De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Voortrekkers en Trekboeren in de Geschiedenis van Zuid-AfrikaDe nederzetting bij het kasteel der Oostindische Compagnie aan Tafelbaai was geleidelijk hoofdplaats geworden van een omvangrijke volksplanting en groeide uit tot een vlek van eenige beteekenis. Officieus werd het aan het eind van de 18de eeuw reeds met den naam van Kaapstad genoemd. Janssens, de gouverneur in den Bataafschen tijd, placht de kolonie onder zijn bewind als Zuid-Afrika te vermelden. Het waren de begeleidende verschijnselen van een geestelijk proces, dat reeds kort na 1700 voor het eerst van Afrikaners deed spreken en dat omstreeks 1780 zijn uitdrukking vond in het ondubbelzinnig gebruik van het woord ‘vaderland’ ter aanduiding van de Kaapsche gewesten. Zoo was dus reeds in den Hollandschen tijd de grondslag gelegd voor een eigen volksbesef aan Afrika's Zuidpunt, waarin vrijburgers van Nederlandschen, Franschen, Duitschen oorsprong elkaar konden vinden. Velerlei had daartoe geleid. De politiek der Compagnie en de opvattingen van haar dienaren stemden niet overeen met de wenschen en belangen der kolonisten. Bewindhebbers in patria zagen de post aan Tafelbaai voornamelijk in verband met de behoeften, die hun vloten hadden aan drinkwater, groenten en versch vleesch. Zij hadden aandacht voor het hospitaal, waar zieke soldaten en schepelingen konden worden afgezet en voor het fort, dat ‘Compagnie's omslag’ moest beschermen. Maar zij toonden niet altijd oog voor de eigen ontwikkeling van de maatschappij der vrijburgers, die zij terwille van de voorziening van schepen, ziekenhuis en garnizoen eerst zelf daar hadden helpen bevorderen. Deden zij dat wel dan vonden zij zich geplaatst voor problemen, waarvoor een oplossing moeilijk was aan te geven. Uit het kleine begin van eenige gepasporteerde compagniesdienaren en de bescheiden vestiging van een paar honderd op- | |
[pagina 306]
| |
zettelijk uitgezonden kolonisten was een gemeenschap opgegroeid, die eerst nog in de onmiddellijke omgeving van het kasteel bijeen werd gehouden, doch sinds 1672 telkens verder landinwaarts haar bedrijf had gevestigd. Sedert 1707 was vrijwel geen directe immigratie meer voorgekomen, maar bevolkingsaanwas door geboorten en den overgang van ambtenaren tot den vrijburgerstand deden het zielental gestadig toenemen. In 1691 telde men een 1000 kolonisten buiten het personeel der Compagnie; in 1756 waren er een goede 5000, in 1779 ongeveer 11000, in 1791 een 13000 en in 1805 reeds meer dan 25000 blanke bewoners. Alles buiten garnizoen en ambtenaren en zonder bijrekening van kleurlingen, vrije Hottentotten en slaven. De kolonisten hadden zich toegelegd op graan- en wijnbouw en waren ten veeruil getrokken om zich een veestapel op te bouwen, waaruit aan de behoeften van het kasteel kon worden voldaan. Naarmate de productie der vrije boeren toenam had de Compagnie haar eigen landbouwbedrijven en veeposten ingekrompen of opgeheven. Omstreeks 1700 was het stadium bereikt, waarin de afzet van een overvloedige productie moeilijkheden begon op te leveren. Tendeele lag dat aan de beperktheid der behoeften van kasteel, hospitaal en passeerende schepen. Het hield ook verband met den aard der Kaapsche voortbrengselen, graan en wijn, waarvoor in Indië noch in het moederland gemakkelijk een markt te scheppen bleek. Het Kaapsche vetstaartschaap leverde geen wol en proeven met indigo, vlas, olijven en moerbeien mislukten. De problemen, die zich naar aanleiding daarvan voordeden, zijn in den Hollandschen tijd nooit recht opgelost. Wanneer de Compagnie wegens oorlogsgevaar uitbreiding gaf aan de bezetting van het kasteel en groote versterkingen liet uitvoeren of wanneer bondgenooten met een aanzienlijke scheepsmacht aan de Kaap verblijf hielden, was er voorspoed in de landbouwdistricten en vooral onder de stedelijke Kapenaars. Maar wanneer de bedrijvigheid was afgeloopen, bleek weer hoe gevoelig en eenzijdig het welvaartsleven in de kolonie wel was en morrende ontevredenheid stak het hoofd weer opGa naar voetnoot1). | |
[pagina 307]
| |
Was er in dat geval geen overproductie met lage prijzen en soms willekeur op het kasteel bij het afnemen van den oogst of het gunnen van leverancies, dan was er droogte of insectenplaag en als gevolgen daarvan een drukken van de prijzen door de overheid en verbod van handel met vreemdelingen. Er waren tijden, waarin de Compagnie zich verbonden had alle aangeboden producten op te nemen, maar zich daaraan niet hield en andere, waarin zij de bevrediging van haar behoeften aan pachters opdroeg, die in de eerste plaats uit eigen bedrijf konden leveren. In het begin van de 18de eeuw trachtte een groep van ambtenaren met eigen landerijen onder aanvoering van den gouverneur zich zelf de voordeelige levering aan den vreemdeling voor te behouden. Toen dat na veel onrust in de kolonie verboden was door Heeren Meesters bleef het euvel bestaan van kortingen op de vastgestelde inkoopsprijzen, waarin de dienaren der Compagnie voor zich zelf een equivalent zochten van de stille winsten, die hun ambtgenooten in Indië met morshandel en overwichten behaalden. Men mag niet zeggen dat nimmer tegen deze misstanden is opgetreden. Heeren XVII in patria lieten van tijd tot tijd de kolonie inspecteeren door een specialen commissaris, die met de retourvloot uit Indië de Kaap moest aandoen, en zij gedroegen zich vaak naar de voorstellen, die hun van dien kant gewerden. Een recente studie over de werkzaamheid dier commissarissen stelt vast, dat hun adviezen veel tot meer harmonische ontwikkeling der kolonie, tot billijkheid en scherper aanschrijvingen hebben aanleiding gegevenGa naar voetnoot1). Dat gold reeds voor de 17de eeuw en had voortgang in de 18de, waarin de naam van Van Imhoff met eere mag worden genoemd in verband met kerkbouw en uitbreiding van bestuursbemoeiing. Wanneer een rechtvaardig gouverneur als Vader Tulbagh op het kasteel zetelde werden malversaties beteugeld en werden ook de kolonisten met verstandig beleid bestuurd. Het gemis aan economische stabiliteit kon echter niet worden verholpen en latere pogingen om overschot van graan of wijn tegen vaste prijzen te laten opkoopen voor export naar Nederland of Indië leidden slechts tot nieuwe knoeierijen. Vervoer van producten op vracht in Compagniesschepen voor rekening der kolonisten zelf bleek een waardelooze concessie, | |
[pagina 308]
| |
aangezien de vloten daarvoor geen scheepsruimte beschikbaar hadden. De geschetste moeilijkheden en tegenstellingen hebben aaneensluiting der bevolking bevorderd in gemeenschappelijk verzet tegen de Compagniesdienaren in de kolonie, later tegen de Compagnie als geheel. De eerste uitbarsting viel kort na 1700, toen W.A. van der Stel en zijn tros met hun eigen landbouwbedrijven aan de kolonisten concurrentie aandeden. Belangrijker van draagwijdte was de beweging der Kaapsche patriotten, die omstreeks 1780 vertoogen en bezendingen deed uitgaan naar Heeren XVII en naar de Staten GeneraalGa naar voetnoot1). Haar woordvoerders stelden economische eischen, die den handel van ambtenaren moesten beperken en voorziening in de behoeften der kolonie tot een bedrijf van kolonisten bedoelden te maken, maar zij brachten ook andere belangen naar voren. Hun zelfbewustzijn sprak uit hun afkeer van de afhankelijkheid van Batavia, waarin de kolonie nog altoos verkeerde. Zij vroegen rechtstreeks schriftelijk verkeer van het Kaapsche bestuur met de regeering in Nederland, wat pas in den Bataafschen tijd zou worden toegestaan. Zij eischten grooter medezeggenschap der kolonisten, scheiding ook van wetgevende en uitvoerende macht, afschaffing van de bestaande coöptatie en invoering van verkiezing door de ‘Volkstem’. Zij toonden met dit alles dat de geest van den tijd hen niet onberoerd had gelaten. Plaatselijk zelfbestuur bleek verder dezen patriotten ter harte te gaan en zij verrieden daarmee invloed van Nederlandsche volkswenschen of de doorwerking van typisch Nederlandsche behoeften. Hun geschriften, zooveel is zeker, hadden den toon en de zinswendingen van Hollandsche pamfletten en zij zelf stonden in verbinding met patriotten en volksvrienden in Nederland. Maar hun vaderland zagen zij in Zuid-Afrika, waar hun leven een eigen inslag had gekregen en waar zij hun kinderen onder eigen bestuursinstellingen een toekomst wilden verzekeren van stoffelijke welvaart. ‘Patriotschap’ bleef sinds dien een leus, die bij het opkomen van nieuwe grieven, in den Hollandschen tijd b.v. nog over de verwarring in schuldverhoudingen door de uitgifte van papieren | |
[pagina 309]
| |
geld, telkens weer werfkracht bleek te bezitten. Toen 1795 de Engelschen zag komen om in naam van Oranje de volksplanting in bewaring te nemen, was de tegenstelling tusschen Compagniesdienaren en kolonisten nog onverzwakt en dat droeg er toe bij, dat de bestuurders eer den vreemdeling vertrouwden dan de weerbarstige vrijburgers. Het Engelsche tusschenbewind heeft mede daardoor veel Compagniesdienaren aan zich kunnen verbinden. De Bataafsche tijd bracht nieuwe bezinning en op vele punten ook verbetering. Niet langer een handelsonderneming kreeg het oppertoezicht over de kolonie, maar de Nederlandsche staat. Rechtstreeksche verbinding kwam tot stand tusschen Kaapstad en Den Haag en het geluk heeft gewild, dat het stellen van een nieuwe orde op de Kaapsche verhoudingen bij den commissarisgeneraal de Mist in de allerbeste handen bleek te zijnGa naar voetnoot1). Hij zag het welvaartsprobleem onder oogen en zocht verbetering in het aanmoedigen van den handel met vreemdelingen, het bevorderen van de visscherij, het invoeren van nieuwe gewassen en het veredelen van bekende. De teelt van wolschapen, waartoe sinds kort door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen merinoschapen naar de kolonie waren gezonden, wist hij door opzettelijke propaganda ingang te doen vinden en daarmee legde hij den grondslag tot een belangrijke productie voor den uitvoer. Maar hij deed meer. De wenschen der Kaapsche patriotten vonden weerklank in zijn overtuiging, dat gematigd plaatselijk en gewestelijk zelfbestuur boven strenge centralisatie en ambtelijk bestier te verkiezen viel, zeker in een gemeenschap van goeddeels Nederlandschen oorsprong. Hij had aan die meening uiting durven geven onder de Bataafsche republiek toen de wind juist uit den anderen hoek woei. Aan de Kaap vond hij nu gelegenheid zijn inzichten op dat punt te verwezenlijken. Hij verkleinde den omvang der bestaande bestuursdistricten door afsplitsing van nieuwe. Hij schiep waarborgen voor volksinvloed door een nieuwe regeling van de verkiezing der heemraden, die met den drost bestuur en rechtspraak in handen hadden en droeg een lagere bestuurstaak in onderafdeelingen op aan de veldkornetten, mili- | |
[pagina 310]
| |
taire leiders van de bevolking in de grensgebieden, die nu officieel ook in het regeeringsstelsel werden ingelijfd. Het is niet mogelijk hier alles op te sommen, wat De Mist voor kerk en school, voor rechtspraak, financiewezen en defensie heeft ingevoerd of ontworpen. Het zou ook geen zin hebben, daar de beteekenis van dit alles, de nawerking ervan in de gemoederen der kolonisten, pas kan worden begrepen, wanneer het verhaal over den loop der gebeurtenissen in Zuid-Afrika zich eerst breeder heeft ontplooid en daarna verder is voortgeschreden. Vooral het belangrijkste probleem dat hem werd voorgelegd, dat van de verhouding tusschen de kolonisten en de naturellen aan de grens zal zijn belichting eerst ontvangen, wanneer wij na de voorafgaande algemeene schets van tendenties aan de Kaap ons nu meer in het bijzonder gaan bezighouden met de ontwikkeling van den trekboer. De Voortrekker zal daardoor ook binnen onzen gezichtskring kunnen komen.
