeel van de behoeften te kunnen bevredigen. Het tekortkomende dient aangevuld te worden door den uitvoer van een aantal welgekozen exportartikelen, welke den invoer van de binnen de Staatsgrenzen niet -, of in niet voldoende hoeveelheid verkrijgbare grondstoffen mogelijk zal maken’, leest men in de officiële toelichtingGa naar voetnoot1) op het programma van een nederlandse staatkundige beweging, die het een ambtenaar ongeraden is te noemen: hij zou verdacht kunnen worden - nieuwe stijl! - van een zodanige gezindheid, dat geen voldoende waarborg aanwezig is, dat hij zijn plicht als ambtenaar onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Doch ook verspreid in andere groepen vindt men er, die overeenkomstige denkbeelden koesteren; sommigen hunner zal men hieronder ontmoetenGa naar voetnoot2). In deze omlijsting moet het genoemde rapport worden bezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIDit rapport is de vrucht van onderzoekingen en beraadslagingen van een ministeriële commissie, in de wandeling de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commissie-RutgersGa naar voetnoot1) geheten, die waarlijk niet voetstoots werd ingesteld. Ziehier het voorspel. Het was bij de schriftelijke behandeling door de tweede kamer van de indische begroting voor 1935, dat de heer M.J.M. van Poll zijn bekende notaGa naar voetnoot2) overlegde nopens imperiale zelfvoorziening. In die - ietwat onvoorzichtig gekozen, immers teveel omvattende - term wilde hij uiting geven aan de gedachte om, door innige samenwerking tussen alle delen van het koninkrijk, in de noodzakelijke levensbehoeften dier delen, elk volgens eigen cultuurpeil, te voorzien. De naam moest dienen om, dank zij haar kortheid, bij het publiek in te slaan en dit was onmisbaar voor een uiteindelijk succes, aangezien daarbij de medewerking van het gehele volk werd vereist. Doch al dadelijk bracht hij in zijn streven een zekere beperking aan: nooit zou of kòn worden bereikt, dat Nederland alle producten van de beide Indiën, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet in deze landen zelf werden verbruikt, zou afnemen; indische uitvoer naar andere landen moest dus niet worden belemmerd. Aldus was nu zijn gedachtengang: Nederland kan belangrijke diensten bewijzen aan Oost- en West-Indië, die deze diensten weer kunnen restitueren in diensten en goederen van allerlei aard, zó, dat als resultaat alle rijksdelen kunnen bestaan zonder van het buitenland afhankelijk te zijn. De diensten, welke Nederland aan de beide Indiën kan bewijzen, zijn in hoofdzaak kapitaalverstrekking en het voorzien in leiding en organisatie, waardoor de arbeid overzee tot hoger rendement wordt gebracht. Daar kunnen dan, naast andere producten, veel van die goederen worden voortgebracht, die Nederland tot nu toe uit andere landen heeft moeten betrekken. Naarmate de welstand der bevolking van de beide Indiën toeneemt, zal deze meer in staat zijn om, behalve in Nederland vervaardigde kapitaalgoederen, meer en meer producten der nederlandse veredelingsindustrieën op te nemen. De vraag, of imperiale zelfvoorziening op zich zelf en in abstracto wenselijk moest worden geacht, kon z.i. blijven rusten, omdat Nederland nu eenmaal tot een steeds verdergaande autarkie werd gedwongen, zij het tegen wil en dank, en Oost-Indië steeds meer verarmde, als gevolg van de onmogelijkheid om zijn goederen, de pijnlijkste bezuiniging op de productiekosten ten spijt, in voldoende hoeveelheid tegen lonende prijzen op de wereldmarkt af te zetten. Overgang naar steeds meerdere zelfvoorziening beschouwde hij voor elk der gebiedsdelen afzonderlijk als veel bedenkelijker dan een gezamelijke overgang; alleen reeds om die reden gaf hij aan een centraal geleid bewust streven naar de grootst mogelijke zelfvoorziening verre de voorkeur boven een onbeheerst gedrongen worden in deze richting van elk der rijksdelen afzonderlijk. De goederen, die niet of nòg niet in het imperiale huishouden konden worden voortgebracht, zouden uiteraard door ruil van overtollige goederen, welke het buitenland nodig heeft, moeten worden verkregen. Om deze goederenruil tussen het koninkrijk en het buitenland zo tot stand te brengen, dat het gehele rijk daarvan - ook wat zijn goede betrekkingen met buitenlandse mogendheden aangaat - de grootst mogelijke voordelen zou plukken, dienden, zowel in Nederland als overzee, import en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
export centraal te worden beheerst. De hierin opgesloten mogelijkheden zouden beter dan tot nu toe mogelijk was gebleken, de oplossing kunnen bieden van de bezwaren voor de buitenlandse betrekkingen, die velen van het bepleite streven vrezen. En de te verwachten resultaten? Wanneer men bedenkt - aldus de nota -, hoeveel arbeidsgelegenheid in de metaalnijverheid, het transportwezen, de chemische en andere industrieën zou kunnen worden geopend door de levering van de benodigdheden, welke de perfectionnering van de landbouw, de industrialisatie van Indië, de wegenen spoorwegenaanleg voor exploratie en exploitatie van mijnen, het vervoer van werktuigen, van hout en andere grondstoffen, de personele en materiële outillage van een o.a. sterk met bioscopische opnamen werkende voorlichtingsdienst, enz., enz., is de conclusie niet al te gewaagd, dat een veel groter aantal werklozen binnen betrekkelijk korte tijd te werk zou kunnen worden gesteld. Dat ook emigratie-mogelijkheden en het onderzoek daarnaar in de opzet dienden te worden betrokken, behoeft slechts aanstipping. De heer Van Poll ontkende niet, dat er wel iets op dit gebied geschiedde, doch er was z.i. meer nodig: tempo en plan; dit laatste zeker niet in de laatste plaats, want ‘praxis sine theoria sicut caecus est in via’. Wat is praktijk zonder regel? Dat deze aanloop de kloof tussen denken en doen voorshands niet zou overbruggen, was zonder meer duidelijk. Want wie stonden daar tegenover elkander? Aan de ene zijde een, voor wat deze aangelegenheid betreft, vrijwel op zich zelf staand kamerlid, voor wien het, hoe scherpzinnig ook, niet mogelijk was dit gehele terrein te overzien en dat te ver stond buiten de praktijk dezer dingen en vooral ook te ver van de overzeese gebieden dan dat hij een overtuigend concreet plan op tafel zou kunnen leggen. Dat zou slechts uit veler samenwerking kunnen ontstaan en daartoe verschafte een parlementaire nota ook niet voldoende ruimte. Zijn oogmerk kon slechts zijn de regering in beweging te brengen. Tegenover zich vond hij echter den in aanpassingspolitiek beklemden minister-president, wiens geest - wat overigens zijn verdiensten mogen zijn - ontoegankelijk is voor nieuwe inzichten en behoeften, wiens oog geen weg vermag te zien buiten de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
