| |
| |
| |
Sumbo N.V.
Spel van olie, dood en leven
Personen:
Ferdinand Oswente, commissionnair in effecten |
Tini, zijn vrouw |
Rurik Woold, doctor in de letteren, leeraar |
Pola Woold-Oswente, zijn vrouw, zuster van Ferdinand |
Dora Oswente, zuster van Ferdinand, gescheiden vrouw van Frits van Dreven, eigenares van een aantal beauty-shops |
Evert Oswente, eenig kind van overleden broer van Ferdinand, later journalist |
Tante Oma, huishoudster en gezelschapsdame |
Kris, werkster |
Notaris Degge |
Dominee Hoorne |
Isabella, dochter van Rurik en Pola |
Bedienaar der begrafenissen |
Aanspreker |
Huisknecht (zwijgende rol). |
Het eerste en tweede bedrijf spelen in Den Haag, in Januari 1933, op denzelfden dag.
Het derde bedrijf speelt in Wassenaar, in den zomer van 1938.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf
De doode
(Kale salon, het meubilair wat verschoten. Bij het opgaan van het scherm is het zeer donker, de luiken zijn voor de ramen. Tusschen enkele reten filtert wit licht. Op den voorgrond in een fauteuil zit rechtop Tante oma. Op den achtergrond beweegt Kris. Groot scherm in een hoek).
(N.B. Gedurende dit bedrijf wordt doorgaans gedempt gesproken).
O, noem je dat niks?.... En doe je dat soms met je pop?
(Stilte).
Kris, wat doe je met je pop?
Niks, ik heb hem in me hand. En met me andere hand neem ik stof af.
Met een doek, Kris, met een stofdoek.
(hard):
Ik zeg: flauwe praatjes.... op een begrafenisdag.
Tut, tut, een beetje minder vrijmoedig. Als meneer Herman nog leefde zou je heusch wel een toontje lager zingen. En nauwelijks is hij dood of je zet een mond op.... En dat in zijn eigen huis, terwijl hij nog boven aarde staat. Maar reken er op Kris dat ik dat niet verdraag. Die gekke aanwendsels van je wil ik nog door de vingers zien. Maar je plaats zal je kennen.
(is naderbij gekomen, staat naast Tante oma)
Gekke aanwendsels, dat zeg u, juffrouw. Maar u doet gerus niet voor me onder.... Nee, wor nou niet kwaad. U weet heel goed dat u ook je gekke aanwendsels heb. We staan op één lijn, alleen u bent iemand uit de goeie stand en ik ben maar een werkster, dus u zègt het wat mooier, maar het komp op hetzelfde neer. Er loop door ons alle twee een streep en we hebben óók alle twee hersens.
| |
| |
Wat je zegt moest ik je kwalijk nemen, maar....
Maar dat ken u niet omdat ik gelijk heb.
Nee, dat wil ik niet, want ik wil geen ruzie maken in een sterfhuis.... En je hebt in zoover gelijk, gewone vrouwen zijn we geen van beiden, al verlies je ook het onderscheid uit het oog, gewoon zijn we niet, dat moet ik je toegeven, dat heb ik je al dikwijls moeten toegeven. Niet gewoon.
Maar toch nog niet zoo raar as hij.
Nee, niet zoo als hij is geweest.
Dat geld maakte meneer vreemd, reken maar.
Ja, en datzelfde geld, ofschoon ik er bitter weinig van gezien heb, de aanwezigheid alleen van dat geld maakte mij ook vreemd.
(slaat zich op de borst):
Nou, en mij dan.
(Stilte).
Kris, heb je niet wat anders te doen?
Nou, wat is dat eigenlijk voor onzin hier te gaan afstoffen in het stikdonker? Je hebt vanmorgen vroeg toch stof afgenomen?
Daar hoef je mij niet aan te herinneren. Maar de kamer is toch al gedaan. Je loopt hier maar zoo'n beetje rond te draaien. Je wilt de familie zeker mee ontvangen? Maar dat zal niet gaan, als er gebeld wordt doe je open en ga je naar de keuken. Begrepen?
(Geen antwoord).
(deemoedig uit het donker):
Ja, juffrouw.
(Stilte).
Zeg Kris, wat er is achter dat scherm?
Jawel, ik zag je daarnet met iets sjouwen.
O dat is me pop, dat weet u toch al lang.
En waarom heb je dat scherm daar geplaatst?
Zoomaar, dan komt het mooier uit.
| |
| |
Praatjes. In het donker zeker!
(staat op, kijkt terzijde achter het scherm).
Ziet u nou wel? Er is niks.
(Tante oma gaat weer in haar leunstoel zitten. Stilte. Kris is aldoor vaag bezig).
Zeg, zou je niet wat licht maken? Ik vind deze kamer met de luiken voor de ramen ontzettend donker. Zóó kunnen we niet ontvangen.
Hij heeft het nog donkerder.
Ja, maar hij is ook dood.
In zijn étui, meneer sprak altijd van zijn étui, weet je wel Kris?
Ja, en dat hij daar niks geen genie in had.
En nu ligt hij toch in de kist, en het deksel is er al op vastgeschroefd. We hebben hem voor het laatst gezien, Kris, en geen sterveling zal hem missen. Wij ook niet. Ik mis hem niet. Het is misschien gek, maar ik mis hem niet. Jij mist hem natuurlijk ook niet.
Nee, dat ik hem mis dat kan ik nou niet direc zeggen, nee.
We hebben nooit bij hem behoord.
Nee, meneer was ook altijd zoo raar.
Maar we hebben bij zijn geld behoord, en daar behooren we nog bij.
We behooren bij zijn testament. Ik weet alles.
Staan we in zijn testament?
(Geen antwoord).
Zeg juffrouw, staan we in zijn testament?
Ja en nee, we staan erin en we erven toch geen cent, tenminste naar alle waarschijnlijkheid niet.
Dat zou me ook verwonderen als hij nou ineens scheutig was geworden. Toen hij leefde hebben we daar toch ook nooit veel last van gehad. We hebben motten rekenen, elk dubbeltje hebben we tweemaal motten omdraaien. Rijke menschen zijn nog wel eens rejaal, maar hééle rijke menschen zijn altijd gierig....
Meneer Herman had geld, maar zoo heel rijk was hij niet.
| |
| |
Nou, hij was dan in elk geval zoo gierig alsof hij heel rijk was. En toch zegt u dat we bij zijn centen behooren. Hoezoo dan, hoe bedoelt u dat?
Dat zal je later wel merken.
(Stilte. Kris gaat zitten met de pop op haar schoot. Neuriet een wiegedeuntje).
Met twee woorden, met twee woorden alsjeblieft.
Hoe noemde je meneer soms?
(lage lach):
Me pop, me pop.
(Lange stilte. Kris neuriet).
Voor u was hij aardig, u noemde hij altijd tante oma.
Dat zei hij niet uit aardigheid.
Dat begrijp je niet.... Maak eens wat licht.
(mopperend)
Licht, licht, waarom nou altijd licht? Dat donkere van een sterfhuis is juist zoo echt. Of ben u bang?
Schepsel, hoe haal je het in je hoofd. Licht of duisternis, het is me volkomen eender. Maar je begrijpt toch zeker dat als er dadelijk....
(de huisbel klinkt).
Zie je wel, daar wordt al gescheld. Hier, de kroon aan, en dan opendoen.
(Kris knipt de kroon in het midden aan. Kleine lichtjes. Het vertrek wordt schemerig verlicht. Kris exit).
(Kloppen).
(Bedienaar der begrafenissen komt op, papier in de hand).
(Tante oma neemt het papier uit zijn hand).
(Tante oma leest even het papier onder de kroon).