Terzelfder tijd dat kolonisten van verschillende herkomst tot elkaar werden gedreven in verzet tegen de gestelde machten, had de 18de eeuw aan de Kaap het afzonderlijk type van den veeboer zien ontstaan, dat door omstandigheden, die in Zuid-Afrika zelf haar verklaring vonden, aanmerkelijk verschilde zoowel van den stadschen Kapenaar als van den graan- en wijnboer in de oudste vestigingenGa naar voetnoot1). De veeboerderij was van hooger hand eerst binnen enge grenzen gehouden. Veeruil met de Hottentotten was in de 17de eeuw aan vrijburgers telkens verboden om de Compagnie geen concurrentie te doen ondervinden bij het inhandelen van hetgeen zij noodig had en om een uitzwermen der kolonisten te verhinderen. Na 1700 kwam daarin verandering. De Compagnie beperkte haar eigen bedrijven. Ziekten onder de Hottentotten, wier aantal sterk slonk en wier stamverband teloor ging, en sterfte onder het vee in de kolonie maakten een aanmoediging noodig van de particuliere veeteelt. Het gevolg was in korten tijd een sterke uitbrei- | |
[pagina 311]
| |
ding van den veestapel en verspreiding van de kolonisten over steeds grootere gebieden. In het eerst kende men in de nieuw bezochte streken vooral veeposten, waarheen de boeren uit de landbouwstreken slechts een paar herders hadden vooruitgezonden. Al spoedig gingen zich ook gezinnen daar vestigen en kon men spreken van een drang van de bevolking naar nog onbezette terreinen. Vooral na 1730 begon de kolonie daardoor snel in omvang te groeien. Langs de Zuidkust kwam men Oostwaarts voorbij Mosselbaai in boschrijke streken en over Cogmanskloof werd uit het dal van de Breede Rivier de Kleine Karroo reeds betreden. De Westkust werd gevolgd tot waar toenemende droogte verdere vestiging onmogelijk maakte. Meer landinwaarts bereikte de trek het Roggeveld en door de Hexrivierspas begon men in de regenarme struiksteppe van de Groote Karroo voort te dringen, die in het Noorden door de steile randen van het oude Boesmansland, het groote plateau van Centraal Zuid-Afrika, wordt afgesloten. De Compagnie liet deze beweging meestal ongehinderd voortgaan en bepaalde zich ertoe de rechten der occupanten op de nieuwe gronden op aanvrage te bevestigen door het registreeren van z.g. leenplaatsen, waarvoor een jaarlijksche cijns verschuldigd zou zijn. Een uitgestrekt terrein van officieel ‘een uur gaans over het kruis’ kwam daarmee ter beschikking van den boerenzoon, die met een weinig vee een zelfstandig bestaan wilde opbouwen. De afzet van zijn vee scheen hem verzekerd, daar immers schaarschte aan vleesch tot het aanmoedigen van dit uitzwermen geleid had en transportkosten behoefden geen hinderpaal te zijn als voor den landbouwer in afgelegen streken. Zoo was er al spoedig geen bijhouden meer aan het trekken der boeren. Het was te verleidelijk zich groote terreinen te verzekeren en uitgebreide kudden aan te houden. De schaarschte aan water dwong tot zeer verspreide vestiging. In sommige streken was het alleen goed boeren in het vroege voorjaar en dus zocht wie daar was neergestreken ook nog een plaats voor den zomer verderop. Volwassen zoons vonden in het eenvoudige bedrijf van hun vader geen werkgelegenheid en trokken dus landinwaarts om ook zelf hun keuze te doen. Daar bovendien de Compagnie geen controle oefende, geen ambtenaren in de verre veestreken onderhield en traag was in het manen om den cijns, zoo werd bij staag groeiende | |
[pagina 312]
| |
kudden onvermijdelijk steeds roekeloozer met den grond omgesprongen. Want niemand trachtte vooreerst de qualiteit van zijn land te verbeteren - het zou ook zijn rente niet opbrengen - en niemand hechtte zich aan den bodem. Wanneer er geruchten liepen over aantrekkelijker gronden verder weg, brak menigeen grif weer op. Zoo ging de verspreiding der bevolking steeds verder. Nu en dan trachtte de Compagnie paal en perk te stellen en boeren terug te roepen, die verder waren voortgegaan. Het mocht niet baten en toegeven volgde. In 1776 werden in het Westen een paar veeplaatsen geregistreerd nabij de oevers van de Oranjerivier in de buurt van het latere Pella, in een streek, die men later, toen onder Engelsch bewind en daarna in den Bataafschen tijd de grenzen der kolonie werden vastgesteld, zelfs buiten beschouwing zou laten. Van het Roggeveld en uit de Karroo werden de randen van het plateau beklommen in Roggeveldsbergen en Nieuweveldsbergen. Verschillende trekrichtingen uit het Westen en het Zuiden ontmoetten elkaar in Camdebo aan den voet van de Sneeuwbergen. Tegen 1780 was aan de Oostkust de Groote Vischrivier bereikt. Wie aan het einde van de 18de eeuw voorbij Mosselbaai door de Attaquakloof naar het Westen reisde liet daar het laatste gepleisterde huis achter zich. In de Lange Kloof, achter de eerste kustgebergten, vond hij schaarschte aan brood en groenten. Aan het eind daarvan was vooreerst de laatste behoorlijke woning en bezaaid land vond hij verderop weinig. Bij het betreden van de Karroo moest de reiziger veel elementaire comfort missen en pas als hij bij de oostelijke vestigingen was aangekomen, in het stroomgebied van Boesmans- en Vischrivieren, vond hij weer grasrijke weiden en bouwland. De bewoners intusschen leefden ook daar in hoogst eenvoudige woningen met, naar de wijze der Hottentotten, een vloer van aangestampten koemest. Hun huisraad was armelijk, bij hun kleeding was leer een veelgebruikte stof, van hun voedsel was vleesch het hoofdbestanddeel. Hoe zou het anders hebben gekund! De boeren waren eenige honderden mijlen van het kasteel in Kaapstad verwijderd geraakt en een nieuw centrum van bestuursactiviteit, een nieuwe garnizoensplaats, een haven ontbraken, behalve dan sinds 1786 de drostdij van Graaff-Reinet. Wanneer de slagersknechts al vee | |
[pagina 313]
| |
kwamen opkoopen - er zijn ook klachten dat zij volstrekt niet meer verschenen en het benoodigde dichter bij huis zich verzekerden - dan was wat zij afnamen toch nauwelijks in redelijke verhouding tot den grooten veestapel. Andere producten, boter, vet, zeep, kaarsen, huiden kon men met den ossenwagen eens per jaar naar de bewoonde wereld brengen of ook aan rondtrekkende handelaars verkoopen. Wat daarvoor gebeurd werd was weinig en ging weg aan duurbetaalde levensbehoeften. Laat dit beeld iets te donker zijn, - daartegenover staat dat niet vol te houden valt wat Thom aanneemt op grond van Barrows berekeningen: een boer in Graaff-Reinet zou van een kudde van 1115 schapen gemiddeld jaarlijks 220 stuks voor 2 rijksdaalders aan Kaapsche slachters kunnen verkoopen. Dat zou dus bijna 20% van den totalen omvang van zijn kudde beteekenen. Tevoren echter heeft hij Barrow laten verklaren, dat op een totaal van 1.448.538 schapen in 1797 (waarvan 780.274 in Graaff-Reinet) er 161.856 stuks aan de Kaap werden geslacht, hetgeen slechts omstreeks 11% uitmaakt. En dat gold alleen nog voor jaren van uitzonderlijke drukte aan Tafelbaai, zooals het Engelsche tusschenbewind die in oorlogstijd kendeGa naar voetnoot1). Het bestaan van den veeboer in de uithoeken der kolonie werd echter volstrekt niet alleen bepaald door den afstand, die hem van Kaapstad scheidde, en de moeilijkheden in den afzet van zijn vee en zijn producten. Hij zag zich bovenal voortdurend bedreigd door vijandige Bosjesmannen en opdringende Kafferstammen, die zijn huis en have vernielden en hem herhaaldelijk dwongen een goed heenkomen te zoeken. De Bosjesmannen of Boesmans, wilde jagers en veedieven op een uiterst lage trap van maatschappelijke ontwikkeling, leefden van de hand in den tand en waren niet geneigd tot eenig ordelijk werk. Zij waren niet vatbaar voor onderhandeling en verdragsluiting en bijgevolg werden zij eer als schadelijk wild beschouwd dan als menschelijke wezens. In den loop van de 18de eeuw hadden zij eerst slechts weinig last gegeven, maar naarmate de trekboeren dichter naderden tot hun eigenlijke woonplaatsen op het centrale plateau, waren zij rechtuit een plaag geworden. Aangelokt door het vee der blanken daalden zij van de hoogvlakte | |
[pagina 314]
| |