platgetreden paden en wiens parlementaire tactiek voorschrijft met handelen steeds te wachten, totdat grote groepen tekenen van ongeduld vertonen, om dan de activiteit nog zorgvuldig te doseren naar parlementair- en klein-politieke overwegingen. Voor hem was er destijds maar één antwoord: het vrije ruilverkeer! Het afsnoeren van het goederenverkeer tussen de verschillende volkeren der aarde - aldus de schriftelijke en mondelinge repliekGa naar voetnoot1) - is een verdwazing, waarvan men zich eigenlijk geen voorstelling maken kan; zij is de hoofdoorzaak van de ellende, waarin de cultuurlanden van West-Europa zich bevinden. De stijging van de werkloosheid van West-Europa is een direct gevolg van de belemmering in het goederenverkeer tussen de verschillende landen. Terugkeer naar het vrijere ruilverkeer is de enige mogelijkheid om tot verbetering te geraken; anders blijven wij in de cultuurlanden zitten met een aantal werklozen dat niet zo heel veel verschillen zal van het cijfer, dat wij op het ogenblik hebben. De handhaving van de plaats die Nederland en zijn overzeese gebiedsdelen als producenten in het wereldverkeer innamen, moet vóór en na het doel der handelspolitiek blijven; de gebiedsdelen in en buiten Europa zijn zo zeer verweven in eigen economisch milieu, dat een omschakeling tot vorming van een kunstmatige(!) eenheid niet dan ten koste van een ernstige aantasting van de welvaart van Nederland en Indië zou kunnen worden tot stand gebracht. Wel heeft de nood der tijden voor alle deelen van het koninkrijk de noodzakelijkheid geschapen om bij de economische, in het bizonder de handels-politiek, de gezamenlijke belangen meer dan ooit in het oog te houden en het verweer tegen de toenemende handelsbelemmeringen zoveel mogelijk in nauwe samenwerking te organiseren; wel hebben verschillende regeringsmaatregelen uit de jongste tijd bewerkstelligd, dat de afzet van producten tussen de delen van het koninkrijk is bevorderd, - doch geen imperiale zelfvoorziening! Want de bevordering van de handel tussen deze delen is aan zeer enge grenzen gebonden en kan ten dele zelfs slechts van tijdelijke aard zijn; zij kan ten hoogste een ondergeschikte rol blijven spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heersende depressie in Indië vindt haar oorsprong in de omstandigheid, dat zelfs bij de huidige omvang der voortbrenging in onvoldoende mate lonende afzet te vinden is. Geen geforceerde productie-uitbreiding, doch integendeel restrictie, bleek in verschillende bedrijfstakken - thee, rubber, kina, tin - de enige kans te geven op verbetering van de toestand. Een sanering van de Java-suikerindustrie zal al evenzeer op drastische inperking van de omvang van haar productie moeten uitlopen. De ruimte op geld- en kapitaalmarkt enerzijds, het tot stand komen van enkele industriële bedrijven anderzijds bewijzen afdoende, dat de ongunstige toestand van de indische volkshuishouding geenszins aan kapitaalgebrek moet worden toegeschreven. Indien slechts de rendabele objecten aanwezig zijn, vormt het benodigde kapitaal geen beletsel.... De verwachting is niet gewettigd, dat het proces van aanschaffing van in Indië benodigde kapitaalgoederen in Nederland door georganiseerde kapitaalvoorziening kan worden versneld. En wat de centralisatie van de import en export betreft, voorshands is de minister er vast van overtuigd, dat zodanige centrale beheersing daarvan als zijn opponens zich dacht, de staatsorganen voor onoverkomelijke moeilijkheden zou plaatsen en de even heilzame als onmisbare werkzaamheid van de particuliere handel slechts zou belemmeren en schaden. Bovendien zou Nederland, indien het alles uit Indië betrok, weinig meer dan 15 à 20% van de indische uitvoerwaarde kunnen opnemen en zou 80 à 85% daarvan in het buitenland moeten worden geplaatst; aan de andere kant zou het, zolang de toestand in Indië bleef zoals hij op dat ogenblik was, een volstrekte onmogelijkheid zijn aan nederlandse industrie producten in Indië een uitgebreider markt te bezorgen, eenvoudig omdat de bevolking niet in staat zou zijn om de prijs, die daarvoor moet worden betaald, op te brengen. En ten slotte waren er nog twee internationale barrières, die uit de weg geruimd zouden moeten worden, n.l. het verdrag van Londen van 1824 en het Sumatra- tractaat van 1871. In de Handelingen ontbreekt het slotwoord: Goedenacht! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIEen der aantrekkelijke zijden van het leven is, dat het onder alle omstandigheden zijn gang gaat en niet, als een lastig examinator, op een antwoord blijft wachten. Onder de dreigende overstroming met goedkope japanse goederen en de daarmee gepaard gaande economische invasie, heeft Indië het vrije ruilverkeer moeten inperken om wat het aan eigen nijverheid, scheepvaart en distributie-apparaat bezat, in stand te houden. Het had dit ook moeten doen om de benarde twentse textiel-industrie en andere takken van moederlandse nijverheid enig afzetgebied te verzekeren alsmede om de clandisie te behouden van de afnemers van zijn tropische producten, die hun verdere aankopen afhankelijk stelden van voortgaande opneming van hun industrie-producten door de indische markt. Het rapport der commissie-Rutgers maakt melding van niet minder dan 13 groepen van artikelen, die in de jaren 1933/1937 aan contingentering werden onderworpen (waaronder vijf soorten gebleekte katoenen stoffen en dertien soorten van manufacturen), ten aanzien waarvan, al zijn ze niet alle speciaal met het oog op Nederland gecontingenteerd, voor het moederland een afzonderlijk invoerquotum werd gereserveerd. Centrale overheidscontrole op im- en export werd daardoor onvermijdelijk. Zowel direct als indirect zijn de verkregen invoercontingenten van groot belang voor de bestrijding van de werkloosheid in de nederlandse industrie. De invoerwaarde in Indië uit Nederland steeg in de jaren 1933/1937 voor de goederen, betrokken bij de stelselmatig bevorderde samenwerking met 380%, voor de overige goederen met 80%. De situatie ten aanzien van de textielindustrie wordt duidelijk geillustreerd door het feit, dat in 1928, naar de hoeveelheid gerekend, 54% van de totale nederlandse uitvoer van gebleekte, geverfde, bedrukte en bontgeweven katoenen stoffen voor de indische markt was bestemd, en in 1939 79%. Bedoelde totale uitvoer daalde echter in dezelfde periode met 18%; de uitvoer naar andere landen zelfs met 61%. Dank zij het indisch ingrijpen in het vrije ruilverkeer werden in Nederland, naar schatting, 18 à 20.000 arbeiders aan werk geholpen. De indische regering deed meer; zij beschermde niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat Indië aan nijverheid had, doch was wel genoodzaakt, zonder op het particulier initiatief te wachten, nieuw werk te scheppen voor de duizenden, die in de zwaar getroffen landbouwbedrijven geen emplooi meer konden vinden en de nogmaals duizenden, die de sterke bevolkingstoeneming haar op de handen schoof. Van ‘steun’ kon in het arme Indië uiteraard geen sprake zijn. Zo zagen de crisisjaren, mede dank zij de overheidsbemoeienis, een vestiging van enige grootbedrijven, vooral dochtermaatschappijen van amerikaanse en europese industrieën; bedrijven, die hun organisatie al hadden: Unilever, Goodyear, Nicki, Ever Ready, General Motors en de Java Textiel Maatschappij. Naast een aantal middenbedrijven, verrees een omvangrijke kleine nijverheid (in tegenstelling