(mompelend):
Eerste auto meneer en mevrouw Oswente, meneer en mevrouw Woold.
(leest verder zwijgend).
(geeft het papier terug):
Het is in orde zoo.
En dan heb ik met uw goedvinden een van de aansprekers in de gang gezet, dan kan hij opendoen en meteen het bezoek aankondigen.
| |
| |
U hadt me toch gezegd dat de familie mekaar niet kent.
Azoo. Ja dat is waar. Niet of nauwelijks. Het is goed. Handel maar zooals u het beste vindt.
(Bedienaar exit. Tante oma staat even doodstil onder de kroon. Er klinkt een bel. Even later komt de aanspreker binnen).
(Dora komt binnen).
Zeg eens tante oma, waarom al die deftigheid? Moet ik nou worden aangekondigd als een vreemde, terwijl ik de eenige ben die mijn oom nog wel eens heeft bezocht?.... En wat is dat hier voor een duisternis?
(knipt twee lichten aan).
Zoo, nou kunnen we beter zien.
Waarom zien? Wat valt er te zien? Als u maar zien kunt waar u loopt.
U bent ook altijd even somber. Terwijl we aan den buitenkant rouwen kunnen we gerust van binnen licht maken, en heel binnen-in toch weer rouwen.
Ja, als we dat maar doen.
Ik zal u eens wat zeggen. Laten we de dingen gerust bij hun naam noemen, daar houd ik van. Oom was heusch niet iemand om wien veel tranen vergoten zullen worden, maar geen van die straks binnen zullen komen draagt hem nog zoo'n goed hart toe als ik.
Misschien.... ik weet het niet.
Ik kijk maar naar mezelf, mevrouw van Dreven. Ik mis meneer Herman niet, en ik zal hem nooit missen ook.
U bent wat cru, maar openhartig, tante oma. Net als ik trouwens. En ik persoonlijk waardeer u, dat weet u wel. Maar één ding: wees niet te openhartig tegen mijn familie. Die bezit geen knobbel voor uw eigenaardigen humor, zeker niet in deze omstandigheden.
(Kleine stilte).
Oom is wel rustig heengegaan, niet?
(stil in het midden van de kamer):
Rustig? Rustig?... Mij àl te rustig. Uw oom stierf omdat alle warmte uit zijn lichaam wegtrok. Uw oom stierf in feitelijken en letterlijken
| |
| |
zin aan kou. Ik heb hem koud zien worden. De laatste maand zei hij aldoor maar: ‘ik word zoo koud’. Dag aan dag hoorde ik hem zeggen: ‘ik heb het koud, ik heb het koud’. Dat was de litanie van zijn laatste levensmaand: ‘ik word zoo koud’. Ik nam zijn hand wel eens uit nieuwsgierigheid....
(de huisbel klinkt).
Weet u wat Villiers de l'Isle Adam schreef van het standbeeld uit Don Juan? ‘Le Commandeur de pierre peut nous tendre la main. Nous la prendrons encore. Peut-être sera-ce lui qui aura froid’. Als ik zijn hand nam dan kon ik die steenen ‘Commandeur’ geweest zijn, en hij was dan degeen die nòg kouder was.
(Pola en Rurik komen op. Dora gaat gemaakt hartelijk op hen toe).
Laten we alles vergeten, alles, tenminste hier en nu. Afgesproken?
(geeft een koele hand):
Ik weet niet wat je bedoelt.
(zonder stemverheffing):
Zoo? Nou, maar ik weet heel goed wat jij bedoelt. Je hebt me dus mijn scheiding nog altijd niet vergeven, dat bedoel je.
Laat Rurik je liever antwoorden, nu je er toch over begint.
(tot Rurik)
Zeg jij het eens man.
O, dat klinkt zeker zachter. Dat is een hatelijkheid langs een omweg, dat treft niet zoo erg..... Maar ik dacht dat man en vrouw één waren.
Dat zou je aan je scheiding niet zeggen.
(komt naar voren):
Kijk eens hier Dora. We hebben den omgang met elkaar na je scheiding verbroken, we hebben de partij gekozen van Frits, dat weet je. Maar we hebben begrepen dat we je hier weer zouden terugzien, en we hebben al vermoed dat je ook na die jaren je bekende spontaanheid - om het voorzichtig uit te drukken - dat je die nog niet zou hebben verloren. En daarom hebben we.... we zullen vanzelf ons fatsoen bewaren in de overtuiging dat jij dat ook zult doen.... maar daarom hebben we van te voren bedacht wat we je zouden zeggen. We willen je iets zeggen, nu maar dadelijk in het begin, dan is het gebeurd, en dan zwijgen we verder....
| |
| |
Wat een voorbereiding! Speel jij voor Hindenburg, en ben ik jouw Tannenberg?
We willen je dit zeggen, niet meer en niet minder: we misprijzen je scheiding, je volkomen noodeloos en nutteloos in de steek laten van je man alleen om vrij te zijn, om de zakenvrouw te kunnen uithangen, maar het meest keuren we af dat je je mevrouw van Dreven blijft noemen. Dat is een soort bravour waarvoor we geen waardeering hebben.
Roerende eensgezindheid! Maar me dunkt, menschjes, dat dat een zaak is die jullie niet aangaat, en dat zoolang als Frits zich daar niet tegen verzet....
(komt tusschen beide):
Mag ik u verzoeken alstublieft op te houden met dat getwist in het huis van een doode? Il faut laver son linge sale en famille, en niet bij een derde, vooral niet wanneer hij onmogelijk meer kan protesteeren... U kent me niet, meneer en mevrouw Woold, want u hebt bij mijn weten en zeker zoolang als ik hier ben nooit uw oom gezien. Ik ben zijn gezelschapsdame.
Ik heb gehoord dat oom kalm is gestorven, nietwaar?
Dat legde ik juist uit aan uw zuster hier. Uw oom begon den laatsten tijd aan een onmenschelijke koude van zijn bloed te lijden. Hij voelde het vuur niet meer in zijn haard en de kruik niet meer in zijn bed. Hij voelde alleen den dood. Hij bleef rondloopen, hij liep rechtop door het huis en door den tuin. Maar hij liep me àl te rechtop, en de laatste twee dagen toen hij in bed moest blijven lag hij me àl te recht in bed. Begrijpt u wat ik bedoel? Ik heb hem al dien tijd scherp geobserveerd. Uw oom maakte vóóroefeningen, mevrouw Woold. In het stijve van zijn stand, en van zijn loop, en van zijn liggen heeft hij zich voorbereid tot aanpassing aan de zes planken van zijn laatste behuizing.
(Kleine stilte).
(mompelend):
God, wat een griezelig mensch.
Nee, niet ik, maar uw oom was griezelig, of liever zijn geld, of juister nog zijn aandeel. Dat aandeel is het griezelige, mevrouw Woold. Het aandeel in die vennootschap, in de Sumbo N.V., dat is hier het geheimzinnige en griezelige.
| |
| |
Kom, kom, tante oma, u wordt werkelijk te somber. Daar, ik zal nog wat licht maken
(knipt nog een paar lichten aan, praat intusschen, de salon is nu helder verlicht. Tante oma exit zwijgend).
Dat verdrijft de donkere gedachten. We hoeven nog niet te lachen of te juichen, maar zóó'n grafstemming....
(kijkt rond)
O, ze is weg.
Wat is dàt voor een schepsel?
Ik heb nooit zooiets beleefd. Is die soms malende? Het lijkt compleet wartaal.
Normaal schijnt ze in geen geval. Of ze moest voor een soort wraakgodin willen poseeren.
Dat laatste is niet kwaad bedacht als je het poseeren weglaat.
O, denk je soms dat ik onder den indruk ben?