af en brachten met hun dieverijen de boeren ertoe zich uit sommige streken bepaald terug te trekken. Vooral in bergachtig terrein, waar gemakkelijk schuilplaatsen te vinden waren, bleken zij niet doeltreffend te bestrijden. Heele landstreken, die binnen het gebied der kolonie werden geacht, kwamen daardoor verlaten te liggen en de boeren, die vandaar de wijk hadden moeten nemen, dienden elders opnieuw van onderaf te beginnenGa naar voetnoot1). Tegen de Boesmans zijn de trekboeren herhaaldelijk op commando in het veld geweest. Militaire hulp in den vorm van soldaten wilde de Compagnie hun niet verstrekken. Burgermilitie uit de oudere districten kon niet worden uitgestuurd. Bijgevolg waren de veeboeren op eigen krachten aangewezen en naar de opvattingen der Compagnie rustte inderdaad ook de volle plicht der verdediging op hen alleen. Slechts de leiders, de veldwachtmeesters en veldcommandanten, later veldkornetten, werden door den naastbijzijnden landdrost aangewezen en waar het groote commando's gold verschafte het gouvernement ook kruit en lood. Het was den boeren goed zoo, al drukten de lasten van den krijgsdienst ook zwaar, mits zij dan ook verder maar naar eigen inzicht mochten optreden. Zachtzinnig is het bij die gelegenheden niet toegegaan. Kwartier geven, krijgsgevangenen maken was geen regel; er werd een bloedige guerilla gevoerd. De Boesmansplaag werd er niet belangrijk door verminderd. Wanneer sinds het begin van de 19de eeuw tusschen boeren en Boesmans een draaglijke verhouding is ontstaan, is dat veeleer bereikt door de toenemende gewoonte dat de boeren van tijd tot tijd voor de inboorlingen op jacht trokken en hun aldus bevrediging van behoeften verschaften, die anders in veeroof zou zijn gezocht. Toen de boeren omstreeks 1800 van de Sneeuwbergen af in de richting van Zeekoerivier verder naar het Noorden begonnen te trekken - in het eerst nog binnen de officieele grenzen der kolonie, die over Plettenbergsbaken aan die rivier werden gedacht - toen werd dit door de Boesmans niet meer belet. Wel bleven botsingen nog voorkomen, maar het was | |
[pagina 315]
| |
slechts een quaestie van tijd om hen in dienst der boeren aan ordelijke verhoudingen te gewennen. Moeilijker was het met de Kaffers klaar te komen. Zij waren hecht in stammen georganiseerd en konden een geduchte krijgsmacht op de been brengen. Zij kwamen uit het Noorden langs de kust afzakken, in een richting tegenovergesteld aan die der boeren, en rijkdom aan vee, zooals bij de blanken te vinden was, kon ook hun begeerigheid gaande maken. Omstreeks 1775 overschreden zij de Groote Vischrivier en sindsdien was er voortdurend strijd om hen over die rivier terug te drijven of althans ergens een vaste grens te doen eerbiedigen. Wanneer dat al eens scheen te gelukken, blijvend gevolg had het niet en nog in den Hollandschen tijd waren er jaren, waarin de Kaffers tot in de Lange Kloof plunderden. Toen Janssens naar Kafferland reisde, vond hij de sporen der verwoesting kort achter Mosselbaai in OuteniqualandGa naar voetnoot1). De boeren, die alle ellende daarvan te dragen hadden, trokken op hun beurt in wraaktochten tegen de Kaffers op om geroofd vee terug te halen, het verloren land te herwinnen en zoo mogelijk nieuw terrein in beslag te nemen. Het gouvernement, het Engelsche zoo goed als dat der Compagnie, zag in de botsingen slechts het noodlottig conflict van tuchtelooze boeren met onbedorven natuurkinderen van edele inborst. Zendelingen meenden verdere argumenten te kunnen aandragen voor deze zienswijze. Eerst De Mist mocht er in slagen den boeren de overtuiging te geven, dat met hun rechten en belangen werd rekening gehouden en dat de humanitaire zendeling het laatste woord niet had. Maar ook het Bataafsche bewind zag geen kans de volle naleving af te dwingen van wat met de Kaffers was overeengekomen. Het is duidelijk dat de boeren op verren afstand van de beschaafde wereld, zonder school of pers en lang buiten het bereik van ambtenaar of predikant - pas in 1786 kwam er op hun herhaald verzoek een landdrost, maar hij noch zijn opvolger waren gelukkige figuren; in 1792 een predikant, maar die was negrophiel-, het is duidelijk dat de boeren een eigen karakter moeten hebben ontwikkeld en dat het isolement hun geestelijke houding mede heeft bepaald. In de verspreiding sociale deugden en maatschap- | |
[pagina 316]
| |
pelijk gevoel te ontwikkelen viel moeilijk voor een menschenslag, dat zeker al een goede dosis Hollandsche eigengereidheid mee had gekregen. Lust tot krakeelen werd er door niets geremd; een goedmeenend man als Janssens kon zuchten over de ontelbare bezwaarschriften en petities, waarin hem eindelooze kibbelarijen werden voorgedragen. Onder den druk van Kafferplunderingen den moed gaande houden en niet bij de pakken neerzitten vereischte meer dan gewone volharding en vastberadenheid. Was het wonder dat men boeren aantrof, die geen energie meer toonden? Maar moed en zelfredzaamheid vond men zeker ook bij velen en in hun houding tegenover het Kafferprobleem durfden zij met hun oudtestamentisch getint Calvinisme vertrouwen op de juistheid van hun inzicht in Gods bedoeling met het blanke ras. Het zou levensvoorwaarde blijken voor blank Zuid-Afrika, dat zich altoos tegenover de Kaffers heeft moeten trachten te handhaven, maar dat in zijn verhouding tot de naturellen mèt het gevoel van leiderschap ook dat van verantwoordelijkheid heeft weten te ontwikkelen. De tijdgenoot, vervuld van de verlichte denkbeelden van de 18de eeuw, heeft de boeren alleen als wreed en tuchteloos beschouwd en ook latere geslachten, vooral van zendelingen en Engelsche machthebbers hebben hen zoo gezien. Ongetwijfeld zijn er onmaatschappelijke elementen onder hen geweest en avontuurlijke figuren van elders hebben zich bij hen aangesloten. Maar de groote massa der veeboeren heeft altoos getoond prijs te stellen op ordelijke erkenning van hun grondbezit door de overheid en om leiding van ambtenaar en predikant, om stichting van kerk en school hebben zij herhaaldelijk gevraagd. Hun inzichten in het Kaffervraagstuk hebben zij eerbiedig aan de bestuurders voorgedragen. Toen zij zich in al hun verwachtingen telkens weer teleurgesteld zagen, heeft de overtuiging bij hen postgevat, dat zij een regeering, die hun geest niet begreep, hun belangen verwaarloosde en die bovendien geen veiligheid en rechtsorde kon waarborgen, niet langer behoefden te erkennen. En wel verre van anarchie te verkiezen boven de gestelde machten, zochten zij een weg om onder eigen wetten te kunnen leven naar eigen aard. De eerste maal dat zij daadwerkelijk daartoe kwamen, had de | |
[pagina 317]
| |
landdrost van Graaff-Reinet hen bitter teleurgesteld in zijn leiding tegenover het Kaffergevaar. Zij gevoelden zich misleid en gesmaad en kwamen tot het besluit als ‘doleerende Burgerschap’ met een beroep op de wet des Heeren, op de wetten der natuur en de rechten der ‘Volkstem’ hun lot in eigen handen te nemen. In Februari 1795 joegen zij den landdrost weg. Zij betuigden trouw aan het moederland volgens hun eed ‘bij de dierbare geregtigheid van Jezus Christus’, maar zegden de gehoorzaamheid op aan de Compagnie en lieten door de ‘Volkstem’ een nationale vergadering aanwijzenGa naar voetnoot1). Het waren voor een goed deel de wendingen van de ‘patriotschap’, waarvan zij zich bedienden in hun vertoogenGa naar voetnoot2), gelijk omgekeerd ook de Kaapsche patriotten reeds in 1784 het wel en wee van den verren veeboer in hun petities hadden betrokken. Men kan zeggen dat nergens met meer overtuiging en volharding dan aan de grenzen van Kafferland aan de aldus gemodificeerde idealen van de patriotten is vastgehouden en dat b.v. het verlangen naar zelfbestuur volgens de inzichten der bevolking zelf juist daar het krachtigst is voorgedragen. Het besef dat Zuid-Afrika hun vaderland was, hetgeen reeds de patriotten had bezield, was door den eigen inslag van hun leven en hun geest vooral in en door den strijd met de Kaffers bij deze grensboeren tot vaste overtuiging versterkt. Toen het Engelsche bewind tusschen 1795 en 1803 vertier en afzetmogelijkheden bracht, hebben vele Bovenlanders in de oudere districten zich geschikt onder de nieuwe meesters, maar de Graaff-Reinetters, die minder dan ooit hun houding tegen de Kaffers aanvaard zagen, ja die gansche gebieden aan de zwarten zagen prijsgeven, waarop zij hun bestaan eenmaal hadden gebouwd, hebben hun verzet niet laten varen. Na 1806, toen de Engelschen ten tweeden male meester van de kolonie waren geworden, heeft de oude geest van Graaff-Reinet weer herhaaldelijk protest aangeteekend tegen de grenspolitiek en het negrophilisme der Britten. In den Grooten Trek is dit tenslotte tot einduit- | |
[pagina 318]
| |
drukking gekomen en in het stichten van gemeenschappen onder eigen wetten, volgens wat de Voortrekkers ervoeren als het beste van de algemeen Kaapsch-Hollandsche tradities, die zij onder De Mist het laatst van overheidswege begrepen en geëerbiedigd hadden gezien.