met de huisvlijt maakt hierin de fabrikage van het betrokken artikel het hoofdberoep van den nijvere uit). Hier heeft de overheidsaansporing, -voorlichting en -leiding het vruchtbaarste arbeidsveld gevonden; hierin werd in 1936 reeds f 37 millioen verloond, f 15 millioen aan buitenlandse grondstoffen verwerkt en f 20 millioen aan locale grondstoffen. Ongeveer 1½ miljoen mensen waren daarin werkzaam. Buiten de huisvlijt waren op Java in 1930 770 handweefgetouwen en 44 machinale in gebruik; eind 1936 waren er ruim 18.000 en 4.400. De afzet der kleine nijverheid van Java naar de buitengewesten sprong in 1935/1936 van f 35 miljoen op f 42 miljoen. Nederland zag zich in die jaren een zeer verzwaarde zorg voor de indische handelsbelangen tegenover het buitenland ten deel vallen. Het departement van handel, nijverheid en scheepvaart (thans weer economische zaken) werd verrijkt met een bureau voor indische zaken, als onderdeel van de afdeling handelsaccoorden. Aan handelsbesprekingen met het buitenland nam bovendien een vertegenwoordiger van het departement van koloniën deel, wanneer ook indische belangen daarbij betrokken waren. Daar deze onderhandelingen plaats vonden op de basis der - natuurlijke! - staatseenheid, kon de behartiging der afzetbelangen van Indië - aldus het rapport der commissie-Rutgers - haar volle gewicht in de schaal leggen en mede dank zij de talrijke handels- en clearingverdragen met het buitenland is de indische uitvoer tijdens de crisis in volume betrekkelijk weinig geslonken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien profiteerden de indische veekoeken, maïs, rijst en ananasconserven van de mogelijkheid, geschapen door het in Nederland bestaande apparaat van crisiswetgeving (Landbouwcrisiswet 1933), om bij invoer hier te lande, door middel van reducties op monopolieheffingen, een preferentiële behandeling te geven aan landbouwproducten uit overzees gebied. Bij de vervaardiging van margarine wordt, krachtens officieuse schikking, 60% der totale vetbehoefte uit Indië betrokken. Het invoerrecht op bagorzaken werd van 12% tot 8% verlaagd ten behoeve van het indische product. Zo zochten, onder verantwoordelijkheid van den minister van koloniën, de leidende ambtenaren naar nieuwe wegen uit de moeilijkheden en niet zonder succes. Doch, althans ten dele, wel in sprekende strijd met de door dezen minister ontwikkelde inzichten. Ieder departement, vooral wanneer het op een lange staat van dienst kan bogen, heeft zijn eigen legenden. Zo leeft - leefde althans - aan koloniën het verhaal, dat de indische landvoogd zich, al spoedig na de invoering van het instituut der ministeriële verantwoordelijkheid in Nederland, genoopt had gezien, bij zeer geheime aanschrijving, de indische ambtenaren van hoog tot laag, op straffe van verlies van hun ambt, te verbieden acht te slaan op hetgeen door den minister van koloniën in de tweede of eerste kamer mocht zijn gezegd. En als de secretaris-generaal van het departement een nieuwen bewindsman inwijdt in de kunst van het regeren, ontsluiert hij hem dit geheim, tot zijn bemoediging: Z.E. kan nu met volle vrijmoedigheid in de kamers spreken, zonder vrees te koesteren, dat hij de zaken in Indië in de war stuurt. Men zou de legende waarlijk gaan geloven! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVHet kan geen verwondering wekken, dat bij de behandeling van de indische begroting voor 1936 de belangstelling der tweede kamer voor deze imperiale samenwerking gestegen was. Enige leden bepleittenGa naar voetnoot1) - overigens niet voor de eerste maal - het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot stand brengen van een tolunie tussen Nederland en de overzeese gebiedsdelen. Verscheidene anderen sloten zich hierbij in zover aan, dat ook zij een veel verdergaande samenwerking binnen het koninkrijk op het gebied van productie en distributie voorstonden dan er bestond. Wel erkenden zij, dat zowel van nederlandse als van indische zijde iets was verricht om het handelsverkeer te doen toenemen, maar de verkregen resultaten beschouwden zij als bedroevend klein. Op deze wijze kwam men er niet: alleen een welbewust kiezen van een politiek van imperiale zelfvoorziening zou hier uitkomst kunnen brengen. Met vele anderen vroegen zij om een overzicht van de sedert de behandeling van de vorige begroting inzake de economische samenwerking verkregen resultaten. Ook was niet onopgemerkt gebleven, dat in elk der betrokken gebieden het gevoel was ontstaan, dat bij de gevoerde handelspolitiek de eigen belangen als van secundaire betekenis waren beschouwd en achtergesteld bij die van den partner. Men was echter aanvankelijk geneigd dit betreurenswaardig verschijnsel, dat voor een vruchtbare samenwerking weinig bevorderlijk was, in het algemeen aan een misverstand toe te schrijven. Ten slotte kwam de vraag naar voren, of het voor die samenwerking niet bevorderlijk zou zijn, indien personen uit het handels- en bedrijfsleven in Nederland en Indië op gezette tijden bijeenkwamen. Dat de regering ook nu noch aan een tolunie, noch aan de zelfvoorziening toe was, was te verwachten. Zelfs de laatstbedoelde samenkomsten achtte de minister onnodig, omdat de economische samenwerking tussen de beide gebiedsdelen alleen door regeringsmaatregelen kon worden bevorderd en de weinige mogelijkheden te dier zake aan de regering bekend warenGa naar voetnoot1). Het is intussen niet nodig het parlementair debat verder te volgen, omdat het vraagstuk, in 's ministers parlementaire techniek, bereids in aanmerking kwam voor afkoeling in een commissie. ‘Er is’ - zo zeide dezeGa naar voetnoot2) - ‘interdepartementaal overleg op dit punt: daaraan wordt gewerkt door ambtenaren, die de zaak volkomen beheerschen - ik behoef alleen maar den naam van prof. van Gelderen te noemen - en die doen, wat zij kunnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn blijkbaar sommige dingen niet mogelijk.... het is blijkbaar niet mogelijk om de bietencultuur in Nederland te doen verdwijnen en hier Java-suiker te consumeeren, die maar de helft kost van wat de bietsuiker kost. Meent men echter, dat zulk een commissie de zaak versnellen kan - ik geloof er niets van -, dan ben ik niettemin bereid om daartoe mede te werken. Dat wil zeggen om de commissie - al draagt zij niet dien weidschen naam -, die er is, uit te breiden door daaraan te laten medewerken door menschen uit het bedrijfsleven. Daar heb ik geen bezwaar tegen, maar op één voorwaarde: dat ook Kamerleden, die zich voor deze zijde van de vraag in het bijzonder interesseeren, bereid zijn om daaraan mee te doen, want anders komen wij op dit punt niet tot meer klaarheid. Als een commissie zonder Kamerleden zou zeggen, wat nu door de interdepartementale samenwerking gezegd wordt, dat er op het oogenblik niet veel meer werkelijk gedaan kan worden dan er gedaan is, dan weet ik zeker, dat er toch Kamerleden zullen zijn, die straks zullen zeggen, dat het veel vlugger kan en dat het veel meer omvatten kan.’ Bij beschikking van 28 Mei 1936 stelde de minister dan ook in de ‘Commissie van advies nopens concrete uitbreiding van de economische samenwerking tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië’. Nu een nadere blik op haar samenstelling, zoals deze reeds in noot 1 op pagina 43 werd opgegeven. Voorzitter werd Dr. Rutgers, die op 12 Februari 1935, als kamerlid, nog vóór de minister aan het woord was gekomen, den heer Van Poll reeds had trachten uit te leggen, dat het goede in zijn denkbeelden niet nieuw en het nieuwe daarin - het bepleiten van een imperiale autarkie - onaanvaardbaar was als zijnde niet in Indië's belangGa naar voetnoot1). Tot de leden behoorde o.a. prof. van Gelderen, hoofd der afdeling crisiszaken bij koloniën, wiens stem men hoort doorklinken in de hoger op blz. 46 vermelde schriftelijke beantwoording van de nota over de imperiale zelfvoorziening, waarin aan haar steller welwillend te verstaan werd gegeven, dat hem in deze zaken het ware in- en overzicht ontbrak: ‘simplistisch’ is bij dergelijke gelegenheden een handzaam en net woord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar waren voorts ook de voorzitters van de indische ondernemersraad en van de bond van eigenaren van indische suikerondernemingen, niet geheel ongeneigd in industrialisatie overzee een gevaar te zien voor de ondernemingslandbouw.... Deze allen behoorden in de commissie tot wat men zou mogen noemen: de veilige voering. Daarbij kwam nog het haar meegegeven program. In de rede, waarmede de minister van koloniën haar op 5 Juni 1936 installeerde (bijlage 1 van het rapport), verantwoordde deze in de eerste plaats haar instelling. Daar was twijfel gerezen aan de juistheid van de ingeslagen koers inzake de samenwerking tussen de staatsdelen. Die twijfel bepaalde zich niet tot diegenen, die op principiële gronden afkerig waren van rechtstreekse beïnvloeding van het handelsverkeer - kennelijk doelde de minister op zich zelf - ook tussen Nederland en Indië. Twijfel leefde ook onder hen, die de onvermijdelijkheid van zodanig ingrijpen erkenden, doch meenden, dat de baten der samenwerking vooral door Nederland waren genoten. En in de derde plaats waren daar degenen, die zich afvroegen, of niet, binnen het bestek der economische en financiële mogelijkheden, maatregelen doorvoerbaar zouden zijn, waarbij ten bate van beide delen van het rijksverband actiever zou kunnen worden opgetreden dan tot nu toe het geval was geweest. Nu kwam de sprong. De minister gaf te kennen, dat van de commissie geen algemene beschouwingen werden verwacht, verwees haar naar de juist door de regering vastgestelde richtlijnen, waarnaar zij zich in de naaste toekomst dacht te richten (bijlage 2 van het rapport) - ‘een exemplaar van deze richtlijnen vindt u heden voor u liggen’! - en verzocht nu, als eigenlijke taak der commissie, concretisering van de daarin geformuleerde gedragslijn. De rede sloot met een terzijde, tevens knipoogje, tot den voorzitter: ‘Indien het karakter van Uw (vroeger, veelzijdig) werk zich ook hier zal uiten, ben ik er zeker van, dat Uwe Commissie alleen weldoordachte practische voorstellen zal doen’. De wending is verbluffend, want wat waren die economische richtlijnen? De oud-algemene secretaris der regering van Ned. Indië, de heer P.J.G(erke), die veel van dit alles onder zijn ogen zag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afspelen, geeft er in een zijner vlotgeschreven en goedgedocumenteerde artikelen in de TelegraafGa naar voetnoot1) de volgende verklaring en omschrijving van: ‘Het aanvankelijk beperkte succes van de samenwerking bracht een optimistische stemming te weeg omtrent de doelmatigheid en uiteindelijke zegepraal van de gevolgde methoden en toegepaste middelen. Deze heeft men nu achteraf beredeneerd en in een 14tal stellingen geparaphraseerd, helder en logisch, maar ook zoo handig, dat men geneigd is te zeggen: het stelselmatige, dat wij zoeken, is er al. Wij hebben geen groote, verreikende plannen noodig. Wat te doen blijft, is alleen het uitwerken van deze richtlijnen. Dat was dan de taak der commissie-Rutgers’. Dus toch weer een voortzetten van de praktijk zonder theorie. En de imperiale zelfvoorziening kon gaan wandelen. De heer Van Poll was wel genoodzaakt voor een nadere uiteenzetting van zijn denkbeelden gastvrijheid buiten het commissoriale rapport te zoeken. Hij vond die in het Haagsch Maandblad van Juni 1937, blz. 541/563. Dit betoog, dat zijn vorige uiteenzettingen op gelukkige wijze aanvult en schraagt, draagt tot titel: ‘Imperiale samenwerking’, de verbeterde benaming! De schrijver is zo gelukkig den minister van koloniën de behulpzame hand te kunnen bieden bij het opruimen van de twee internationale barrières: het Londens verdrag van 1824 en het Sumatra-tractaat van 1871. De vraag, of eerstgenoemd verdrag dat aan onderdanen en schepen van de ene natie een bepaalde behandeling waarborgt in de havens der andere in ‘de oosterse zeeën’, ook banden aanlegt ten aanzien der heffing van invoerrechten, gebaseerd op het onderscheid in nationaliteit van goederen, heeft van meet af aan een twistpunt uitgemaakt. De nederlandsche regering heeft die vraag ontkennend, de britse daarentegen bevestigend beantwoord en de eerste is in 1835 door vrij onverholen bedreiging tot een feitelijke aanvaarding van de engelse opvatting gedwongen. In 1933 werden echter in Malakka en Brits-Indië de tarieven van invoer in die zin herzien, dat nederlandse goederen méér dan tweemaal zo zwaar als britse werden getroffen, waarmee de, in bovenbedoeld art. 2 aangegeven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
limiet werd overschreden. Op een informatie terzake van nederlandse zijde, blijkt nu de engelse regering te hebben geantwoord, dat dit art. 2 van het Londens verdrag (en deze uitspraak raakt ook het andere tractaat) geen differentiatie, hoe aanzienlijk ook, verbiedt, indien deze wordt gebaseerd op de herkomst der goederen. Ook aan verwachtingen omtrent een terugkeer tot vrij ruilverkeer brengt hij nieuwe slagen toe, vooreerst door te wijzen op het optreden op de wereldmarkt van machtige industriële producenten met een veel lager levens- en dus ook loonpeil dan dat der west- en centraal-europese volken. Aanpassing van het nederlandse en in het algemeen het west-europese levenspeil - om van het amerikaanse maar te zwijgen - aan dit niveau is volkomen uitgesloten; dit dwingt de bedreigde landen tot blijvende tegenmaatregelen. En in dezelfde richting werkt de vrij algemene aanvaarding door individuële producenten van het beginsel der prijzen-discriminatie. Het belang van den individuëlen producent, vooral van hem, die op een belangrijke binnenlandse markt een voorsprong heeft op anderen, brengt mede zijn uiterst duur productie-apparaat zoveel mogelijk constant in werking te houden, ook al moet hij een gedeelte zijner producten beneden de binnenlandse kostprijs leveren. Daarom verkoopt hij in het buitenland zonodig beneden de productieprijs, zolang hij daar vrij zijn productie kan plaatsen. Doch de daar werkende producent zal met gelijke munt trachten te betalen, hetgeen onvermijdelijk in een der betrokken landen dan wel beide, invoerbeperkingen