Natuurlijk, Rurikje. Tracht het maar niet te ontkennen. Je heele gezicht verraadt het.
Hoor eens even, Dora, ik wil me hier goed houden, ik wil alle égards in acht nemen, maar dan eisch ik van jou dat jij óók binnen de perken blijft. Dat denigreerende ‘menschjes’ en ‘Rurikje’ moet uit zijn, begrepen?
O hemel, meneer staat weer voor de klas.
(huisbel).
(haar arm door dien van haar man):
Kom man, ze is niet waard dat we er op ingaan. Het eene woord haalt het andere uit en daar zou zij maar in groeien. Je kunt beter die zottepraat negeeren.
(keert zich met hem om, juist wordt nieuw bezoek aangekondigd).
Meneer en mevrouw Oswente.
(Ferdinand en Tini komen op. Begroeting, gewoon aan de zijde van Ferdinand en Tini en van Dora, stijf bij Rurik en Pola).
(tot Dora):
Wat hebben we je in een eeuw niet gezien.
Ja, broers en zusters geweest, jij en ik en Pola en Enno, jaren onder één dak en nu volkomen van mekaar afgegroeid.
(spottend):
Ja, Ferdinand, zoo is het leven, met vijf hoofdletters.
(Wijst den kring rond).
Maar je ziet, de dood hereenigt.
(tot Dora):
Je bent weinig veranderd, zeg, en je kleedt je goed. Laat eens kijken, je bent nu veertig, nietwaar? Ik zou het je niet geven, nee. Je figuur heeft nog niets geleden, en
| |
| |
je kleedt je uitstekend, zwart flatteerde je trouwens altijd. Je wilt blijkbaar het mannelijk geslacht nog behagen. En je je kunt het, op mijn woord, je kunt het nog.
Tini, ik moet zeggen, al bedoel je het vermoedelijk best... jouw woorden zijn me of ik een stem hoor uit de vorige eeuw. Als ik me goed kleed, denk je dan heusch dat ik dat doe om het mannelijk geslacht te behagen? Menschlief, dat dachten onze voorouders misschien, maar dat is toch al lang démodé. Een vrouw kleedt zich goed om het vrouwelijk geslacht te.... mishagen.
Aardig gezegd, daar herken ik je van vroeger in. Maar je zult me moeten toegeven dat je chic voor een deel ook reclame is. De Nederlandsche Elizabeth Arden.... Hoeveel beauty-shops heb je nu? Hier in Den Haag twee, dat weet ik, maar je hebt er ook nog in andere steden, niet?
Ja, ik heb er bij mekaar zeven, in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam. En dat alles opgebouwd met het beetje geld dat mijn deel van vaders nalatenschap was. Wat zeg je daarvan, Ferdinandje? Klein begonnen, heel klein, en nu een zaak, wat zeg ik, zéven zaken die klinken als een klok. Jij bent een zakenman, dus je zult je wel kunnen verplaatsen in de trots van een zakenvrouw, want trotsch ben ik. Of nee, jij kunt het natuurlijk niet. Als iemand het niet kan, dan ben jij het. Een zakenvrouw is jou te modern, dat bestond in jouw jeugd nog niet. Dat is een leelijke concurrent geworden, daar denk je maar liever niet aan.
Je beoordeelt me verkeerd. 't Is waar, we hebben elkaar uit het oog verloren en toch heb ik altijd veel belang in je gesteld. Je was in zekeren zin mijn lievelingszuster.... Dat hoef jij je niet aan te trekken, Pola.
(koel):
O, ik trek me niets aan. Je bent begonnen met te zeggen dat we allemaal van mekaar afgegroeid zijn. En dat geef ik toe. Het is me tamelijk onverschillig wat je van mij of van Dora denkt, en wat zij van ons denkt.
Dat wordt een heele puzzle. Maar als ik het goed begrijp dan komt het hierop neer dat we mekaar allemaal Siberisch laten.
Ja, behalve op één punt.
(tot Ferdinand).
We hebben het haar al gezegd: we keuren het af dat ze zich van Dreven
| |
| |
blijft noemen terwijl ze van van Dreven gesepareerd is.
Och zoo, begin je daar nu alwéér over? Je wordt oud, je herhaalt je.
(tot Ferdinand):
En we zijn met Frits goed gebleven, we weten dat hij het naar vindt.
Je zoudt een traan wegpinken, waarachtig.
Toe Dora, wees nou niet altijd zoo sarcastisch. We zijn hier voor het eerst weer bij elkaar. Moeten er nu dadelijk al harde woorden vallen? En dan terwijl oom Herman nog boven aarde staat!
(tot Tini en Ferdinand):
Zij geven aanleiding. Maar ik zal je zeggen wat het is, ik houd van openhartigheid, tegen jullie tweeën en tegen hen tweeën. Tusschen jullie beiden en mij bestaat er niets anders dan een zee van onverschilligheid. We zijn elkaar ontgroeid en we doen het beste dat feit maar te aanvaarden, en dus niet op toenadering aan te sturen, want dat zou toch maar een mislukking worden. Maar we aanvaarden mekaar tenminste. Wat ik daarnet zei van concurrentie was badinage. We kunnen mekaar waardeeren, werkelijk. Jij bent een zakenman, Ferdinand, en ik ben een zakenvrouw, we kunnen respect hebben voor elkaars praestaties, nu we het tot een zekere maatschappelijke positie hebben gebracht.... Maar die twee daar, dat is wat anders. Hij met zijn leeraarstractement, zijn groot gezin, zijn jongens in huis.... hij is eenvoudig jaloersch op me, en op jou net zoo goed als op mij. En als je dan de ziel van een schoolfrik hebt, dan kom je tot hun kleingeestig gevit.
(Rurik en Pola staan op).
Kom, we zullen zoolang in de andere kamer wachten.
(bezwerend):
Menschen, blijf zitten, geen ruzie.
Volstrekt niet, maar we gaan. Rurik heeft haar uitdrukkelijk voorgesteld de uiterlijke beleefdheid in acht te nemen, maar dat schijnt teveel gevergd.
Toe, dat is te dwaas.... Laten we er de scheiding van Dora buiten laten. Dat is toch ook geen onderwerp hier.
Nou, ik wil wel toegeven dat ik misschien wat ver ben gegaan, maar als jullie het niet had uitgelokt hadden er ook geen onaangename dingen gezegd hoeven te worden.
| |
| |
Goed, dat is dan gesetteld....
(allen gaan weer zitten).
Maar nu nog één vraag, Dora, zuiver zakelijk, je bent toch een zakenvrouw, en je neemt me niet kwalijk dat ik je hierop wijs. Je heele bedrijf is opgebouwd op een naam die je niet dragen mag, Mevrouw Dora van Dreven. Dat staat dus op zeven winkelruiten, op zeven deurborden, zeven maal in de telefoongids. En als Frits het in zijn hoofd haalt daar bezwaar tegen te maken, dan moet je je naam veranderen. En dat zal je een enorme klandisie of een enorme nieuwe reclamecampagne kosten.
(koel):
Bedankt voor je ongevraagd advies. Je zegt het een beetje anders dan Rurik, maar het komt op hetzelfde neer. Maar ik ben niet bang voor mijn gewezen man.
Ja, dat zeg je nu, maar als hij begint ben je nog niet gelukkig.
Mevrouw Dora Oswente klinkt even goed en was ruim zoo veilig geweest.
Wees daar niet zoo zeker van. Hij heeft zich bij ons beklaagd.
Hij klaagt, dat is zijn heele leven: klagen. Klagen en niet doen. Hij durft niet.
Ja maar Dora, wáárom in godsnaam? Wáárom dien man nou nog te plagen in zijn naam?