Wat het leven aan de grens der kolonie onder Engelsch bestuur te ervaren heeft gegeven, herinnert in veel aan wat wij van den Hollandschen tijd hebben leeren kennen en vertoont daarnaast verschillen en eigen accenten. De drang naar nieuwe velden en weiden hield aan: de 18de eeuw had treklust tot een levenshouding gemaakt en toeneming der bevolking en de onmogelijkheid intensievere methodes toe te passen op het waterarme land met zijn altoos terugkeerende plagen maakten verdere opschuiving noodzakelijk. Reeds in den Bataafschen tijd was er schreeuwende behoefte aan goede plaatsen met standhoudend water, maar Boesmansgevaar en Kafferoorlogen verhinderden verder zoeken landinwaarts. Zoo moest men zich vooreerst dus met de minder goede tevreden stellen, maar de weg van den minsten weerstand, van de Sneeuwbergen naar Boesmansland, wees al spoedig naar de mogelijkheid van een betrekkelijk veilig leven tusschen verzwakte Bosjesmannen op goede gronden tot aan de Oranjerivier. Wij repten al van dien gang van zakenGa naar voetnoot1). Het verschijnsel zette in als seizoensmigratie in wintertijd of bij felle droogte in de reeds eerder bezette streken en verkeerde geleidelijk in blijvende vestiging. Toen in 1824 de Noordgrens achter de Sneeuwbergen in de richting van het latere Colesberg (Plettenbergsbaken) officieel tot aan de Oranjerivier werd verlegd en een 50.000 vierkante mijl aan de kolonie werd toegevoegd, was al het daarmee nieuw opgenomen land reeds feitelijk bezet, hoewel bij het omslachtig systeem van landtoewijzing, dat in 1813 het oude leenplaatsenstelsel had vervangen, de registratie nog lang zou uitblijven. In 1825 begon onder groote droogte dadelijk een nieuwe trek, nu naar de velden van Transoranje, die ook alweer als seizoensverschijnsel inzette en op den duur tot blijvende occupatie zou leiden. In 1829 werd ten Noorden van de Oranjerivier reeds door | |
[pagina 319]
| |
sommigen geploegd en gezaaid en al keerden ook veel boeren van tijd tot tijd naar de oude kolonie terug, het was ondoenlijk al het vee daarbij mee te voeren door streken, die juist een tijd van droogte of sprinkhanenplaag hadden doorstaan. In het betere veld waren de kudden bovendien snel aangegroeid tot een omvang, die de oudere gronden niet meer zouden kunnen dragen en vele jongeren, vooral die ten Oosten van Stormbergspruit waren neergestreken, hadden volstrekt geen eigen grond bínnen de erkende grenzen der kolonie. Zij hadden de traditie der hunnen om als zelfstandig boer door het leven te gaan slechts kunnen volgen door zich over de grenzen weideveld te verzekeren. Het gouvernement was het niet eens met dezen gang van zaken. Het wilde de Boesmans in Transoranje onder zendelingen tot ordelijk bestaan brengen en de blanken ten Zuiden van de rivier doen blijven. Maar eenerzijds was het onmogelijk den boeren het voortgaan te beletten en werd er ook geen antwoord gezocht op de vraag wat zij zonder grond en zonder vee dan wel moesten verrichten. Anderzijds bleek dat de Boesmans onder leiding der zendelingen om Philippolis niet van rooftochten waren af te houden, wanneer niet de boeren op de gebruikelijke wijze hun vee verschaften of jachtbuit. Een nieuw verschijnsel deed zich voor toen ook het basterdsvolk der Grikwa's uit de kolonie naar Philippolis getrokken kwam en weldra voor de Boesmans een ware bezoeking bleek te worden. Zoo moest het hek dus van den dam juist terwille van de Boesmans zelf en liet men sinds 1835 den trekboer in Transoranje ongestoord binnengaan. Maar verantwoordelijkheid wilde het gouvernement niet op zich nemen. De grens werd niet verlegd en officieel bleef het zelfs verboden buiten de kolonie een bestaan te zoeken. Het was niet naar den zin van deze trekboeren, dat zij aldus aan zich zelf werden overgelaten. Zij gaven meermalen uiting aan de ernstige behoefte om onder de koloniale wetten en de koloniale kerk te mogen blijven leven, ook in Transoranje en over Stormbergspruit. De gouverneur, Sir Benjamin d'Urban, aan de boeren van Hollandschen stam goed gezind, vond daarin aanleiding het laatstgenoemde gebied in 1835 aan de kolonie te hechten, tegelijk met annexatie van een strook Kafferland tot aan de Keirivier. Maar zijn regelingen vonden in Engeland geen goedkeuring en invloed van de zending, met name van den befaamden | |
[pagina 320]
| |
Dr. Philip, en het gezaghebbend oordeel van den luitenantgouverneur Stockenström, die de naturellenpolitiek moest uitvoeren, dwongen tot terugnemen van den maatregel. Voor de boeren bij Stormbergspruit, die intusschen belasting betaald hadden en zich breeder hadden geïnstalleerd, was dit een groote teleurstelling. Zij boden aan de belasting te blijven afdragen, in de hoop dat dit tot inwilliging van hun verlangen zou leiden en zij leefden nog jaren in de hoop dat het gouvernement zich over hen ontfermen zou. Ook de boeren in Transoranje deden het hunne om met de kolonie in verband te blijven. Wie van hen bij de veldkornetten in de kolonie stond ingeschreven betaalde trouw zijn belasting in Colesberg, wanneer daar het Avondmaal werd gevierd en het was eerst na uitgesproken weigering van het gouvernement om de penningen verder in ontvangst te nemen dat ook daar het besef doordrong van uitdrukkelijk te zijn afgesneden. Het was noodig op dit punt de ervaringen van deze trekboeren eenigszins uitvoerig te schetsen, o.a. om te doen begrijpen hoezeer deze groep van grensbewoners verschild heeft van hen, die den ouden geest van Graaff-Reinet hebben verder gedragen en als Voortrekkers nadrukkelijk zich aan Engelsch gezag hebben onttrokken. Het mag bevreemden de menschen in Transoranje zoo aan het koloniale bestel gehecht te zien, vooral wanneer men bedenkt dat sinds het Engelsche bewind was gaan doorwerken ook de Engelsche taal en de Engelsche methodes in regeering, rechtspraak en school waren ingevoerd en het stelsel van locaal zelfbestuur, dat De Mist naar de wenschen der Afrikaners had ingericht, was vervangen door een bestuurspractijk alleen met van hooger hand aangewezen ambtenaren. Wat daartegenover aan verbetering stond, de invoering b.v. van het rondgaand hof, is zeker niet onbelangrijk geweest, maar kan toch op zich zelf niet verklaren waarom vele trekboeren zoo aan de kolonie bleven hangen; en nieuwe wegen van plaatselijk zelfbestuur werden pas ingeslagen in 1836, toen veel van wat boven ter sprake kwam zich reeds had afgespeeld. Economisch voordeel hadden de trekboeren zeker ook niet ondervonden van hun leven onder de Engelsche bedeeling. Wat in den Hollandschen tijd aan moeilijkheden met den afzet ondervonden was, deed zich voor de grensbewoners, die hier bedoeld | |
[pagina 321]
| |
worden, nog altoos gevoelen. Naast de klacht dat het vee stierf van droogte en gebrek, wanneer de trek naar het Noorden werd belemmerd, stond steevast die andere dat voor de beesten, die het leven redden, geen markt te vinden wasGa naar voetnoot1). Wat dan wel de verklaring kan geven, die wij noodig hebben, moet in de eerste plaats gezocht worden in de behoefte aan elementaire orde en geestelijke verzorging. Het leenplaatsenstelsel was meer naar den zin geweest dan het nieuwe Engelsche, maar men kon het ook met het laatste doen. Het was beter dan de onzekerheid van ordelooze bezitsverhoudingen. Een school, een kerk, een predikant zou men alleen kunnen verkrijgen wanneer het land waar men woonde binnen de bemoeiingen werd geacht van het Kaapsche bestuur en daarmee van de Kaapsche kerk, die aan het gouvernement was gekoppeld. En aan dat alles gevoelden de boeren in Transoranje sterke behoefte, gelijk hun vaderen dat reeds onder de Compagnie verlangd hadden. Voor het overige: de trekboer, die met de Boesmans te maken had gehad, was nooit zoo sterk met overheidsinzicht in botsing gekomen als zijn broeder in de Kafferstreken. Hij had daarvan veel minder bespeurd. De weerstanden, die hij op zijn weg naar nieuwe gronden had ontmoet, had hij, ondanks zekere tegenwerkingen van hoogerhand, geleidelijk zelf weten te overwinnen en men had hem zijn gang laten gaan. Reeds in den Hollandschen tijd had de boer uit de Sneeuwbergen daardoor op anderen voet gestaan met zijn meesters dan de opstandige Graaff-Reinetters, hoewel hij met hen onder dezelfde drostdij ressorteerde. Onder Engelsch bewind nog steeds en telkens weer aan de uiterste grenzen der samenleving, kwam hij minder in aanraking met het beleid, waartegen anderen, in streken met intensiever overheidsbemoeiing, konden opbotsen. Elk bewind, mits het met zijn inmenging niet te ver ging en de inzichten der boeren niet krachtig weerstreefde, was voor den trekboer in Transoranje beter dan geen bewind en tegen het Engelsche kon hij geen bezwaar hebben, omdat hij van de strekking daarvan weinig of niets ervaren had. Heel anders bij de latere Voortrekkers. Sinds den opstand in Graaff-Reinet leefde er een gezindheid, die telkens nieuw voedsel | |
