De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Boer en BritEerst laat is Engeland er toe gekomen, ten aanzien van Zuid-Afrika een politieke gedragslijn te willen ontwikkelen. Eerst was het gezichtspunt geen ander geweest, dan dat men, op den weg naar Indië, een station van beteekenis van de Kaap niet mocht laten liggen, met de kans dat wederom, zooals reeds na 1781 was gebeurd, de Franschen er de hand op zouden leggen. Wanneer Lord Malmesbury met het Directoire over een vrede onderhandelt, weigert Engeland de Kaap (die het in 1795 veroverd had) aan Frankrijk's bondgenoot, de Bataafsche Republiek, terug te geven. Eerst Napoleon heeft daar Engeland toe genoodzaakt, maar onmiddellijk na het wederuitbreken van den oorlog in 1803 heeft het voor Engeland vast gestaan dat de Kaap wederom veroverd moest worden en thans behouden; en dit vast besluit werd uitgevoerd in 1806.
In 1795 waren Compagnie's ambtenaren in dienst gebleven; evenzoo, in 1806, het meerendeel der ambtenaren van de Mist en Janssens. Met ingang van 1 Januari 1825 eerst begint het Kaapsche gouvernement uitsluitend Engelsch te schrijven. Met ingang van 1 Januari 1828 spreekt de justitie uitsluitend Engelsch. Met ingang van dienzelfden datum worden stukken, in het Hollandsch geschreven, door het gouvernement teruggewezen.
De Compagnie had inzake locaal bestuur en ordinaris rechtspraak de burgers altijd laten medewerken. Te Kaapstad heetten de bijzitters burgerraden, in de drostdijen heemraden. Met ingang van 1 Januari 1828 worden zij afgeschaft, een alleenrechtsprekende magistrate naast den landdrost gesteld, en deze zelf verdoopt tot civil commissioner. | |
[pagina 273]
| |
Terwijl zij hun dus de voorvaderlijke instellingen ontneemt, aarzelt aanvankelijk de Engelsche regeering, de Afrikaners in het genot te stellen van wat zij elders aan kolonisten pleegt toe te staan. In Canada, óók een land met gemengde bevolking, werden de eerste verkiezingen gehouden in 1792; Nieuw-Zuid-Wales krijgt een (benoemden) Wetgevenden Raad in 1823 en representatief gouvernement in 1842Ga naar voetnoot1); de Afrikaners petitionneeren om een Wetgevende Vergadering in 1827 en nogmaals in 1830, maar de Secretaris van Staat voor de koloniën doet dit in het Lagerhuis verwerpen onder voorgeven dat zulk een vergadering Engelschen en Boeren tegen elkander in het harnas jagen zal, en wettelijken ondergrond zal willen geven aan de Boerenhebbelijkheid, slaven en Hottentotten te onderdrukken. Doch na een nieuwe petitie van 1831 wordt dan tenminste een Wetgevende Raad toegestaan, in meerderheid uit ambtelijke, in minderheid uit benoemde leden bestaande. Op representatief gouvernement heeft de Kaapkolonie tot 1853 moeten wachten.
In 1799 was de London Missionary Society haar werk begonnen. De Boeren beschuldigden er de zendelingen van, de kleurlingen tot luiheid te verleiden, en de zendelingen de Boeren, van hen wreede mishandelingen te doen ondergaan. In 1819 kwam in de kolonie een zendingsinspecteur, de Schot John Philips aan, die meer dan eenig ander er toe bijgedragen heeft, het Engelsche publiek in Europa tegen de Boeren in te nemen. Zijn Researches in South-Africa (1828) zijn één lange aanklacht tegen hen, en één lange ophemeling van de kleurlingen. In Engeland maakte het boek grooten opgang, maar aan de Kaap zelf werd de schrijver wegens laster veroordeeld. Vereerders in Engeland brachten bij inschrijving toen de boete bijeen.