Dat is harteloos. Zie je dat dan zelf niet in?
(giftig):
Wat heb ik je gezegd? Is het niet dun? Is dat nu een karakter?
Begin alsjeblieft niet opnieuw.
(koel):
O, wees niet bang, ik maak me niet voor de tweede maal kwaad.
(huisbel).
En ik wil jou wel zeggen, Tini, jou en Ferdinand, alleen aan jullie beiden, begrijp je, dat ik op zoo'n manier een klein en heel zoet wraakje neem op een man die in zijn verloving wat voor me beloofde en die in zijn huwelijk een slappeling is gebleken. Je schijnt van die mannen te hebben die om een vrouw te winnen zich weten op te blazen tot een zeker formaat, en als je dan jong bent zooals
| |
| |
ik, en iemand van temperament, zooals ik óók, dan doet je verbeelding de rest. Dan trouw je zoo iemand, en als dan maar éven de speld van je critiek in zoo'n blaas prikt, dan zegt hij pffff! en langzaam en zeker....
(Evert komt op).
Zoo, kennen jullie mekaar?
Ja, ze vormen de uitzondering in onze familie die den regel bevestigt.
(gaat het eerst op Pola en Rurik toe):
Dag tante Pola.... en oom Rurik ook.... Ja, natuurlijk.... En dit is, veronderstel ik, mijn oom Ferdinand, de groote commissionair ter beurze zooals dat heet.
(schudt hem de hand):
Dit is inderdaad je oom Ferdinand en dit is je tante Tini. En jij en ik dragen evenveel schuld dat we elkaar niet kennen.
Wij hebben meer schuld, wij zijn ouder.
U begint met me verlegen te maken.... O, en dit is tante Dora, dat hoef ik niet te vragen.
(kust haar hand).
Hoe jammer van uw handschoen.
Waarom hoef je niet te vragen wie ik ben?
Dora, je vischt naar een compliment.
En daarnet wou je de mannen niet behagen, maar alleen de vrouwen mishagen.
Ik visch niet, ik wou alleen weten of hij vindt dat ik op Enno lijk.
(kijkt onderzoekend):
Volstrekt niet.
Ik dacht een klein beetje.
(a.v.):
Nee, u lijkt volstrekt niet op vader. Had u graag gewild dat ik vond van wèl?
Niet als jij het zoo vondt, wel als het zoo was. Want ik heb van je vader gehouden, dat wil zeggen, ik ben hem pas gaan waardeeren toen hij gestorven was. Het klinkt een beetje zonderling, dat erken ik.
Het is in elk geval weer iets buitenissigs à la Dora.
Het schijnt dat ik van de menschen pas kan gaan houden als ze eenmaal gestorven zijn. Dat klinkt vreemd, dat geef ik toe, en toch is het au fond heel gewoon.
| |
| |
Ja, daar kan ik wel inkomen, genegenheid vermengd met een soort wroeging.
Wil je wel gelooven dat ik me den dood van oom Herman ook aantrek?
Dat is werkelijk een zonderling zeggen, Dora. Denk je van ons soms van niet? Zouden we anders allemaal hier zijn?
Och wat, we zijn hier omdat we zijn opgeroepen, uit plichtsbesef zijn we hier, en ook.... uit nieuwsgierigheid.
(half luid):
Daar begint ze weer te insinueeren.
Als ik insinueer sluit ik mezelf niet buiten. Ik ben hier in hoofdzaak uit nieuwsgierigheid.
Die dikke woorden, die eeuwige bravour. Je hoort op het tooneel.
(tot Rurik):
Ik ben nog niet zoo'n goed komediant als jij voor je klas. Ieder die in het openbaar optreedt speelt komedie. En de school is een schouwburg in het klein.
O, dat laatste moet zeker de pil vergulden.
Tante Dora, hebt u meer van die aardige uitspraken?
(Dora maakt een onverschillig gebaar. Kleine, eenigszins verlegen stilte).
Wordt het geen tijd om te gaan? Waar wachten we nog op?
Er zouden er nog twee komen, de notaris en de predikant.
(Kleine stilte).
Was oom godsdienstig? Dat wist ik niet.
Of hij godsdienstig was kan ik niet zeggen, maar ik weet wel dat hij uitdrukkelijk gevraagd heeft of dominee Hoorne mee zou gaan.
Zekerheid kan ik je niet geven, al ben ik dan ook van jullie allen de eenige geweest, die oom Herman nog wel eens opzocht. Als je zekerheid wil hebben moet je vragen aan tante oma.
Zijn huishoudster, die werd door oom zoo genoemd.
| |
| |
Wat een grappige naam, ik wist niet dat oom Herman een humorist was. Gaat ze ook mee?
Nee, we zijn met ons vieren, zessen, achten.... Heb je haar nog niet gezien?.... Daar komt ze juist.
(Tante oma komt op).
Tante oma, ik heb u al voorgesteld aan de familie.... We kunnen nog niet gaan, we moeten nog even wachten, is het niet?
We moeten wachten op den dominee en op notaris Degge. Die zouden samen komen. Het was ook de wil van uw oom dat dominee Hoorne hier eerst nog een woord zou spreken.
Mag ik ook uw naam weten? Ik ben mevrouw Oswente.
Ik hoor van mevrouw van Dreven dat ik al ben voorgesteld. Ik ben dame de compagnie bij meneer Herman geweest.
Zoo noemde oom u. Maar uw naam?
Wat doet dat er toe? Hier ben ik tante oma. En ik ben nooit ergens anders dan hier.
Die naam was een uitvinding van oom, nietwaar?
Ja, die eer komt toe aan uw oom.
Wat bedoelde hij met dien naam? Was het zoomaar een grapje?
Nee, het was hem ernst, heilige ernst. Hij noemde me tante om aan te duiden dat ik ouder was dan hij, ofschoon hij ouder was dan ik, en hij noemde me oma om me een gehuwden staat en een moederschap toe te schrijven die ik geen van beide ooit heb bezeten.
Dat wist ik niet. Ik dacht net als mijn zuster hier dat oom u een soort nick-name gegeven had.
Maar dat kan ik me toch niet begrijpen, want zooals u het voorstelt is die naam eigenlijk een onaardigheid. Zoekt u er niet te veel achter?.... Wat u nu beweert, heeft oom u dat ooit zoo gezegd?
Nee, hij heeft niets gezegd, maar ik ken hem.... ik kènde uw oom, meneer Oswente. Uw oom was een héél eigenaardig mensch. Hij sprak weinig, maar ik las zijn ge-
| |
| |
dachten in zijn oogen. Ik las alles in die kleine, koude oogen, die tot het laatst helder zijn gebleven. Ze waren voor mij als twee kleine verre sterren. Ik las er alles in. Ik was van die twee oogen de sterrewichelares.
Een lust om te wonden.... soms.
Uw oom heeft me gewond in de twee gevoeligste plekken van een vrouwennatuur, haar jeugdinstinct en haar moederinstinct.
Hoe was dan, als ik vragen mag, uw verhouding tot mekaar? Niet zoo erg best zeker.
En toch bent u gebleven? Waarom?
Ja, waarom? Waarom?.... Daar zijn honderd redenen voor, en geen enkele houdt steek.... En toch ben ik gebleven.... Maar is een mensch niet een wandelende ongerijmdheid?
Kom, kom, tante oma. U bent zoo somber, u drukt ons allemaal neer. Is dat nu noodig?
(gaat op Dora toe, geeft haar een hand):
Voelt u eens even mijn hand.
Het bewijs dat een mensch een wandelende ongerijmdheid is. Ik hoor toch te leven, en ik heb de hand van een doode.
Kom, tante oma, we zijn allemaal nog in het land van de levenden.