[pagina 322]
| |
vond in de naturellenpolitiek van overheid en zendelingen. De Kaffers werden niet teruggedreven uit de streken, die vroeger in handen der boeren waren geweest, of als dit wel gebeurde, gelijk in de veldtocht van 1812, dan was de gouverneur toch niet bereid de eerste bewoners in het genot van hun gronden te herstellen. Het leidde tot het verzet van Bezuidenhout en de zijnen, waaraan de naam van Slachtersnek voor altoos verbonden is en dat in de verbitterde herinnering der Afrikaners voortleeft door de hardvochtige terechtstelling van de voormannenGa naar voetnoot1). In 1819 werd een strook tusschen de Vischrivier en de Keiskamma tot neutrale zone verklaard om de blanken en de Kaffers gescheiden te houden. Toen deze politiek van segregatie in 1829 werd losgelaten, ging de streek wèl open voor Europeesche kolonisten, maar niet voor de Hollandsche Afrikaners. Het was een gevolg van de stemming, die Dr. Philip, de hoofdman in Zuid-Afrika van het Londensch Zendelinggenootschap, sinds 1822 stelselmatig tegen hen had gewekt en werd door hen dan ook met ergernis als bewijs van wantrouwen opgevat. In 1834 begonnen de Kaffers een grooten aanval op de kolonie, die met een aanzienlijke troepenmacht moest worden afgeslagen. Toen d'Urban na de beteugeling het land tot aan de Keirivier wilde annexeeren, teneinde te kunnen toezien dat alleen goedgezinde Kaffers zich daar vestigden, werd dit weer door toedoen van de zendelingen verboden. ‘In the conduct’, schreef de minister van koloniën uit Engeland, ‘which was pursued towards the Kaffir nation by the colonists and the public authorities of the colony through a long series of years, the Kaffirs had an ample justification of the war into which they rushed with such fatal impudence at the close of the last year’Ga naar voetnoot2). Het is duidelijk ook voor wie zich daartegenover niet op het standpunt der Hollandsche kolonisten wil stellen, dat deze zienswijze weinig vertrouwen kon wekken in de vastberadenheid der machthebbers om de veiligheid tegenover de Kaffers te handhaven. | |
[pagina 323]
| |
Naast het Kaffergevaar was er de plaag der rondtrekkende vrije Hottentotten, over wier behandeling door de kolonisten reeds in 1822 op aanstichting van zendelingen een onderzoek was ingesteld bij gelegenheid van den z.g. Zwarten Ommegang van het rondgaand hof. Wat een der rechters daarover in zijn officieele rapport schreef getuigt slechts van wrevel over de noodelooze massa werk, die allerlei gefingeerde en overdreven klachten aan de magistraat hadden bezorgdGa naar voetnoot1). De blanke kolonisten verlangden dat de Hottentotten voortaan aan bepaalde woonplaatsen gebonden zouden worden en tot werk gebracht in dienst der boeren, maar in 1828 werd bij Ordonnantie no. 50 uitdrukkelijk bepaald dat geen vrije bewoner in de kolonie op grond van huidskleur in zijn bewegingsvrijheid of levenswijze kon worden beperkt. Hoever dat ging bleek, toen de slavernij was afgeschaft en gevraagd werd om beteugeling van de nu ook rondtrekkende vrijgelatenen. Terwijl er wel wetten bestonden tegen blanke landlooperij, werd zulks op grond van Ordonnantie no. 50 onmogelijk verklaard voor gekleurdenGa naar voetnoot2). De vrijverklaring der slaven in 1833 tegen veel te lage schadevergoeding en onder bepaling, dat de uitbetaling daarvan slechts in Engeland zou plaats vinden, was de afsluiting van een tijd van voortdurende wrijving tusschen regeering en de boeren uit de slavenhoudende streken der kolonie, waarin vooral de aanstelling van speciale slavenbeschermers, die naar het oordeel der blanken klachten uitlokten, een punt van ergernis was geweest. Een aanbod van de slavenbezitters om naar een oud denkbeeld van De Mist nieuwgeboren slavenkinderen bij de geboorte vrij te verklaren, werd niet in overweging genomen. Toen het onherroepelijk besluit tot emancipatie was afgekomen, klonk de triomfantelijke vreugde der philanthropen den boeren als hoon in de ooren. Vele vroegere slavenhouders werden door de maatregel der regeering gevoelig getroffen, in het bijzonder de Bovenlanders; maar ook verschillende boeren nabij de grenzen van Kafferland leden schade. Men zou dit niet verwachten. Wat konden de veeboeren van het vroegere Graaff-Reinet met slaven uitrichten? In werkelijkheid waren hun levensomstandigheden, vergeleken | |
[pagina 324]
| |
bij wat wij daarvan aan het eind van de 18de eeuw leerden kennen, in vele opzichten gewijzigd. Nog steeds waren de boeren groote veehouders op uitgestrekte gronden en verlangden hun zoons naar nieuwe weidevelden. Nog steeds ook voelde ieder hunner zich koning op zijn plaats en werd loondienst vernederend geacht. In zooverre kon de oude individualistische geest van den trekboer onder hen voortleven. Maar het Britsche bewind had met garnizoen en opzettelijke vestiging van Engelsche kolonisten tusschen Boesmans- en Vischrivieren aan het leven een anderen economischen polsslag gegeven. Handel en bedrijf waren er uitgebreid. De vraag naar landbouwgewassen nam toe. Met levering aan de troepen konden de boeren hun voordeel doen. Er was bouwbedrijvigheid aan kazernes en woningen, waaraan ook Hollandsche kolonisten deel namen. En onder den uitvoer van Port-Elisabeth, de nieuwe haven, die bij Fort Frederik aan Algoabaai werd ingericht, wees men weldra ook wol aan van de merinoschapen, die nu ook in de oostelijke streken werden aangeteeld. Het gevolg van een en ander was, dat het leven er niet meer uitsluitend het karakter droeg van een vooruitgeschoven pionierswereld, die met het achterland slechts in gebrekkige verbinding stond, maar veeleer van een nieuwe gemeenschap met opkomend eigen middelpunt, die zich naar eigen karakter zocht te ontwikkelen. In deze wordende wereld stond de Afrikaansche boer nog als vroeger in zijn lederen werkplunje en zijn huis zal zeker ook nog menige riempjesstoel hebben bevat, waarvan de zitting op primitieve wijze uit reepen leer was gevlochten. Maar onder de Zondagsche ‘kistkleeren’ van hem zelf en van zijn vrouw waren er, waaraan fluweel of zij was verwerktGa naar voetnoot1) en de inboedel van Piet Retief telde in 1824 een ladenkast, die 180 rijksdaalders opbracht en een klavier van 400 rijksdaaldersGa naar voetnoot2). De man, wiens hebben en houden daarbij in executie onder den hamer kwam, was ongelukkig geweest bij het uitvoeren van den aangenomen bouw van een kazerne, een object van 20.000 rijksdaalders. Hij had 8 slaven, | |
[pagina 325]
| |
onder wie twee metselaars, die 12000 rijksdaalders waard bleken. Zijn veestapel telde 38 paarden, waaronder een hengst, vele runderen en schapen, waaronder een Spaansche ram voor het fokken van wolschapen. Men moet met dit voorbeeld wat voorzichtig zijn. Piet Retief was geen typische oude veeboer uit de oostelijke gewesten. Hij stamde uit een geslacht dat aan de beweging der Kaapsche patriotten had deelgenomen en was als handelaar uit het Bovenland op de bedrijvigheid aan de grenzen van Kafferland afgekomenGa naar voetnoot1). Daar had hij zich, mede krachtens de vrijheidstradities van zijn familie, gemakkelijk bij de oudere bewoners kunnen aansluiten. Ook bij deze laatsten echter vinden we andere toestanden dan aan het eind van de 18de eeuw. Verschillende Voortrekkers namen wolschapen met zich mee, toen zij het groote avontuur ondernamen, hetgeen wil zeggen dat zij in hun vroegere woonplaats hadden opengestaan voor de verbetering van het schapenras, die vooral door de Engelschen daar was ter hand genomenGa naar voetnoot2). Toen Andries Pretorius besloten was op te breken van Graaff-Reinet en de Voortrekkers te volgen, toen bleek hij niet alleen een 1200 basterdschapen te bezitten, maar ook een plaats waarvan 4000 morgen met wijnstokken en citroenboomen waren beplant. Zijn huis werd in veiling aangekondigd als bevattende zit-, slaap- en eetkamers, keuken en bijkeuken. Zijn broer had vele vruchtboomen, zaailanden en een rosmolenGa naar voetnoot3). Ongetwijfeld zijn er in de oostelijke provincie armelijke boeren geweest in afgelegen streken, aan wie het nieuwe nog voorbij was gegaan. Maar tot in de minst bezochte streken kwamen toch ook geregeld de rondtrekkende handelaars met negotie, kleeren, provisiën en dranken om die te slijten tegen vee, producten of gereed geld. En het is merkwaardig te lezen dat de uitgever van ‘De Zuid-Afrikaan’ een agent aanstelt in Port Natal, wanneer de Voortrekkers zich daar in de buurt hebben gevestigd, en daarbij is het hem niet alleen om copy te doen, maar ook om inteekenaars, hetgeen een aanwijzing geeft betreffende het peil van ontwikkeling, dat hij onder de uitgewekenen aanwezig achtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 326]
| |