uitlokt. Ten slotte legt de schrijver nog eens nadruk op het feit, dat een onderzoek naar wat Indië en Nederland elkaar bieden kunnen, niet mag blijven staan bij de bestaande structuur der beide volkshuishoudingen. Juist daarin kan een stelselmatige investatie-politiek, gepaard gaande aan tewerkstelling van dragers van nederlands intellect, technisch kunnen en organisatievermogen zoveel veranderen. Deze politiek is z.i. voor de naaste toekomst, in verband met de noodzakelijkheid der industrialisatie van Indië, de meest voor de hand liggende en meestbelovende vorm van samenwerking, ook omdat in Nederland belangrijke industrialisatieplannen, door middel van het instituut van industriefinanciering en de technologische instituten, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbereiding zijn. De nederlandse industrialisatie, voor zover nodig de ombouw der nederlandse industrie, kan zo worden aangepast bij de behoeften der indische industrialisatie. Daar dit niet zonder meer aan het particuliere initiatief kan worden overgelaten, zal een coördinatie-orgaan onvermijdelijk zijn: van regeringswege zullen maatregelen dienen te worden getroffen om het nederlandse kapitaal zoveel mogelijk naar Indië te leiden. Het is te betreuren, dat de gelegenheid tot een kritische behandeling en nadere uitwerking van deze brede en redelijke denkbeelden aan de commissie is onthouden door ‘de scherp omlijnde taak die haar was opgedragen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VToch is haar verslag een belangwekkend document gewordenGa naar voetnoot1). Men vindt daarin vooreerst (hoofdstuk I § 3) een overzicht van de in Nederland ten behoeve van Indië en daar te lande ten nutte van het moederland getroffen maatregelen, waaraan hoger in § III het nodige werd ontleend. Daarop volgen in hoofdstuk II beschouwingen en voorstellen betreffende de afzet van producten binnen het koninkrijk met afzonderlijke gedeelten over Nederland als afzetgebied voor indische en Indië als afzetgebied voor nederlandse goederen. Dit eerste gedeelte van het verslag is blijkbaar vooral bestemd tot lering van hen, die principiële bezwaren hebben tegen rechtstreekse beïnvloeding van het handelsverkeer. Wij plukken daaruit nog twee veelzeggende statistieken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu was 1937 ongetwijfeld een extra gunstig jaar. Toch springt uit deze droge cijfers een vraag naar voren, welke de commissie zeker heeft opgemerkt, al heeft ze haar niet beantwoord: als deze resultaten in drie jaar bereikt konden worden à l'improviste, wat mag dan niet van georganiseerde coördinatie der gebiedsdelen worden verwacht? De commissie voelde zich echter verplicht niet verder te gaan dan de bespreking van enkele objecten, zoals suiker, thee, tabak. Als gevolg van een voorstel harerzijds, zijn thans praktisch alle ruw-suikerimporten hier te lande uit Java en Suriname afkomstig. Hiermede zijn hoeveelheden gemoeid van onderscheidenlijk 80.000 en 15.000 ton 's jaars. Als ‘vergoeding aan het Landbouw-Crisisfonds van de uitgaven veroorzaakt door den aanvoer van Java-suiker hier te lande’, werd op het hoofdstuk koloniën van de rijksbegroting voor 1937 en voor 1938 een bedrag uitgetrokken. Het rapport verklaart bestendiging van deze regeling, die tot volle tevredenheid werkt van alle erbij betrokken partijen, voor geboden te houden, al is hiermede ‘slechts een eerste stap gezet op den weg tot oplossing van het suikerprobleem van het Koninkrijk’. Doch hoe de nederlandse markt op de meest economische wijze zou kunnen worden voorzien van suiker geproduceerd binnen het koninkrijk, ‘is een vraagstuk, waarmede de commissie zich niet heeft beziggehouden, omdat een dergelijke studie buiten haar taak viel’. Een door haar voorgestelde verlaging van het nederlands invoerrecht op thee van f 75.- per 100 K.G. tot f 50.- per 100 K.G. werd door den minister van financiën afgewezen. Eenzelfde lot wedervoer haar voorstel om de accijns op sigaren en kerftabak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier te lande, in samenhang met een overeenkomstige maatregel in Indië, te verlagen, ten einde het verbruik, dat de laatste jaren terugliep, te stimuleren. Het percentage indische tabak daarin is n.l. groot en bedroeg in 1936 52% voor sigaren (15% Sumatra en 37% Java) en 75% voor pijptabak. Het aanvullend voorstel ten aanzien van Indië, dat de afzet van deze artikelen daar te lande zou bevorderen, bleef nog buiten beschikking. Ook verzocht zij den minister van koloniën aan de indische regering in overweging te geven het invoerrecht op halfkunstzijden en katoenen sarongs belangrijk te verlagen. Realisatie n.l. van de aan Nederland in deze goederen toegekende contingenten was door de hoogte van dit recht vrijwel onmogelijk geworden. Het eerstbedoelde contingent werd in 1937 dan ook alleen gerealiseerd, doordat de moederlandse regering aan exporteurs van deze sarongs de helft van het indische invoerrecht restitueerde. Om analoge redenen bepleitte zij een verlaging van het indische invoerrecht op bier. Het verslag maakt voorts melding van een verbeterde regeling inzake de invoer van nederlandse boter in Indië. Bij haar besprekingen over de samenwerking op industriëel gebied, waaraan hoofdstuk III van het rapport gewijd is, was de commissie in de gelegenheid zich te doen voorlichten door twee harer leden, die uit praktische ervaring konden spreken, n.l. de heer De Waard aan nederlandse zijde, de heer Hart aan de indische kant. De eerste legde zijn inzichten neer in een nota van April 1937 (bijlage 14 van het rapport); zij is ook opgenomen in het Koloniaal Tijdschrift van September 1937, blz. 489/504 onder de titel: ‘De export van Nederland naar Ned. Indië in verband met de indische industrialisatie’. Voor den schrijver staat de blijvende noodzaak tot innige samenwerking nog niet vast, want de open-deur-politiek, in Indië gevoerd, heeft vroeger voortreffelijk beantwoord aan de behoeften en mogelijkheden van Indië en Nederland beide en heeft dan ook grote resultaten bereikt. Hier kan nog geen definitieve keus vallen. Zijn uitgangspunt is daarom enerzijds het grote belang, zowel voor Nederland als voor de staat als geheel, dat het moederland in de goederenvoorziening van Indië een positie van enige betekenis blijft behouden - anderzijds het feit der opkomende nijverheid in Indië. Dit laatste roept een staatsprobleem in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven, dat van uit staatsgezichtspunt: evenwicht van belangen tussen de delen, dient te worden beoordeeld en, in de gegeven omstandigheden, slechts voorlopig tot een oplossing te brengen is door het aanvaarden van een algemene - door den schrijver bereids ontworpen - gedragslijn. Mr. Hart, die als directeur van economische zaken in Indië veel van wat hoger in § III werd vermeld, ontwierp, uitvoerbaar maakte en leidde, behandelde in twee vergaderingen der commissie de indische zijde van het vraagstuk. Bijlage 15 van het rapport bevat een uittreksel uit de notulen der 12e en 14e commissievergadering op 1 Nov. en 11 December 1937 