(Kleine stilte. Tante oma gaat naar het midden van de salon, onder de kroon).
Dit moet ik u nog even zeggen, ik moet u de boodschap overbrengen van een overledene, van uw oom Herman. Uw oom was een heel eigenaardig mensch, dat zei ik al.... En toen hij op zijn sterfbed lag, volkomen bij kennis, dat stel ik op den voorgrond, toen gaf hij me op wie ik voor de begrafenis moest uitnoodigen. Dat was dan de familie die van hem erven zou, en verder de notaris en de predikant.
| |
| |
En hij heeft me vooral op het hart gedrukt aan zijn erfgenamen nog iets te zeggen vóór het vertrek naar het kerkhof. En omdat u nu hier bij elkaar bent, u, de erfgenamen, dat wil zeggen meneer Oswente en mevrouw Woold en mevrouw van Dreven en meneer Evert, - omdat u nu hier bent zeg ik het ook, uit naam van uw oom, versta me goed. Hij zei tegen me: ‘zeg hun zoodra ze bij elkaar zijn in mijn huis, en nog vóórdat ik word uitgedragen, zeg hun dat ze mijn erfgenamen zijn. Ze hoeven niet te wachten tot ze bericht krijgen van den notaris. Zeg het hun dadelijk.’ Dus dat doe ik bij dezen. Uw oom wilde geen geheim van zijn laatste testament gemaakt hebben, ik denk trouwens dat mevrouw van Dreven den inhoud van het testament al kent.
(zacht):
Ja, oom heeft me bij mijn laatste bezoek van zijn testament verteld.
Ja, en uw oom zei nog meer. Hij zei ook: ‘ze zullen op uw uitnoodiging allen komen, ze zullen hopen op mijn erfenis. Laat ze niet in onzekerheid, geen seconde. Zeg hun dàt ze erven, en zeg hun ook wàt ze erven. Laat ze niet in onzekerheid. Ze erven ieder voor een vierde mijn heele nalatenschap, dus de paar huizen die ik bezit, en het beetje contant geld, en de meubelen, en die enkele antiquiteiten, en het kostbare aandeel in de Sumbo’. Dat zei uw oom, en hij voegde er nog bij: ‘Laten ze er vrij over praten, ook terwijl ik nog boven aarde sta. Ik houd niet van farizeïsme’.
(nerveus):
Het is eigenaardig, hoogst eigenaardig, maar nu weten we het. Ook al zijn we er niet voor gekomen, we weten het nu.... En.... heeft oom dat nooit herroepen? Was dat zijn laatste woord?
Hij heeft het nooit herroepen, maar zijn láátste woord was het niet.... Zijn laatste woord was een gruwelijke en tegelijk grandiose profanatie. Grandioos, maar een profanatie, een profanatie, maar grandioos.
Nou, tante oma, en wat zei oom Herman?
(opspringend):
Zeg het niet, tante oma, zeg het niet, ik wil het niet hooren.
(koel):
Waarom niet? Het woord was profaan, maar daarom niet minder waar, en leerzaam ook.... Uw oom zei, en hij keek me scherp aan, ik geloof dat hij me zelfs toen
| |
| |
nog wonden wou, al ging het niet tegen mezelf: ‘Tante oma, zei hij, ik ben nooit gastvrij geweest, ik heb nooit open tafel gehouden, dat weet u. Maar nu ben ik dan toch gekomen aan mijn laatsten maaltijd waarbij ik dat wèl zal doen, want daar zal ik aanzitten als gastheer en toch niet meeëten, want de lotsbeschikking wil dat ik daar de bizarre dubbele rol zal vervullen van gastheer en schotel’. En toen, na vijf minuten, was hij gestorven.
(Tante oma exit. Pijnlijke stilte).
Wat een afschuwelijk mensch! Ik voel me opgelucht elken keer dat ze de kamer uitgaat.
(staat even als in een droom):
Dat is niet waar! Dat liegt ze! Dat heeft oom niet gezegd! Van die erfenis wil ik nog aannemen, want oom wàs vreemd, en hij heeft mij ook alles van zijn testament verteld. Maar dat laatste heeft hij niet gezegd. Dat verzint ze. Ze is altijd met haar gedachten bij noodlot en dood. Ik voelde al dat er zooiets komen zou.
(valt schreiend op den divan).
(huilt nog even, droogt dan haar tranen):
Daar kan ik niet tegen, dat werkt op mijn zenuwen.
Eigenaardig verschijnsel: de zenuwen van een zakenvrouw.
Hoezoo? Snap je dat niet? Ik ben een zakenvrouw, ja, en in mijn bedrijf valt de klemtoon op ‘zaken’, maar hier valt nu voor de variatie de klemtoon op ‘vrouw’.
Als je huilen wilt huil dan desnoods om oom Herman zijn dood. Maar om die woorden van dat mensch!.... Ik zie haar liever niet dan wel, dat geef ik toe, maar ik zou me toch twee keer bedenken eer ik om de theatereffecten van die malloot tranen ging vergieten. Dat is ronduit kinderachtig.
Och, dat bewijst alleen dat jij de kunst van huilen niet verstaat. Huilen is niet kinderachtig, góéd huilen, begrijp je. Het is heelemaal geen kunst om zoo te huilen dat je een gezicht krijgt als een vaatdoek, maar dat is niet de bedoeling van góéd huilen.... Daar, heb ik goed gehuild of niet? Zie je iets aan me?
| |
| |
Dora, je was altijd grillig, maar hierin herken ik je toch werkelijk niet meer.
Tante Dora, u bent eenig. En omdat u nu een handschoen hebt uitgetrokken, zal ik zoo vrij zijn voor de tweede maal....
(kust haar hand).
(zonder acht te geven op Everts handeling):
Goed huilen, daar zou ik een verhandeling over kunnen schrijven.... Even heel echt en heel fel huilen, als een wolkbreuk in den zomer. Geen eindelooze dreinerige regen, dat abimeert je oogen en je huid. Maar even een wolkbreuk, en vlak daarop de zon.... Dat verfrischt.
Ik moet zeggen, ik vind dat allemaal ongepaste en ijdele taal, vooral in het huis van een doode.
Die doode ligt je wel na aan het hart, je hebt er nog geen woord over gezegd. Maar als jij spreekt van mijn ijdele taal, dan bewijs je alleen je eigen onverstand.
O, dat is de gewone uitvlucht, dat hoor je altijd van iemand die zijn tekortkomingen wil verdoezelen. Dat zijn die zoogenaamd onbegrepen menschen.
Nee, je man begrijpt me niet. Een echte schoolvos als hij, - ik bedoel geen all-round leeraar, want die zijn er gelukkig ook nog - maar iemand als hij....
Je kunt het insinueeren tegenover ons blijkbaar niet laten. Maar om je eigen woorden te herhalen: het laat ons Siberisch.
Maar jouw kwalificatie van ijdel gepraat mij niet. Integendeel, ik ben je nog dankbaar. De bron van mijn inkomsten is ijdelheid, met acht hoofdletters, en je hebt me op een gedachte gebracht, Rurikje. Ik zal mijn clientèle huilen gaan leeren, weet je, goed huilen, savant huilen, zonder je huid te abimeeren, precies tot op een droppel gedoseerd huilen.
(wil haar de hand kussen).
Maar Evert dan toch! Doe niet zoo onwijs.
(hem afwerend):
Jij grijpt alles wat ik zeg aan om mijn hand te pakken. Laten je oom en tante Woold jou liever kapittelen in plaats van mij, en flink ook.