Wanneer dus vele boeren aan de oostelijke grenzen niet meer in afzondering leefden onder schamele omstandigheden, doch veeleer de mogelijkheden hadden leeren kennen van een leven op breeder basis, dan eerst recht moet het hun verdroten hebben dat de Kafferpolitiek der regeering hun geen veiligheid bood. Wie met zijn rijkdom aan vee geen weg weet wordt minder getroffen door plundertochten en rooverijen dan wie daarin een bron van inkomsten heeft leeren zien. De laatste is ook eerder geneigd zichzelf recht te verschaffen en zijn vee met geweld bij de Kaffers te gaan terughalen. En een goed doortimmerd huis met akkers en boomgaarden te zien verwoesten geeft meer hartzeer dan wanneer de brand gestoken wordt in een simpele rondavel. Het is ook begrijpelijk dat buiten de Kafferpolitiek nog andere grieven onder deze boeren leefden. De emancipatie der slaven bracht aan sommigen economische schade. Rondzwervende Hottentotten en vrijgelatenen konden in een wereld met reeds meer samengestelde economische belangen geducht hinderlijk zijn en het verlangen dat zij tot arbeid gedwongen zouden worden hield verband met de mogelijkheid hen met voordeel te employeeren waar arbeidskrachten schaarsch waren. In een streek van groote Engelsche bestuursbemoeiing viel bij een zelfbewust slag menschen sterk de aandacht op het uitschakelen van de besturende werkzaamheid der kolonisten en het instellen van een ambtenaarsregiem. Het invoeren van Engelsch als rechtstaal beteekende het uitsluiten van de Hollandsche kolonisten als juryleden; naarmate zij meer met de ordonnanties in conflict kwamen werd dit pijnlijker gevoeld. Verwarring in de circulatiemiddelen, daling van de waarde van den rijksdaalder en eindelijk fixeering van dit oude betalingsmiddel op 1 sh. 6 d. moesten de directe belangen raken van een bevolking, die gewoon was geraakt met geld te rekenen. Maar men beseft na het voorafgaande ook dat als op grond daarvan het besluit groeit om op te breken en de vrijheid te zoeken, waarin het mogelijk zal zijn te zamen naar eigen wenschen zich in te richten, dat dan deze kolonisten eerst na ernstig beraad en met vooropstelling van principieele overwegingen er toe zijn kunnen komen om voor de naaste toekomst een trekkend leven te hervatten, waarvan de tradities zeker nog onder hen leefden, maar waaraan velen hunner toch ook bezig waren geleidelijk te ontgroeien. De behoefte bij velen om spoedig | |
[pagina 327]
| |
aan een eigen haven met de buitenwereld in verbinding te treden wijst er trouwens op dat zij zich geen toekomst dachten van pioniers in het achterveld. Ook in dit opzicht was hun beweging van geheel anderen aard dan het opschuiven der trekboeren in Transoranje. Maar op dit punt was het beschikt dat zij juist een leven tegemoet gingen, dat na veel strijd, teleurstelling en ontberingen zou uitloopen op het voor langen tijd primitieve pioniersleven van Transvaal.
Toen de Voortrekkers in verschillende groepen en op verschillende tijden op weg gingen waren zij door verkenners reeds ingelicht over de mogelijkheden van het binnenland en de aantrekkelijkheden van Natal. Daarheen richtten velen den tocht onder aanvoering van Retief, toen in het gebied van den lateren Oranje-Vrijstaat de Kafferbenden van Moselekatse waren verslagen en diens macht was uiteengevallen. Een andere trek onder Potgieter ging naar het Noorden en hoopte over Delagoabaai contact met zee te verkrijgen. Wij schrijven geen geschiedenis van den Grooten Trek en behoeven dit alles dus niet nader te verhalen. Evenmin ligt het op onzen weg om te schetsen wat de ondervindingen in Natal zijn geweest: de onderhandelingen met den Zoeloevorst Dingaan over afstand van grondgebied en diens verraad, waarbij ook Retief om het leven kwam; de verschijning van Pretorius, die wraak kon nemen en de eerste Voortrekkersstaat helpen grondvesten; eindelijk het optreden der Engelschen, die de haven bezetten en de kolonisten tot aanvaarding brachten van een accoord, dat groote ontgoocheling zou opleveren. De belofte van zelfbestuur zagen de Voortrekkers niet nageleefd en velen keerden sinds 1842 voor en na terug over de Drakensbergen naar de streken ten Noorden der Oranjerivier. Onder leiding van een zekeren Mocke vestigde een groep van hen zich met Winburg als middelpunt niet ver van de trekboeren in Transoranje, die nog steeds als loyale onderdanen van het koloniale bestuur beschouwd wilden worden. Aan de ontmoetingen en tegenstellingen, die daarvan het gevolg waren, en de verhoudingen, die daaruit zijn voortgekomen, moeten tot slot nog eenige beschouwingen worden gewijd om overeenkomstig de bedoeling van dit opstel de verdere geschiedenis van Zuid- | |
[pagina 328]
| |
Afrika aan de lotgevallen van trekboeren en Voortrekkers te verduidelijkenGa naar voetnoot1). De beweging der trekboeren had aan intensiteit gewonnen, toen de koloniale regeering de Voortrekkers ongehinderd had laten gaan. Velen hunner waren minder dan tevoren geneigd periodiek binnen de officieele grenzen terug te keeren. Maar trouw aan de kolonie waren zij in den geest nog wel, daarvan getuigen petities aan den gouverneur in 1842 om toch eindelijk weer officieel als Britsche onderdanen te worden erkend. De koloniale regeering begreep dat zij zich niet geheel afzijdig kon houden en zocht een lijn voor haar verdere politiek. In strijd met hetgeen de trekboeren hadden gevraagd begon zij een barrière op te werpen tusschen hen en de kolonie door de Grikwa's om Philippolis en de Basoeto's onder Mosjes als vazallen aan te nemen en hun ook eenige regelende bevoegdheid ten aanzien van de blanken in hun gebied toe te kennen. Zij bracht de loyale kolonisten daarmee tusschen twee vuren en gaf hun reden tot ergernis over de wijze, waarop blanke belangen aan de voogdij en het ingrijpen van de basterds en naturellen onderworpen werden. Kort daarna werd gepoogd op dit punt aan de grieven wat tegemoet te komen, maar tot doortastende maatregelen kon het gouvernement nog niet besluiten. Het ging niet over tot annexatie van Transoranje, doch bepaalde zich bij de proclamatie van 1845 tot de verklaring ‘that Her Majesty the Queen, by graciously establishing in the district of Natal a settled form of Government, was not to be understood as in the least renouncing her rightful and sovereign authority over any of her subjects residing or being beyond the limits of that district’. Het was een aanzegging die door de Winburgers werd afgewezen en die den trekboeren niet ver genoeg ging. De Engelsche resident, die in 1846 zijn zetel koos in het dorpje Bloemfontein, kwam erdoor in de scheeve positie van door de eene groep niet te worden erkend en de andere niet te kunnen bevredigen, daar officieele annexatie immers niet was afgekondigd en bevoegdheid om in de verhoudingen tusschen naturellen en trekboeren in te grijpen hem niet was verleend. Maar in 1848 kwam Sir Harry Smith dan toch tot afkondiging van het Europeesche gezag over het geheele gebied tusschen Oranje- | |
[pagina 329]
| |
en Vaalrivieren, waarbij hij allen, naturellen en blanken, onder zijn vleugelen nam. Hij lokte daarmee een gewapend conflict uit met de Voortrekkers, die onder Pretorius met geweld het gebied voor hun republiek wilden redden. Bij Boomplaats leden zij een nederlaag en de Britsche vlag bleef vooreerst in Bloemfontein wapperen. Een 180 loyale kolonisten hadden met de plaatsing van Transoranje onder Engelsch bestuur hun instemming betuigd; een 550 anderen hadden protest aangeteekend. Het valt moeilijk uit te maken of onder deze laatsten ook oorspronkelijke trekboeren waren, die tot de republikeinen waren overgegaan. Het is ook niet eenvoudig de stemming te peilen, die onder het Engelsche bewind de overhand kreeg. Toen in 1854 de Oranje-Vrijstaat zelfstandig werd verklaard, was dat niet zoozeer een gevolg van aandrang uit de bevolking zelf, maar veeleer een weg voor Engeland om zijn verantwoordelijkheid en zijn onkosten te beperkenGa naar voetnoot1). Men mag veilig aannemen, dat het instemming vond, toen de Kaapsche kerk na de uitbreiding van het Engelsche gezag predikanten naar het Noorden ging zenden en nieuwe gemeenten stichtte. Op last van de regeering had zij de Voortrekkers zonder geestelijke leiding gelaten; slechts een paar zendelingen hadden zich bij de emigranten aangesloten. Zij had ook geen vrijheid gevonden de trekboeren buiten de grenzen der kolonie te volgen. Na de stichting van de Orange River Sovereignty mocht zij haar zorgen weer over hen uitstrekken. De loyale boeren verlangden niet anders en de anderen, wien de politieke binding van de kerk aan het Kaapsche gouvernement verdacht moest zijn, zullen de geestelijke verzorging op zich zelf zeker hebben welkom geheeten. Het wetgevend gezag in de nieuwe kolonie werd toevertrouwd aan den resident met een raad van ambtenaren, waaraan slechts enkele kolonisten door benoeming werden toegevoegd. De Voortrekkers in Transoranje konden daarin natuurlijk geen behagen vinden; de loyale trekboeren, voor wie dit feitelijk de eerste kennismaking was met Engelsche bestuursbemoeiing zullen er misschien wat onwennig tegenover hebben gestaan; voor protesten ertegen was de tijd nog niet aangebroken zoolang de naturellenquaestie alle aandacht vroeg. | |