gehouden, waarin zijn uiteenzettingen zijn opgenomen. Nog voorzichtiger dan de heer de Waard, raakt hij noch het bestaande noch een mogelijk ander economisch stelsel aan en beperkt hij zich tot de opkomende indische nijverheid zelf. Geen land is z.i. zo aangewezen om agrarisch land te blijven als juist Indië: het heeft goede gronden, voldoende regenval, grote verscheidenheid van producten; het is geografisch goedgevormd en gelegen voor een vlotte afzet daarvan; het heeft een arbeidzame op de landbouw ingestelde bevolking. Industrialisatie - en dan nog in beperkte mate - kan alleen het voordeel meebrengen, dat zij Indië als geheel minder conjunctuurgevoelig maakt, daar de bestaande afhankelijkheid van uitsluitend stapelproducten van de landbouw een te eenzijdige oriëntering betekent. Als tweede drijfveer in dezelfde richting ziet hij het ontstellend gevaar voor overbevolking. Op Java neemt de bevolking per jaar met 500.000 zielen toe; de bevolkingsdichtheid is daar 316 inwoners per kwadraat K.M., in sommige streken stijgend tot 800 inwoners. Transmigratie naar de buitengewesten is hier het eerste redmiddel, doch daarnaast moet nijverheid worden opgekweekt. Grote en middelbare industrie zijn in dit verband z.i. niet zo belangrijk als de kleine nijverheid (in de hoger in § III aangegeven zin), die ook het best past in de inheemse samenleving. Aan de hand van gegevens, die hoger reeds werden opgenomen, concludeert hij, dat Indië noodzakelijkerwijs moet voortgaan met de bevordering van deze laatste, en dat deze in hoofdzaak moet werken voor de binnenlandse markt. Daarnaast bestaat zeker enige gelegenheid tot nederlandse kapitaalinves- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tatie in de grote en middelbare industrie daar te lande. Het rapport is erin geslaagd - met terzijdestelling van alle verdergaande, overigens wel geformuleerde vragen - deze conclusie met die van den heer de Waard tot een geheel te verenigen. Erkend wordt dus, dat terwille van een gezonde evolutie de mogelijkheid open moet blijven voor concurrentie op de indische markt van gelijkwaardige nederlandse importartikelen; ook de invoer van buitenlandse goederen dient te worden toegelaten, ten einde de afzet van Indië's agrarische producten naar de importerende landen niet te belemmeren. Wat Nederland betreft, dient te worden gestreefd naar een politiek, die de belangen van beide gebiedsdelen over en weer zoveel mogelijk bevordert. Daarom is het onvermijdelijk, dat Indië, om de invoer van nederlandse goederen te handhaven, daarmede bij zijn stelsel van nijverheidsbevordering welbewust rekening houdt. Over de vraag, hoe en door welk orgaan deze coördinatie zal plaats moeten vinden, zwijgt het rapport echter. Afgezien van fiscale doeleinden, mag alleen dan worden afgeweken van het beginsel, dat tussen de delen van het koninkrijk lage rechten zullen gelden, wanneer het behoud van een bestaande of de steun aan een opkomende tak van nijverheid zulks vereist. Contingenteringen moeten in dezelfde geest worden gehanteerd (vgl. de hogervermelde voorstellen der commissie nopens de halfkunstzijden en katoenen sarongs en het bier). Daartegenover zou dan in de toekomst bij de vestiging van bedrijven in Nederland rekening moeten worden gehouden met bestaande of mogelijke bedrijven in Indië. Voorts heeft de commissie de wens uitgesproken, dat, wanneer een bepaalde bedrijfstak in aanmerking komt om in Indië te worden ontwikkeld in een richting, waarbij westers kapitaal en een westers-technische staf diensten kunnen bieden, zoveel mogelijk aan nederlands initiatief gelegenheid zal worden geschonken zich daarop toe te leggen. Deze taak zou het best behartiging vinden door oprichting enerzijds van een industriestudie-syndicaat in Indië ter bevordering van de indische grootindustrie en eventueel ook van de middenindustrie en andere daarvoor geëigende industriële objecten, anderzijds van een industrie-financierings-syndicaat in Nederland ter bevordering van de deelneming in die industrieën van nederlands kapitaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en nederlandse ondernemingsgeest. De regering zou de totstandkoming daarvan moeten bevorderen en eventueel met geld moeten steunen. Commissoriaal-particulier-studie-initiatief met wat overheidsgeld, waarin zeer uiteenlopende, zelfs tegenstrijdige belangen elkaar op de plaats rust kunnen houden - wie kan zijn verwachtingen daarvan hoog stellen? Indië heeft al enige ervaring op dit gebied: textiel, Nieuw-Guinea.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIHoofdstuk IV van het rapport bevat enkele suggesties van meer algemene aard. Daartoe behoort een nauwer contact tussen het nederlands bedrijfslven en de indische markt. Dit zal kunnen worden verkregen door de sedert kort in Indië gevestigde vertegenwoordiging van het verbond van nederlandse werkgevers, mits deze geleidelijk op een zo ruim mogelijke basis wordt gesteld en relaties kan knopen tussen importeurs-handelaars in Indië en de nederlandse industrie in de meest algemene zin. Ook aan nauwer contact tussen het departement van economische zaken in Nederland en de organen der indische regering bestaat behoefte. Verschillende landen beschikken over zulk een verbinding inzake economische belangen in de vorm van handelswaarnemers, z.g.n. trade-commissioners. Ook voor Nederland staat het belang van een dergelijke vertegenwoordiging in Indië wel vast, vooral sedert de opbouw van het indisch contingenteringsstelsel - dat naar het oordeel der commissie althans gedeeltelijk blijvend zal moeten zijn - en de daarmee samenhangende vraagstukken, waarvan de oplossing door mondeling overleg vaak beter dan door schriftelijke behandeling kan worden voorbereid. Zij vreesde echter, dat de positie van zulk een vertegenwoordiger in Indië van een nederlands departement tot complicaties, in het bizonder van staatsrechtelijke aard, aanleiding zou kunnen geven en meende daarom, dat voorshands zou moeten worden volstaan met het tijdelijk uitzenden van een ambtenaar met de opdracht om, na zich ter plaatse te hebben georiënteerd, rapport uit te brengen omtrent de regeling van de positie en de omschrijving van de taak van dezen vertegenwoordiger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is te hopen, dat alsnog het inzicht zal doordringen, dat wanneer redelijkerwijs van de indische regering mag worden verlangd, dat deze bij haar beslissingen en maatregelen ten volle rekening houdt met de moederlandse belangen en behoeften, het ook redelijk is, dat deze regering over een adviseur beschikt, die haar terechtertijd, d.w.z. reeds bij de voorbereiding van die maatregelen en beslissingen, rechtstreeks voorlicht over de nederlandse zijde der vraagstukken. Dat die adviseur, ten einde daartoe in staat te zijn, weder rechtstreeks overleg moet kunnen plegen met het nederlandse economische departement, is evenzeer duidelijk. Thans kan zodanig overleg slechts gebrekkig, feitelijk over het hoofd der indische regering heen, in Den Haag plaats hebben. Staatsrechtelijk ligt hier geen puzzle; alleen zullen de nieuwe adviseur en