Nee, nee, menschen, er valt wat anders te doen. Als die juffrouw de waarheid gesproken heeft - en laten we
| |
| |
beginnen met dat aan te nemen - dan heeft onder ons gezegd oom Herman niet zoo héél veel nagelaten. Een paar huizen, wat geld enzoovoorts.... Ik dacht werkelijk dat hij vermogender was, zéér vermogend.
Maar hij heeft nog dat aandeel, ze zei ‘dat kostbare aandeel in de Sumbo’. En kostbaar is het, ik weet genoeg om dat te kunnen beoordeelen.
Kostbaar? Volkomen incourant.
Dat kan zijn, maar hij had daarmee toch een machtspositie op de oliemarkt. En de olie beheerscht de wereld van tegenwoordig, dat weet een klein kind.
Beste kerel, wat een klein kind weet, dat weet ik ook. Maar je bent er glad naast als je meent dat je oom een machtspositie innam. Dat zijn groote woorden, of laat ik zeggen dat is de fantasie van een jongmensch die.... nu ja, die van het werkelijke leven, het zakenleven niets kent.
Wat is er met dat aandeel? Daar weten we niets van. Ik heb nooit van de Sumbo gehoord.
O dat is met een paar woorden te zeggen....
Oom Fer, mag ik het vertellen?.... Dan ziet u meteen dat ik niet zoo buiten het werkelijke leven sta, al voer ik ook geen steek uit.
(hem wantrouwig aanziend, na een oogenblik):
Ga je gang.
(tot Rurik en Pola):
De Sumbo, moet u weten.... nee, ik zal zóó beginnen. U hebt wel eens gehoord van de Sumatra-Maracaibo-Oil-Company? De aandeelen daarvan staan trouwens in de beursnoteering.... Zeg oom Fer, als ik een bok schiet moet u me verbeteren.
(Ferdinand knikt).
Ja, die naam ken ik. Dat is een kleine petroleummaatschappij.
Klein.... betrekkelijk, maar een van de weinige die zich nog niet hebben laten opslokken.... En toevallig heeft de Sumatra-Maracaibo buitengewoon rijke velden op Sumatra en aan de golf van Maracaibo.
Ja, ik weet, daar wordt langs die golf veel petroleum gewonnen, net als in ons Indië aan het strand van Balik-Papan.
Maracaibo, is dat niet in....?
| |
| |
Nou, en het grootste aandeelenbezit van de Sumatra-Maracaibo is in handen van een holding-company, de Sumbo Twee. Begrijpt u? Sum - bo, afkorting van Sumatra-Maracaibo. De Sumbo Twee. Ze noemen die N.V. ook wel Sumbo Rood, nietwaar oom?
(kort):
Nee, Sumbo Paars.
O juist. Die aandeelen zijn paars gedrukt.... Nou, u begrijpt, de Sumbo Twee beheerscht de eigenlijke Sumatra-Maracaibo. Dat noemen ze dan met een minder krasse uitdrukking controleeren.... Nou, en zoo gaat het spelletje door. De Sumbo Twee wordt weer gecontroleerd door een andere holding-company, de Sumbo Een of de Sumbo Rood, want die aandeelen zijn rood. Volgt u me?
Dus de Sumbo Rood is weer de holding-company van de Sumbo Paars, maar de Sumbo Rood is nog niet de sluitsteen of laat ik liever zeggen het bovenste blok van die financieele pyramide. De Sumbo Rood heeft wéér een holding-company boven zich, en dàt is de Sumbo. Heb ik het niet goed gezegd, oom Fer?
(koel):
Zooals je het verteld hebt is het. Maar daarmee is nog niets gezegd van de eigenlijke waarde van zoo'n aandeel in de Sumbo.
Nee, maar ieder mensch snapt dat zoo'n aandeel het neusje van den zalm is.
Volkomen incourant, ze komen nooit aan de markt.
Natuurlijk niet, er zijn er maar vijf.
Vijf?.... En heeft oom Herman daar één van?
Ja, en dat is natuurlijk een heel bezit.
Herman was indertijd een van de oprichters van de Sumatra-Maracaibo.
Ja, en zoo heeft hij zich langzamerhand omhooggewerkt tot oprichter-aandeelhouder van de Sumbo.
Zooiets is toch wel héél merkwaardig. We hebben hier een sprekend voorbeeld van de tirannie van het geld.
Geraffineerd, niet? Zoo neem je met één aandeel, één simpel stuk papier een voorname plaats in op de oliemarkt.
| |
| |
(twijfelend):
Voornaam....?!
Zeg man, heb je het aandeel van oom wel eens gezien?
En wist je dat hij er een had?
Ja dat wist ik natuurlijk. In mijn vak weet je zooiets. En ik wist ook dat hij het nòg had. Maar de kwestie is niet: wat was de waarde van zoo'n aandeel voor oom Herman; de vraag is: wat is de waarde voor ons. We kunnen het niet in vieren snijden.
(eventjes spottend naar Ferdinand):
We kunnen het onverdeeld laten.
Misschien, ja.... Maar technisch zal het heel moeilijk zijn zooiets uit te voeren.... En ook, de harmonie ontbreekt in onze familie wel een klein beetje.... Intusschen, we zullen zien. Zoover zijn we nog niet.
En ik weet ook dat de kleur van oom Herman zijn aandeel groen is. Een groene Sumbo is het neusje van den zalm, mijn lieve familieleden. Over dat aandeel zal nog wel een woordje moeten vallen.
Ik ben ten slotte degeen die het het best kan beoordeelen. Ik zie er niet zooveel in. Het heeft waarde, zeker, maar als je nagaat wat oom Herman er mee heeft bereikt valt het tegen, dat is niet te loochenen.
Ja, een paar huizen en wat contant geld.
Wij zullen met onze portie in wat er dan zijn mag al heel blij wezen.
Ja, ik wind er geen doekjes om, we zullen het goed kunnen gebruiken.
Ik wou u ook nog even hierop wijzen: dat dat aandeel een groote macht heeft blijkt uit de beurs. Als u de koersen van de laatste dagen van de Sumatra-Maracaibo hebt gevolgd hebt u bemerkt dat dat fonds gekelderd is.
Juist, gekelderd, vijf en twintig punten beneden de laatste beurskoers van verleden week.
En precies na den dood van oom.
Nou, en wat zegt dat dan nog?
Och, u begrijpt het niet. Oom zijn dood heeft den koers gedrukt.
Dat lijkt dan toch geen gunstig voorteeken.
| |
| |
Maar daar begrijp ik niets van.
Nou ja, precies snappen doe ik het ook niet.
Nee jongen, je begrijpt het niet.
Wacht u even.... Maar zooveel is zeker dat als de dood van oom de aandeelen van de Sumatra-Maracaibo beïnvloedt het aandeel in de Sumbo een groote macht beteekent.
Die conclusie ligt voor de hand.
Precies. Of het oliefonds stijgt of daalt is een bijkomstige kwestie. Het voornaamste is dàt het reageert op den dood van oom Herman. Begrijpt u?
Eerlijk gezegd, Evert, je rijst in mijn achting. Ik had niet gedacht....
En u, tante Dora, rijs ik in uw achting ook? U zegt zoo niets.
(onverschillig):
Och, al dat gepraat over een aandeel dat nog toekomstmuziek is....
(haar scherp aanziend):
Jij slaat den spijker op den kop. Toekomstmuziek. Dat aandeel bezitten is één ding, maar om het te realiseeren dat is een tweede. Macht is nog niet altijd geld. Al is geld ook macht, het omgekeerde gaat lang niet altijd op, neem dat gerust van me aan.... En tegen jou, Evert, wil ik zeggen...
(De telefoon klinkt, vlak daarop de huisbel).