[pagina 330]
| |
Het is juist op dit laatste punt geweest, vooral in den strijd met de Basoeto's, dat het Britsche gezag volkomen heeft gefaald. Het ministerie in Engeland vond in de kosten, die daarmee gemoeid waren, en in een tweetal nederlagen, die werden geleden, aanleiding tot een streven naar beperking van verantwoordelijkheid en zoo geschiedde het dan dat Britsche commissarissen naar Bloemfontein kwamen om republikeinsche zelfstandigheid en het einde van Engelsche bemoeiing aan te bieden, zoo noodig zelfs op te dringen. De ironie der geschiedenis heeft gewild dat de nog altoos niet onaanzienlijke partij der loyalisten deze onderhandelaars weerstreefde en uit dien hoofde door hen als ‘obstructionists’ werd bestreden. De republikeinen echter waren nu de ‘well disposed friends’. Zoo werd in 1854 bij de Conventie van Bloemfontein de Oranje-Vrijstaat een zelfstandige republiek. Zij was beladen met alle problemen, die het Engelsche bewind te moeilijk waren geweest en zou daaraan nog vele bittere ervaringen opdoen. Gemeenschappelijk gevaar van de Basoeto's kon allen samenbinden en heeft dat ook gedaan, maar de Voortrekkers en hun geestverwanten eenerzijds en de vroegere loyalisten aan den anderen kant, die daartegen en ook op vele andere punten voor het welzijn des lands hun kracht hebben vereenigd, konden toch nooit hun gehechtheid aan de oude idealen van den Grooten Trek of hun voorkeur voor de Kaapkolonie geheel loslaten. Toen de Voortrekkers in Natal tot inrichting van eigen huishouding kwamen en later ook in Transvaal, hebben zij in zooverre zich geesteskinderen getoond van de Kaapsche patriotten en van de Graaff-Reinetters, dat zij in hun republiek den Volksraad, ‘de souvereine wetgevende macht’, ‘het hoogste gezag des lands’ toch steeds gebonden hebben geacht aan de getuigenissen van de ‘Volkstem’, die in tallooze memories en petities zich uitsprak. Het volk kreeg het recht zelf wetsvoorstellen bij den Volksraad in te dienen en moest steeds drie maanden tijd hebben om over voorstellen van de regeering zijn meening kenbaar te maken. Wanneer de Volksraad echter geregeld aldus de ‘Volkstem’ beluisterde, was dit lichaam vrij te besluiten en te regelen zooals het verkoos. Zelfs de grondwet was daarbij in Transvaal geen belemmering, want deze werd niet beschouwd als een wet van hooger orde en van bijzondere geldigheid, doch veeleer | |
[pagina 331]
| |
als een samenvatting van wetten en besluiten, waarvan door den Volksraad altoos mocht worden afgeweken. Zij werd van tijd tot tijd dan wel weer bijgewerktGa naar voetnoot1). Heel anders in den Vrijstaat. Het is voor ons doel niet noodig hier den oorsprong van de Vrijstaatsche constitutie na te gaan. Het zij daarom slechts terloops vermeld, dat zij door een Nederlander, J.G. Groenendaal, reeds in 1854 is opgesteld en dat daarin o.a. Amerikaansche voorbeelden schijnen te hebben doorgewerkt. Wat hier vooral van belang lijkt: in den Vrijstaat bleef de Volksraad in zijn bevoegdheid beperkt tot wat aan dat lichaam uitdrukkelijk in de constitutie was toegestaan en op den duur is deze macht zelfs nog belangrijk ingekort door het emancipeeren van de rechterlijke macht en het erkennen van een toetsingsrecht van het hooggerechtshof. Merkwaardig is het echter in verband met de verschillende tendenties, die boven in den Vrijstaat werden aangewezen, dat de echte Voortrekkersgeest toch ook niet kon nalaten van de ‘Volkstem’ te spreken als de ‘Koningstem’, terwijl bij monde van leden der Transvaalsch-gezinde partij ook herhaaldelijk voor den Volksraad de bevoegdheid is opgeëischt om tegen de grondwet in te gaan juist op grond van de souvereiniteit van het volkGa naar voetnoot2). Het voorafgaande kon duidelijk maken dat de Voortrekkers in den Vrijstaat nog roerig waren, al konden zij het staatkundig bestel niet naar hun inzichten wijzigen. Op aangrenzend terrein blijkt het doorwerken van den Kaapschen geest. Met hun staatsrecht bedoelden de Voortrekkers in Transvaal er voor te zorgen, dat volksovertuigingen zich steeds in wetten en besluiten zouden kunnen weerspiegelen. In de civiele en krimineele rechtsbedeeling zagen zij waarborgen daarvoor in de instructies van De Mist en de daarin voorgeschreven oud-Hollandsche rechtsple- | |
[pagina 332]
| |
ging volgens het Romeinsch-Hollandsche recht. In den Vrijstaat daarentegen is deze materie bewust geregeld in Kaapsch-Engelschen trant. De Mist had aangegeven dat de bestaande Kaapsche rechtspractijk als verdere richtsnoer zou worden beschouwd. De Voortrekkers, bevreesd daarmee ook de Engelsche insluipsels van na 1806 binnen te halen, lieten die verwijzing opzettelijk weg. Al hebben zij in Transvaal later ook wel uit het Kaapsche recht geput, men heeft zich er bewust weer gewend tot de practijk van de laatste halve eeuw der Oostindische Compagnie en de oude Hollandsche rechtsgeleerden als voorlichters genomen. In den Vrijstaat wilde men het anders. Al gaf de grondwet aan dat het Romeinsch-Hollandsche recht als grondslag zou worden genomen, reeds in 1856 werd bij ordonnantie vastgelegd dat daarmee bedoeld werd het recht zooals het aan de Kaap van kracht was, tentijde dat de oud-Hollandsche Raad van Justitie door instanties volgens het Engelsche Charter of Justice van 1834 werd vervangen. Met name de Engelsche strafrechtvordering met haar jurystelsel en het Engelsche handelsrecht vonden er den weg daardoor vrijGa naar voetnoot1). Zoo is dus de Oranje-Vrijstaat het terrein geweest, waar onderling verschillende opvattingen en tradities elkaar ontmoet hebben overeenkomstig de wordingsgeschiedenis van volk en staat. De Kaapsch-Engelsche richting voerde er den boventoon. Zij bepaalde er de rechtsbedeeling en hield in het staatsrecht Voortrekkersidealen tegen. Men mag daaruit niet tot het besluit komen dat het de trekboer is geweest, die in den Vrijstaat het van den Voortrekker gewonnen heeft. De Voortrekker, zooals wij hem hebben leeren kennen, leefde in een eigen geestelijke wereld. De trekboer is gebonden aan een bepaalde, meestal voorbijgaande economische phase. Het kan dus niet anders of de tegenstelling, waarop wij tot nu toe onze beschouwingen hebben gebouwd, moet te eeniger tijd voor de kenschetsing van verdere ontwikkeling minder bruikbaar worden. In het bovenstaande kwam dat reeds uit. De Vrijstaat, schapenland bij uitnemendheid, maar op het Hoogeveld in het Oosten ook voor graanbouw geschikt, is al gauw geen typisch grens- en pioniersland meer geweest. Menig trekker, hij zij trekboer of | |
[pagina 333]
| |
Voortrekker, is er tot rust gekomen, al bleef ook de schapenhouder aangewezen op het zoeken van winterveld voor zijn kudden. De staatsdienst van de republiek heeft intellectueelen noodig gehad, het economische leven handelaars. Zij kwamen voor een groot deel uit de naburige Kaapkolonie en versterkten de neiging om naar het Zuiden te zien, die reeds de trekboeren er hadden gebracht. Bij de bespreking van tegenstellingen in den Vrijstaat kon daarom boven al niet simpel de trekboer worden gesteld tegenover den Voortrekker, maar moest al gesproken worden van vroegere loyalisten en Kaapsch-gezinden in het algemeen. Tegenover deze invloeden zal menige Voortrekker gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om naar het Noorden de Kaapsche sfeer te ontwijken. Zoo werd de Voortrekkersgeest in den Vrijstaat dus zwakker. Maar ook de trekboer, zoo hij onrustig bleef, zal dien weg hebben gekozen, want in het Overvaalsche vond hij voor langen tijd het pioniersland van Zuid-Afrika, waar men leefde aan de grenzen der samenleving. Ook de Voortrekker heeft daar vele decennia een bestaan geleid op lager maatschappelijk en economisch niveau dan hij aan de grenzen van Kafferland in de Kaapkolonie had gekend en zijn zoons hebben er vaak weer de onmaatschappelijke neigingen van den trekboer ontwikkeld. Ook voor de kennis van die wereld is de tegenstelling van trekboer en Voortrekker dus zonder meer niet bruikbaar, want economische binding ontbrak in het eerst bij allen. Zij konden op practisch onbegrensd terrein met jacht en veeteelt grootendeels in eigen behoeften voorzien en verkregen de onmisbare uitheemsche goederen in ruil voor huiden en ivoor. Ernstig gevaar van naturellen, waardoor zij tot samenwerking gebracht hadden kunnen worden, was niet te vreezen sinds de groote Kaffermacht van Moselekatse gebroken was. Een ordelijk staatsbestel en onderschikking van persoonlijk inzicht aan een algemeen beleid waren daardoor moeilijk te bereiken. Het individualisme van den jager en veeboer liet zich gelden tot in zijn uitersten. Voor den Voortrekkersgeest geen beletsel om zich te laten gelden. Toen in 1852 bij het Verdrag van de Zandrivier de zelfstandigheid van het Overvaalsche door Engeland was erkend en de oude leiders, Pretorius en Potgieter, kort daarop gestorven waren, moest een tijd van verwarring worden doorstaan vóór | |