de minister van economische zaken, die hem doet voorlichten en van opdrachten voorziet, als zoveel anderen, met beleid te werk moeten gaanGa naar voetnoot1). Grote waarde blijkt de commissie ook overigens te hechten aan versterking van het contact tussen moederland en Indië, en terecht. Teneinde in het algemeen te voorkomen, dat de gedachtenwereld, de sfeer, zich in deze rijksdelen in geheel verschillende richtingen ontwikkelt - een gevaar, dat, naar de ervaring heeft geleerd, niet denkbeeldig is - zou periodiek een mondelinge uitwisseling van gedachten moeten plaats hebben. De commissie verklaart wel, dat de behartiging van de economische samenwerking en de eventuële uitbouw daarvan in het algemeen aan het bestaande ambtelijke apparaat in Nederland en Indië kan worden overgelaten - een buiging voor het ministeriële woord, vermeld op blz. 51 hierboven? - doch is niettemin van oordeel, dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin alleen mondeling overleg tussen de verantwoordelijke instanties hier en ginds de oplossing van gerezen moeilijkheden of het antwoord op nieuwe vragen zal kunnen geven. Telkens wanneer de behoefte daaraan blijkt, zullen daarom ambtenaren en toegevoegde deskundigen uit Nederland naar Indië dan wel in tegenovergestelde richting moeten reizen - in het laatste geval ook personen van inheemse landaard. Het destijds beraamde, sedert volbrachte bezoek aan Indië van de heren Hart, Kaag en de Waard beschouwde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de commissie slechts als een eerste stap in de door haar gewenste richting. Zulke reizen en daarmee gepaard gaande besprekingen zouden in zekere zin een voortzetting zijn van haar werk, zodra zij van haar taak zou zijn ontheven. In het nu volgend vijfde hoofdstuk over mogelijke andere terreinen van samenwerking, debatteert de commissie welhaast doorlopend met haar medelid Dr. J.W. Meijer Ranneft. Ook deze heeft zich buiten de commissie en wel in de reeds genoemde September-aflevering van het Koloniaal Tijdschrift 1937, blz. 553/556 uitgesproken. De schrijver noemt daarin de hoger vermelde tijdschriftartikelen van zijn medeleden van Poll en de Waard. De denkbeelden van eerstgenoemde gaan z.i. de krachten der commissie te boven, de tweede heeft, door alleen de goederenimport van Nederland in Indië te bespreken, zich te zeer beperkt: onbesproken bleef de nauw daarmee samenhangende import van Indië in Nederland alsmede de mogelijkheid, dat dit laatste gebiedsdeel een deel van zijn werkloosheidsuitgaven zou besteden aan het leveren van goedkope artikelen (katoentjes!) aan Indië. Doch ook, wanneer men deze factoren wel in de rekening betrekt, leidt de zelfstandige behandeling van de goederenruil, los van het algemene vraagstuk der verhouding Indië-Nederland, z.i. tot een al te fragmentarische beschouwing; deze kan geen objectieve basis verschaffen voor een oordeel over de vraag, of de verschillende maatregelen, die genomen zijn en wenselijk worden geacht, wel voldoende recht laten wedervaren aan de wederzijdse belangen. Daarom beveelt hij een ‘do ut des’-politiek aan: bij elke maatregel ten bate van het ene rijksdeel worde tegelijkertijd een tegenmaatregel ten voordele van het andere genomen. Men behoeft dan over het verleden niet verder te twisten. In de commissie heeft de schrijver deze gedachten nader aangedrongen; het moest z.i. mogelijk zijn, dat een vermogend, goed toegerust en ver ontwikkeld land als Nederland, dat ook een groot consumptieland is, en een land als Indië, elkaar vrij veel bieden; bij de door hem aanbevolen politiek krijgen beide partijen er belang bij zich ten behoeve van elkaar lasten op te leggen, teneinde een contra-prestatie te verkrijgen, waarin zij elk voor zich een compensatie of meer dan dat zien. Wil dit stelsel goed werken, dan zal aan de indische regering de zelfstandige beslissing over het al dan niet aanvaarden der transactie moeten wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gelaten en daarin zou de betrekkelijke zelfstandigheid van Indië naar buiten spreken, waardoor het aanvaarden van het aan de transactie verbonden offer zou worden vergemakkelijkt. In tegenstelling met den voorsteller, zag de commissie echter in een zodanige politiek veeleer een gevaar dan een stimulans voor de samenwerking. De onderhandelingen zouden daardoor al te zakelijk worden, zoals bij dergelijke besprekingen met het buitenland het geval pleegt te zijn; zij worden te moeilijk, omdat de contraprestatie maar hoogst zelden dadelijk afgepast te vinden zou zijn. En de juiste staatsrechtelijke verhouding tussen de rijksdelen zou verloren gaan: daar Indië en Nederland delen van een eenheid zijn, zal er steeds één - moederlandse - instantie moeten zijn, die uiteindelijk in dergelijke vragen van staatsbelang beslist. Wij scharen ons hier aan de zijde der commissie: bij een verdere uitbouw van Indië's economische toerusting, waarbij alleen het moederland afdoende kan helpen, staan voor Indië zo grote belangen op het spelGa naar voetnoot1), dat van een bemoeilijking van dit proces door het stellen van de eis van ‘gelijk oversteken’ geen sprake zal kunnen zijn. Natuurlijk moet een billijk verdelen van de voordelen daarbij voorop staan, doch dit kan alleen worden verkregen door volledige ontwikkeling van het onderling overleg en een daarop gerichte differentiatie van de bouw der centrale indische organen. In haar laatste hoofdstuk (VI: slotbeschouwing) overziet de commissie nogmaals het veld harer werkzaamheid; zij meent te mogen constateren, dat daarop belangrijke resultaten zijn bereikt. Ten opzichte van het handelsverkeer tussen Nederland en Indië is zij van oordeel, dat de ongerustheid over bevoordeling van een der beide gebiedsdelen geluwd is. Ook in Indië heeft men h.i. geleidelijk het gevoel gekregen, dat met succes gestreefd wordt naar een redelijk evenwicht der wederzijdse prestaties. Van hoeveel belang dit is in verband met het juist besproken punt, is duidelijk. Eenstemmig blijkt de commissie voorts van mening, dat binnen de door de regering aangegeven richtlijnen door haar geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder resultaat van groot belang was te bereiken. Slechts enkele punten stipt zij aan, die in aanmerking komen nader te worden bestudeerd door de daartoe aan te wijzen ambtelijke instanties en wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIDe commissie, bijeengeroepen om het vraagstuk der imperiale economische samenwerking te ‘liquideren’, heeft een groot werkplan achtergelaten, dat juist door de nauwgezetheid, waarmee zij haar taak heeft opgevat, vertrouwen moet wekken. Er is geen reden tot ontevredenheid. Het plotseling geestdriftig aanvatten van een grootse taak ligt niet in onze volksaard, maar van vasthouden en doorzetten kunnen wij meepraten. En een aansporing hiertoe staat, voor wie goed verstaat, welhaast op iedere bladzijde van het rapport te lezen. Er wordt dan ook doorgewerkt. Een ander geluid dan vroeger klinkt al uit de memorie van antwoord op de algemene beschouwingen over de aanhangige rijksbegroting: ‘Onder