(langzaam naar het toestel gaand en onderwijl sprekend):
Dat zal voor mij zijn. Ik heb mijn kantoor gevraagd me hier even op de hoogte te stellen van de voorbeurs. En je zult zien, de heele oliemarkt is slecht, en de andere afdeelingen ook.... Ik voorspel het je.... Luister maar gerust mee.
(biedt Evert den verklikker aan. De telefoon belt opnieuw).
Je zult het hooren: tabak prijshoudend, rubber flauw, suiker en olie zeer flauw.
(neemt den hoorn)
Hallo, Oswente hier.
(zacht):
Dominee Hoorne en notaris Degge.
(De predikant en de notaris komen op, en stellen zich zacht voor. De aanwezigen begroeten hen terloops, de aandacht van
| |
| |
allen behalve Dora is bij de telefoon. Ferdinand praat intusschen).
Geef me dan ineens meneer Kamp.
(biedt zwijgend den verklikker aan Evert die zwijgend neen schudt).
Zeg Kamp, hoe is het voorbeurs geweest?.... Zoo, olie nog altijd heel flauw, nòg flauwer geworden, toemaar.... suiker een kleinigheid beter, dat valt me mee.... rubber als gisteren.... in tabak niets omgegaan.... Amerika komt weer erg laag af.... zoo.... Anders nog wat nieuws?.... O.... o.... hm.... ja?.... ja?.... hoor eens even, dat ik je in de rede val, al die bezoeken zijn onzin, hij heeft te suppleeren, en als hij niet suppleert dan gaat hij eraan, daar helpt geen lievemoederen aan.... en J.V. staat ook op de nominatie.... zoo.... zoo.... juist.... En zeg Kamp, jij stuurt vanmiddag de Bruin naar die vergadering van pandbriefhouders, dat is afgesproken.... Ja, om vier uur ben ik in èlk geval terug, dan hebben we die conferentie met je weet wel.... Saluut.
(legt den hoorn neer, gaat op de nieuw aangekomenen toe).
Neemt u me niet kwalijk, ik moest even mijn kantoor hebben....
(tot den predikant)
Oswente.... aangenaam.
(tot den notaris)
Ah, notaris Degge, u ken ik nog wel, al is het ook zeker een paar jaar geleden dat u bij me was voor een cliënt van u....
(tot allen)
Jullie hebben het gehoord: Olie erg flauw. En terwijl de andere afdeelingen misschien een ietsje schijnen te willen oploopen, hier en daar een fractie misschien, gaat de olie nog verder den put in. Maar ik kan je dadelijk vertellen hoe dat komt: er loopen hardnekkige geruchten over een nieuw procédé voor synthetische benzine in Duitschland....
(tot de nieuw aangekomenen).
Ja heeren, u zult misschien een beetje vreemd opkijken hier over synthetische benzine te hooren praten...
(halfluid):
We moesten ons schamen.... Ik schaam me dood....
(kijkt rond, luid)
Hé, waarom staat dat scherm daar in dien hoek? Daar heeft het nooit gestaan... Net of er iets achter is.
(staat op en kijkt achter het scherm).
Nee, er is niets.
(intusschen vervolgend):
.... Maar de kwestie is deze: oom zèlf schijnt....
Doet u geen moeite, meneer Oswente.... Het is
| |
| |
misschien een beetje ongewoon, inderdaad, maar we zijn er op voorbereid. Ik begrijp dat er hier gesproken is over het aandeel in de Sumbo N.V..... En dàt daarover gesproken is....
(onderbrekend):
Die ouwe juffrouw hier, die huishoudster, heeft ons al ingelicht, en zooals ze zei handelde ze daarbij op gezag van onzen overleden oom.
Precies. Uw oom heeft mij iets dergelijks gezegd. Hij was een eigenaardig eenzelvig man, maar ik zie geen reden om zijn laatsten wensch niet te eerbiedigen. En dat er hier al over zijn nalatenschap gesproken is maakt het voor mij gemakkelijker nu maar ineens met de deur in huis te vallen, zooals uw oom dat ook wou, en te zeggen....
(kijkt den kring rond).
Meneer Oswente, mevrouw Woold-Oswente, mevrouw van Dreven-Oswente en meneer Evert Oswente zijn de vier erfgenamen. Dat heeft de overledene zoo beschikt bij zijn laatste testament waarvan de acte door mij is opgemaakt. Dat testament heeft hij twee dagen voor zijn dood op zijn ziekbed geteekend.... En meneer Herman Oswente heeft me uitdrukkelijk gevraagd en ik heb het hem uitdrukkelijk beloofd u te zeggen zoodra ik u allen bij elkaar zou zien dat dàt de inhoud van zijn testament is, en dat er geen legaten zijn, met één uitzondering.... Er zijn hier in huis twee vrouwen.
Twee? Ik heb er maar één gezien.
En die eene is al meer dan genoeg.
Nee, er is nog een tweede, een werkster....
(tot den notaris)
Maar gaat u door meneer Degge.
Die twee vrouwen krijgen een behoorlijk legaat, maar alleen wanneer het aandeel in de Sumbo van de hand wordt gedaan. Wordt het aandeel toegescheiden aan een van de erven dan is hij tevens verplicht, dan verwerft hij dat aandeel onder den last die twee vrouwen bij zich in huis te nemen en ze levenslang zonder tegenpraestatie behoorlijk in zijn huis te verzorgen.
Nou, dat is bij ons al dadelijk uitgesloten, met ons groote gezin.
En dan nog twee jongens in huis. We komen nu al ruimte te kort.
| |
| |
Die voorwaarde is niet erg aanlokkelijk, meneer Degge... Ik weet niet of u de dame in kwestie kent.
(glimlachend):
Tante oma.
Nu, dan begrijpt u me wel.
Een bizondere vrouw, wat buitenissig, dat geef ik toe, maar zéér ontwikkeld.
(glimlachend):
Toch vermoedelijk nog meer dan nummer twee.
O, die werkster!.... Heet die Kris!.... Dat is niet zoo erg. Ik bedoel om die in huis te nemen. Die laat je in de keuken.
Nee, dat nu juist niet. Er moet voor die vrouwen gezorgd worden. Ze hoeven niet te werken. Er moet goed voor ze gezorgd worden door den verkrijger van dat aandeel, in zijn eigen huis, en Tante oma heeft recht op huiselijk verkeer.
Nou, en die Kris bij zich thuis krijgt is nog niet gelukkig, ook zelfs zònder huiselijk verkeer.
Hoezoo. Is dat ook zoo'n zonderling schepsel?
Ja, nog een graadje erger dan tante oma. Tante oma heeft nog een zeker voorkomen, die is au fond een dame, en zooals de notaris terecht zegt, ze is een heel intelligente vrouw, maar Kris is eenvoudig een stuk idioot, en dan van een sinistere soort. Die loopt altijd met een pop van zaagsel onder haar arm.
Het typische beeld van een imbecil.
(zacht spottend):
Kijk, Rurik, we zijn het eens.
Oom Herman heeft vreemde menschen uitgezocht. Maar geen wonder als je zelf ook.... hoe zal ik zeggen....
(Bedienaar der begrafenissen is intusschen zacht binnengekomen, vraagt met de oogen aan Dora, die knikt. De anderen merken het niet. Bedienaar exit).
Vrienden, mag ik even uw aandacht vragen?.... Notaris Degge heeft u moeten spreken over wereldsche zaken. Ik wist het, hij had mij van te voren ingelicht. De overledene had dat nu eenmaal zoo beschikt en critiek daarop past ons niet.
(intusschen is tante oma binnen gekomen
| |
| |
en heeft stil de lichten uitgedaan. Alleen het licht van de kroon in het midden blijft branden. Tante oma staat op den achtergrond stil).
Mag ik u verzoeken een oogenblik staande den overledene met mij te gedenken?