28 Augustus 1833 werd een wet geteekend die met ingang van 1 Augustus 1834 de slavernij in alle Engelsche koloniën afschafte tegen een schadeloosstelling van 20 millioen pond, onder de slavenhouders te verdeelen. Voor de Kaap, die zelf de waarde der slaven op 3 millioen pond begroot had, werd £ 1.247.080 uitgetrokken. Ergernis daarover is één der beweegredenen tot | |
[pagina 274]
| |
den trek geweest, maar niet de voornaamste. Voor 98% waren de trekkers afkomstig van de oostelijke districten, waar maar ⅙ gedeelte van het geheele aantal slaven der kolonie gehouden werd. De hoofdoorzaak van den trek is geweest de onoverbrugbare kloof tusschen de kafferpolitiek der Boeren en die der Engelsche regeering.
De kafferinvallen over de Vischrivier vormen een eentonige reeks, waarvan die, welke in den avond van 21 December 1834 losbrak, de laatste is. 456 huizen werden in brand gestoken, 114.930 runderbeesten, 161.930 schapen en geiten, 5715 paarden geroofd. De ramp had alleen zulk een omvang kunnen krijgen, doordat de eigen afweerorganisaties der Boeren (hun commando's onder veldkornetten) juist door de Engelschen vernietigd was. Nog 6 Juni 1833 had de gouverneur Sir Lawry Cole de geheele inrichting als doelmatig erkend en nieuw geregeld, maar de negrophilen in Engeland hadden tegen die ordonnantie een storm doen opgaan, en de minister van koloniën had Sir Benjamin d'Urban, opvolger van Cole, gelast haar in te trekken (27 November 1833). Hierop dan was de kafferinval van 21 December 1834 gevolgd. Zoodra Sir Benjamin van dien inval vernam, verzamelde hij troepen, versloeg de kaffers, en bracht den oorlog op hùn gebied over. 15 April 1835 stond hij middenin kafferland, aan de Keirivier. 1800 Boeren hadden hem ondersteund. Hij organiseerde het gebied tusschen de Visch- en Keirivier tot een nieuw district, waarin hij troepen achterliet. Maar 26 December 1835 beval Lord Glenelg, minister van koloniën in Engeland, het nieuwe district te ontruimen. Alleen zendelingen zouden zich beoosten de Vischrivier mogen nederzetten. Nu keerden de Boeren der oostelijke districten een land, waarin zij zich niet tegen doodslag mochten verdedigen, den rug toe.
Op drie factoren staat in de geschiedenis van den trek te letten: Boer, Brit, Bantoe; en op vier centra: het Britsche ministerie van koloniën, het kasteel te Kaapstad, het Boerenlager, en de kafferkraal. | |
[pagina 275]
| |
Sir Benjamin d'Urban zag de Boeren met leedwezen vertrekken, maar hield ze niet tegen: hij meende dat hij daartoe niet het recht had. De Boeren haden wel hooren spreken van een wet ne exeat regno die in Engeland bestond of zou hebben bestaan; vóór hun vertrek vroegen zij den luitenant-gouverneur der oostelijke districten, Stockenstrom, wat daarvan was? en Stockenstrom zeide dat hem van een dergelijke wet niets bekend was. Na dus de Oranjerivier te zijn overgestoken gaf Retief de verklaring uit, dat zij zich aan het Engelsche gouvernement onttrokken en overtuigd waren dat dit niets meer op hen te pretendeeren had (22 Januari 1837).