de middelen der positieve welvaartspolitiek rekent de Regeering stellig de economische samenwerking tusschen Nederland en de overzeesche gebiedsdeelen, in het bijzonder Nederlandsch-Indië. Deze samenwerking neemt een ruime plaats in in de economische politiek van het Rijk. Dezer dagen kan een missie, die te dien einde intensief overleg gepleegd heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de autoriteiten in Nederlandsch-Indië, terugverwacht worden. Alhoewel zulks wellicht overbodig is, wenscht de Regeering er hier nog eens met nadruk op te wijzen, dat een nauw contact, ook op economisch gebied, tusschen beide gebiedsdeelen niet alleen van de grootste beteekenis is voor onze welvaart in de toekomst, doch dat de bestaande welvaart van het geheele Rijk voor een groot deel voortspruit uit deze van oudsher bestaande banden’Ga naar voetnoot1). Ook een door den minister-president verrichte acrobatische toer mag in dit verband worden vermeld: ‘De macht van de feiten heeft mij inderdaad er toe gebracht om mijn meening op dit punt niet te herzien voor wat de theoretische conceptie betreft, maar voor wat de practische mogelijkheden betreft. Ik ben nog altijd een overtuigd vrijhandelaar, maar - zooals in de Memorie van Antwoord staat - om vrijhandel te beoefenen moet men internationaal partners hebben. Ik heb het enkele jaren geleden op deze wijze uitgedrukt. Wanneer ik van de eerste étage van mijn woning naar beneden ga, dan gebruik ik gewoonlijk de trap; dat is een normale weg om naar beneden te gaan. Maar wanneer die trap in brand staat, dan aarzel ik niet om langs den gootpijp mij naar beneden te laten zakken. Zoo is het op het oogenblik ook’Ga naar voetnoot2). Voorts zijn de heren Mr. Hart, Prof. Kaag en de Waard, na volbrachte arbeid, uit Indië teruggekeerd, en, mag men afgaan op de dagbladberichten, niet onvoldaan. Een telegram uit Inië van 27 October j.l.Ga naar voetnoot3) deelde weliswaar mede, dat de voorstellen tot oprichting van een industrie-studiesyndicaat en van een industrie-financierings-syndicaat waren opgegeven. Doch dit was geen slot: nieuwe voorstellen ter zake waren bij de indische regering ingediend. Een verbeterde editie van de plannen der commissie-Rutgers, ontdaan van wat deze (vgl. hoger blz. 61) minder aantrekkelijk maakte? Men zou geneigd zijn het af te leiden uit een passage in de memorie van antwoord, met betrekking tot de aanhangige rijksbegroting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het departement van economische zaken ingediendGa naar voetnoot1): ‘De ten aanzien van de economische samenweking tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië bestaande mogelijkheden worden geregeld onderzocht, terwijl de verdere uitbouw dezer samenwerking alle aandacht heeft. Een beslissing op desbetreffende voorstellen zal spoedig worden genomen’. Een bevestiging van dit vermoeden verschaft wellicht het door Mr. Hart op 2 November j.l. bij zijn terugkeer in het moederland verleend interviewGa naar voetnoot2): ‘Het doel van onze reis is meer te beschouwen als een poging om dit overleg (sc. over de economische samenwerking) nog verder uit te bouwen en te systematiseeren. Daarin zijn wij - naar onze meening - zeer goed geslaagd en onze indruk is, dat men ook in Indië uiterst tevreden is over de verkregen resultaten.... Hoe de nauwere samenwerking tusschen Indië en Nederland tot uiting zal komen, kunnen wij natuurlijk nog niet met zekerheid zeggen. Wij hebben te Batavia regelmatig op het departement van Economische zaken vergaderd onder leiding van den heer Van Mook, het hoofd van het departement. De conclusies, waartoe wij gekomen zijn, zullen nu èn hier èn in Indië aan de regeering worden voorgelegd. Zoolang de minister van Koloniën en de gouverneur-generaal hun oordeel nog niet hebben geveld over de voorstellen, blijven die min of meer officieus’. Hoe bemoedigend dit alles echter ook moge klinken, tot het bereiken van grote resultaten is méér nodig. Sterker dan tot nog toe, zal men hier en overzee groot-nederlands moeten leren zien en denken. Hoe het er hier mee staat, spreekt uit de klacht der commissie-Rutgers, dat in haar vergaderingen meermalen het gevoel tot uiting kwam, dat de hoogste regeringsinstanties bij de behandeling van voorstellen der commissie haar beslissing te zeer afhankelijk stelden van overwegingen, die uitsluitend betroffen de aan haar toevertrouwde departementale belangen, zonder daarbij aan het belang van de economische samenwerking met Indië voldoende recht te doen wedervaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En in Indië? Het is er weinig beter, want men moge daar te lande minder bang zijn voor tocht en dus minder schotjes nodig hebben, voor een belangengemeenschap, die het koninkrijk omvat, hebben maar weinigen, ook onder de hooggeplaatsten, oog. Hoe zouden zij ook? Dat Indië aan Nederland dient op te brengen: aflossing van schuld, remuneratie voor verstrekte kapitalen (dividenden en renten) en voor bewezen diensten (pensioenen), is en was zonder meer duidelijk. Doch voor het overige werden ieders oren gevuld met het bekende, als staatkundige doelstelling al sedert jaren versleten, doch niettemin in parlementaire en sommige intellectele kringen nog zo geliefde slaapliedjeGa naar voetnoot1) der nederlandse onbaatzuchtigheid. Er viel dus verder niets te geven door Indië, hoogstens iets - of veel - te vragen. Propaganda voor partnership met ‘square deal’ aan beide zijden ware vruchtbaarder geweest. Dan had de gedachte van een werkgemeenschap Indië-Nederland met zegenrijke resultaten voor beide staatsdelen gemeengoed kunnen worden. Doch dat er, op zodanige grondslag, ook door Indië iets voor het moederland zou kunnen worden gedaan, is aan en in Indië nooit gevraagd of uitgelegd, anders dan, toen de nood aan den man kwam, met een snauw en een grauw. Dit moèt en kàn anders worden. Het is een der verdiensten van het rapport daartoe een weg te hebben gebaand. In wijde kring zal het inzicht kunnen en moeten worden gewekt, dat wij ons dienen voor te bereiden op een georganiseerde goederenruil tussen de volken waarbij Nederland alleen niets of weinig te bieden heeft en Indië er iets beter voorstaat, doch uiterst kwetsbaar blijkt. Voor de gezamenlijke opbouw ener economie, waardoor voor beide partijen de deelneming aan een nieuw wereldruilverkeer, op de grondslag van sterker economische weerbaarheid en geringer kwetsbaarheid, wèl mogelijk zal wezen, zijn de beide landen, het nu nog kapitaal- en intellectrijke, doch grondstoffen-arme en overbevokte Nederland en het kapitaal- en intellect-arme doch grondstoffenrijke en ruimtebiedende Indië, wel degelijk complementair. Samenwerking is voor beide volkshuishoudingen, als zij zelfstandig willen blijven, niet alleen de aangewezen, maar zelfs de enige wegGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of wij dan uit deze nieuwe leer de consequenties werkelijk zullen kunnen trekken, zal afhangen van de mate der krachtinspanning, waartoe onze huidige staatsinstellingen nog in staat zullen blijken.
J.J. Schrieke Leiden, November 1938. |
|