(allen staan op. Kris met pop komt op den achtergrond. Niemand behalve Dora ziet het).
Ik wil nu intusschen een enkel woord tot u zeggen over de eeuwige zaken, want de overledene heeft het ook zóó beschikt dat eveneens daarover hier zou worden gesproken. Ik kende hem niet, voor zoover ik weet was hij geen kerkbezoeker, maar godsdienstig in den ruimen algemeenen zin moet hij toch geweest zijn, want hoe zou hij anders door notaris Degge tot mij het verzoek hebben laten richten voordat hij wordt ter aarde besteld iets te verkondigen van het eeuwige leven?.... Ik kende hem niet, neen, en toch ken ik hem, nu, hier, in dat ééne verlangen ken ik hem als in zijn diepste wezen een Christen.
(men hoort buiten den salon het zacht gestommel van dragers met een kist).
Hij moet een man zijn geweest - de notaris heeft me een en ander kunnen vertellen - een man die groote gaven van intellect paarde aan een grimmigen, onverzoenlijken geest, ik bedoel een geest die niet wist van transigeeren, somtijds ook een spotzieken geest, - een natuur die voor de weinigen die met hem omgingen moeilijk was. Maar is zoo iemand ook niet moeilijk voor zichzelf, en voor zichzelf in de eerste plaats? Er is reden tot die onderstelling en dan tevens reden tot deernis. Want we moeten niet licht denken over de moeiten van een leven dat door welke oorzaak dan ook en bij alle materieele onbekommerdheid een geknot leven is geweest. Het leven van iemand die de laatste jaren doorbracht als een kluizenaar, bijna als een menschenschuwe, die de liefde gemist heeft van een vrouw, en de zorg voor een gezin. Hij heeft de liefde gemist, en, vrienden, ik geloof in zijn geest te handelen, ik voel het zoo aan dat het hem welgevallig moet zijn als ik u hier wijs op dat gemis van hem, op de liefde. De liefde, een begrip vol misverstand, een woord dat zich leent tot velerlei misbruik, een, ik aarzel niet het te zeggen, een banaal woord, banaal zelfs soms wanneer het wordt verkondigd van een gewijde plek, van den kansel. Een misbruikt woord, een kleurige vlag die vaak een onooglijke lading
| |
| |
dekken moet, een leuze van kwaad, de pleitrede van een verblinde. Hoeveel wordt niet door alle eeuwen heen in den naam der liefde gezondigd? Hoevaak niet is dat woord als met bloed geschreven, maar niet met het eigen hartebloed, neen met bloed uit de aderen van den tegenstander, den overwonnene.... En evenwel, naar zijn ware beteekenis, welk een hemelsch woord, de liefde. God stelde den mensch tot de liefde in staat ten bewijze dat hij iets anders, iets meer was dan het dier dat handelt alleen naar zijn aandrift. Hij legde de handen van het eerste menschenpaar ineen en zeide: ‘gaat en hebt lief’. Hij gaf hun het grootste geschenk niet in het leven, want dat deelden zijbeiden met zooveel andere wezens, Hij gaf het hun in de liefde. Hij gaf hun een weinig van Zijn warmte. Liefde is de warmte Gods in ons bloed. Liefde is zóó ontzaglijk rijk en veelzijdig, maar toch, in al zijn vormen, liefde tusschen echtgenooten, ouderliefde, kinderliefde, naastenliefde, waarheidsliefde, vaderlandsliefde, - in al die vormen is het, móét het wezen Gods warmte in ons bloed. Ik zeg u niets nieuws, dat weet ik wel, maar zóó, mijn vrienden, heb ik mij gedacht dat de overledene zou wenschen dat ik tot u sprak. Niet over hèm zou ik spreken, ik kan het nauwelijks, maar over u, opdat gij het nog eens te meer zoudt beseffen wat het zeggen wil dat hij gestorven is en dat gij leeft. Want het is een bitter en een vreeselijk ding te staan tegenover den dood. Het geloof aan een onsterfelijke ziel, aan een hiernamaals waar rechtvaardig gericht zal worden kan ons troosten, zeker, en toch de beklemming van den dood niet geheel van ons afzetten. Wat hem geschiedde staat ons te wachten. Lééren wij althans daarvan, nemen wij dien dood in als een bitteren drank die ons genezen kan van onze kleinheid,
lichtvaardigheid, hebzucht en ijdelheid, leeren wij den kostbaren schat van ons leven beseffen, omdat het een menschenleven is dat wij bezitten, een leven waarvan elke hartslag getuigt dat de warmte Gods meestroomt door ons bloed. Dan zullen wij het bloed van den medemensch evenmin vergieten als het onze, wij zullen het niet ergeren door boos woord of booze daad, we zullen ons eigen bloed niet verbitteren door onze gal, niet verzuren door onzen nijd, niet verdikken door onzen harts-
| |
| |
tocht, niet verschalen door onze vadsigheid, maar het zal in ons blijven als het vloeibaar robijn van zijn oorsprong, doorstroomd van de zachte warmte Gods.... En nu mogen uw gedachten een oogenblik met mij in stilte verwijlen bij den overledene....
(kleine stilte).
Ik dank u.
(Kris exit, alleen door Dora opgemerkt. Bedienaar der begrafenis komt op).
(lezend van blad):
Voor het eerste rijtuig meneer en mevrouw Oswente, meneer en mevrouw Woold.
(deze vier vertrekken).
Voor het tweede rijtuig mevrouw van Dreven, meneer Evert Oswente, dominee Hoorne, meneer Degge.
(deze vier vertrekken. Bedienaar exit. Tante oma blijft staan op den achtergrond, loopt langzaam rond, zet zich peinzend op een stoel. Even later komt Kris, die het licht van de kroon uitknipt. Het tooneel wordt zeer donker, gelijk in het begin, er filtert eenig licht door de luikreten).
Kris, wat doe je daar? Waarom maak je het hier zoo donker?
(Kris geeft geen antwoord, verdwijnt achter het scherm. Het wordt daarachter vreemd licht: Kris heeft de luiken weggedaan van het raam achter het scherm. Men hoort Kris met iets sleepen).
Kris, wat doe je daar? Geef eens antwoord.
U zal het dadelijk zien, juffrouw.
(Kris schuift het zware scherm langzaam weg).
Eerst onnoodig stof afnemen en nou den boel overhoop halen? Laat dat alsjeblieft.
Wacht effe juffrouw, een verrassing.
(Kris heeft het scherm weggeschoven. Daarachter een open raam met uitzicht op een sneeuwlandschap. Voor het open raam een levensgroote zaagselpop, hangend uit het kozijn met armen en bovenlijf, kwasi kijkend naar buiten, de beenen in de kamer, lam over elkaar geslagen).
Wat heeft dat te beteekenen? Die pop ken ik niet.
(zacht grinnekend).
Meneer Herman kijkt zijn eigen begrafenis na.
Och schepsel, hoe krijg je het in je hoofd! Is één pop niet genoeg?
| |
| |
Fijn gemaakt, hè juffrouw, zonder dat u er wat van heb gemerkt. Fijn hè, nou blijft meneer Herman tòch bij ons.
Meneer Herman!.... Niemand heeft me gevraagd of hij hem nog eens mocht zien, niemand.
Maar goed ook, de schroeven zaten al op de kist. En nou is hij tòch bij ons gebleven. Kijk hem es de stoet nakijken.
(kleine stilte).
Nou, meneer, nou heb je 't gezien. Je ben vort!
(Kris zeult de pop van het raam, gaat zitten met de pop op haar schoot).
Me pop, me pop.
(Kris neuriet zacht).
Doek.
F. Bordewijk
(Wordt vervolgd) |
|