[pagina 334]
| |
het staatkundig bestel zijn vorm kon krijgen. De uitkomst was, naar boven al ter sprake kwam, een grondwet van beperkte kracht, waarboven de Volksraad als vertegenwoordiger van de souvereine Volkstem verheven bleef. Zoo hadden de Voortrekkers het ook in Natal reeds gewild. Het rechtswezen werd geregeld naar hun voorkeur voor de Kaapsche voorbeelden van vóór den Engelschen tijd. Een uitweg over Delagoabaai vond er geslachten achtereen voorstanders, die buiten Engelsche bemoeiing weer aan zee wilden komen, zooals het korten tijd in Natal was mogelijk geweestGa naar voetnoot1). En ook op kerkelijk gebied werd bewust ter zijde geschoven wat onder Engelschen invloed stond: de kerk van de Voortrekkers in Transvaal is de Hervormde kerk geweest, staatskerk in de republiek, gegrondvest los van de kerk in de Kaapkolonie, die op regeeringslast de emigranten had losgelatenGa naar voetnoot2). Naast deze Hervormde kerk is de z.g. enkel Gereformeerde kerk der Doppers ontstaan, die ook vele overtuigde Voortrekkers omvatte. Ertegenover kwam op den duur de Nederduitsch Gereformeerde kerk van de kolonie als kerkelijk middelpunt voor allen, die tot de ‘natrekkers’ werden gerekend, d.w.z. van de menschen, die na den Grooten Trek en de afsluiting daarvan in Transvaal den weg naar het Noorden waren opgegaan, niet gedreven door de beginselen der Voortrekkers, maar genoopt door landgebrek in de oudere streken of aangelokt door den roep, die van het nieuwe grensland uitging. Wat hen bracht tegenover de Voortrekkers was in wezen datzelfde zien naar het Zuiden, diezelfde gehechtheid aan de kolonie, die wij vroeger bij de trekboeren in Transoranje hebben leeren kennen. De tegenstelling tusschen Voortrekkers en natrekkers, gevoegd bij de lichtgeraakte zelfbewustheid van beiden heeft veel verdeeldheid gebracht in Transvaal. Uitheemsche elementen hebben nieuwe controversen daaraan toegevoegd en zoo zijn de verhoudingen er uitermate onoverzichtelijk geworden. Dat deed zich gelden onder president Burgers, die in 1877 de eerste annexatie van Transvaal door de Engelschen beleefde, en later op andere | |
[pagina 335]
| |
wijze onder president Kruger. De eerste was een Kapenaar, die in Nederland gestudeerd had en in Utrecht onder invloed van Opzoomer tot modernisme was gekomenGa naar voetnoot1). Rondom zijn persoon en zijn bewind hebben vooral de Transvaalsche burgers verdeeld gestaan. Paul Kruger was een echte Voortrekkerszoon, die de zijnen kende in deugden en ondeugden. Onder zijn bestuur groeien de moeilijkheden met de uitheemschen, terwijl bij alle tegenstellingen in de kringen der burgers toch ook een streven naar samenwerking te bespeuren valt tegenover nieuwe gevaren van Engelschen kant. Verdeeldheid in de republiek van Kruger werd eerst bevorderd doordat grooter zelfbewustheid onder de Kaapsche Afrikaners en besef van hun mogelijke beteekenis, nu aan de kolonie verantwoordelijk zelfbestuur was toegestaan, tot stichting leidde van den Afrikaner Bond, die onder leiding van Jan Hofmeyr alle Afrikaners, ook die in het Noorden, wilde doen samenwerkenGa naar voetnoot2). Vele Vrijstaters en ook natrekkers in Transvaal konden daarmee instemmen. De Voortrekkers onder Krugers leiding plaatsten daartegenover hun ideaal van een sterk Transvaal, waar men zijn economischen en maatschappelijken achterstand zou zien in te halen om vervolgens van het Noorden uit alle stambroeders te doordringen van den waren geest der vaderen. Hun vastberadenheid groeide naarmate Engelsch opdringen naar het Noorden duidelijk werd onder leiding van Cecil John Rhodes, die geheel Zuid-Afrika onder Engelsche vlag vereenigen wilde. Zij kregen vele natrekkers aan hun zijde, o.a. toen bleek dat èn aan de Westgrens èn in het latere Rhodesia het Engelsche gezag de republiek ging omsluiten en daarmee aan trekboertradities en -behoeften grenzen werden gesteld. In Transvaal zelf groeide aan den Witwatersrand een nieuw economisch bestel; de pionier zag zich er steeds meer in het gedrang gebracht en, Voortrekker of natrekker, hij kon er toe komen Paul Krugers partij te kiezen. De oorlog van 1899 zag de Transvalers eendrachtig tegenover Engeland staan. De Vrijstaat was geleidelijk tot Transvaal genaderd, niet omdat het de idealen der Voortrekkers ten volle deelde, maar eerst uit | |
[pagina 336]
| |
afkeer van de struikrooverspraktijken van Rhodes, die bij de Jameson-raid gebleken waren en voorts uit tegenzin tegen het Engelsche imperialisme van het colonial office. Dat had ook in Transvaal velen geleid, die het pioniersleven reeds waren ontgroeid. Aan de Kaap, waar men evenmin door Londen geregeerd wilde worden, was toenemende sympathie voor het Noorden. Tijdens den oorlog werd er sterk met de strijdende stamgenooten meegeleefd. De ondergang der republieken was volkomen en de Afrikaners in de Kaapkolonie zagen zich geruimen tijd met wantrouwen bejegend en tijdelijk zelfs beroofd van hun staatkundige rechten. Een nieuwe staatkundige, maatschappelijke en economische bedeeling deed zijn intree. Engelsche invloeden deden zich gelden op alle gebieden des levens en in alle deelen van Zuid-Afrika. Velen waren door den oorlog tot armoede gebracht. Het terugdringen van de patriarchale wereld van het oude Transvaal had voortgang en velen, die vroeger daarin een vrij bestaan hadden kunnen leiden, kwamen in verdrukking en zakten af. Slechts loondienst bij de overheid of in de groote bedrijven van de mijnbouwstreek zou uitkomst voor hen kunnen brengen, maar het zou geruimen tijd duren vóór het daartoe kwam. Onder die omstandigheden hebben velen den moed eerst opgegeven. Anderen zijn gekomen tot het zoeken van verzoening met den Engelschman. Maar er waren er ook, die aan een herleving vanh et Afrikanerdom hebben durven gelooven. Zij hebben nieuw elan gevonden in den strijd voor de rechten van hun taal en sinds kort zijn zij vervuld van het besef dat sociaal en economisch groot werk te doen is tot verheffing en bewustmaking van verarmde en maatschappelijk zwakke stamgenooten en om een eigen greep te krijgen op de natuurlijke hulpbronnen des lands. Het meeste daarvan is in de 20ste eeuw het eerst aangevat in het Noorden, waar onder nieuwe omstandigheden een nieuwe geest zich heeft omhoog geworsteld tot het streven naar een volwaardige plaats voor het Afrikaansche boerenvolk in de wereld van Zuid-Afrika. Het zijn niet uitsluitend de Voortrekkerszoons geweest, die daarbij de leiding namen. De ondergang der republieken als nieuw hoofdmoment in de geschiedenis van Zuid-Afrika heeft met andere toestanden en nieuwe bezinning ook gewijzigde groepeering gebracht. Maar Voortrekkersidealen en republikeinsche tradities hebben zich daarbij toch zeker | |
[pagina 337]
| |
krachtig doen gelden en doen dat nog. Beheerschen kunnen zij den loop der ontwikkeling niet. Dat was ook den Voortrekker zelf eigenlijk nooit gegeven. Wij hebben hem in het voorafgaande altoos gezien tegenover andere krachten, tegenover Engelschen, trekboeren of natrekkers en wederom tegenover Engelschen. Zijn stempel drukte hij alleen op een samenleving, die zich gevoegd had naar levensvormen, die voorbij moesten gaan. Maar hij was als het zout der aarde en hij is in het jongste verleden het geweten gebleken, dat wekken kan uit moedeloosheid en onverschilligheid. In de laatste decennia is nieuw besef van tot een Afrikaner volk te behooren levendig geworden onder Afrikaners in alle deelen des lands en het heeft zich in daden geuit. Velen in Zuid-Afrika eeren daarvoor den Voortrekker, elk op zijn wijze. In de Kaapkolonie geschiedt dat in anderen toonaard dan in Transvaal of Vrijstaat; in het politieke bestaan weer anders dan bij godsdienstig of cultureel besef. Er wordt ook verschillend geantwoord op pogingen van meer dan één kant om de mannen van den Grooten Trek te zien niet als de bewustmakers van Dietsch-Zuid-Afrika, maar veeleer als pioniers van algemeen blanke beschaving en Christendom in het zwarte werelddeel. Maar hoe dat alles ook door en over elkaar moge liggen in de volheid van het leven, dat zich nog niet tot eenvoudige hoofdmomenten laat herleiden - de Voortrekkers houden vele gemoederen in Zuid-Afrika bezig en blijven vragen wat de blanke bewoners er deden met het pand, dat hun werd toevertrouwd.
P.J. van Winter |
|