Deze trek van Retief was niet de eerste geweest. Reeds in het begin van 1834 waren Louis Trichard, Jan van Rensburg en eenige anderen de Oranjerivier overgetrokken. Zij bevonden zich in 1836 in het Zoutpansbergsche en wilden naar Delagoabaai; op den weg daarheen zijn zij grootendeels uitgeroeid door kaffers, koorts en den steek der tsetsevlieg die de ossen deed sterven; in ellendigen toestand kwam Trichard met een overschot in de Portugeesche bezitting aan. De Boeren van Natal zonden in 1839 een schip naar Delagoabaai om hen af te halen; men vond alleen nog een paar vrouwen en kinderen in leven. Beter fortuin had Hendrik Potgieter, die in het voorjaar van 1836 met zijn ‘mense’ (de groepen pleegden genoemd te worden naar hun leider) de Oranjerivier overtrok. Hij kocht van inboorlingen aan de Vetrivier, voor een partij beesten, het land tusschen deze rivier en de Vaal. Nog in hetzelfde jaar kreeg hij een belangrijke versterking: een nieuwe groep (die van Gert Maritz) was de Oranje overgetrokken. Nu werd een volksraad gekozen en een hof van landdrost en heemraden ingesteld (2 December 1836), en 17 Januari bracht Maritz aan het Matabilihoofd Selkat een nederlaag toe waarvan de mare tot de Kaapkolonie doordrong, waar nu velen, die eerst den moed niet hadden gevat, tot den trek overgingen, zoodat op het eind van 1837 in het geheel 5 à 6000 Boeren de kolonie hadden verlaten. Daaronder was Retief geweest, die 6 Juni 1837 benoemd werd tot hun kommandantgeneraal. Daar hij echter vermoedde dat het aan gene zijde der Drakensbergen beter wonen zou zijn, zwenkte hij in October 1837 af naar Natal. | |
[pagina 276]
| |
Portus natalis hadden de Portugeezen indertijd eene baai genoemd, die zij op een Kerstdag verkend hadden, jaardag van Christus' geboorte. Daar leefden sedert 1824 25 Engelsche avonturiers, wie weet waarheen geloopen, die in 1835 (toen zij tot 15 versmolten waren) op het denkbeeld kwamen, hun nederzetting den naam te geven van d'Urban, en tot de kroon het verzoek te richten, de nederzetting tot kolonie te proclameeren, maar Lord Glenelg antwoordde, ‘dat Z.M.'s regeering diep overtuigd was van de onraadzaamheid, nieuw gebied in Zuid-Afrika te verwerven’ (29 Maart 1836). Retief ging nu regelrecht op die Engelschen af, bij wie hij 19 October 1837 aankwam. Zij ontvingen hem welwillend, meenende dat hun groep eenige trekboeren goed gebruiken kon, en Retief haalde dus zijn menschen af; ook Maritz kwam mede.
Het aanzienlijkst Bantoe-hoofd waarvan omstreeks 1820 de mare gewaagde, was Tsjaka geweest, die met zijn Zoeloe's dicht aan den Indischen Oceaan, bezuiden St. Luciabaai, huisde. Tsjaka was in 1828 door zijn broeder Dingaan opgevolgd. Beiden plachten rooftochten naar het land bezuiden de Toegela te ondernemen, dat dientengevolge was ontvolkt geraakt. Vóór Maritz' aankomst had Retief een ontmoeting met Dingaan gehad, die gunstig scheen te zijn verloopen. Maritz ontried dat Retief zich opnieuw met Dingaan in betrekking zou stellen, maar Retief wilde Dingaan noodzaken zich door een geschreven acte te binden aan toezeggingen die eerst mondeling waren gedaan; hij vertrok daartoe met een geleide van 65 Boeren naar Dingaan's kraal. De 4en Februari 1838 dan zette Dingaan zijn merk onder een verklaring waarbij Port Natal en al het land daaromheen (voor zoover het in zijn bezit mocht wezen) aan Retief en de zijnen werd afgestaan. Toen nu de Boeren afscheid van Dingaan wilden nemen, vielen op een teeken van Dingaan drommen Zoeloe's op hen aan, en sleepten hen naar 's konings executieplaats, waar zij hun de hersens insloegen. Dien eigen dag nog zond Dingaan troepen uit om ook met de rest der Boeren af te rekenen. 40 mannen, 56 vrouwen, 185 kinderen werden in hun slaap, in den vroegen morgen, door Zoeloe's overvallen en gedood (17 Februari 1838). Het dorp Weenen, op de eigen plek van de ramp gesticht, bewaart in zijn naam de herinnering aan | |
[pagina 277]
| |
deze slachting. Enkelen waren ontkomen en waarschuwden een wat verder gelegerde Boerengroep, die zich in staat van verdediging kon stellen en de Zoeloe's afsloeg. Maritz was tot opvolger in het commando verkozen. Toen de moord van Retief in de Vetrivier-kolonie bekend werd, staken, om dien te wreken, Potgieter en Piet Uys, elk met een klomp Boeren, de Drakensbergen over. Zij trokken, in April, met hun beide groepen van tezamen 340 man tegen Dingaan op, maar Uys werd door de Zoeloe's verrast, waarbij hij zelf omkwam. Sedert het begin van het jaar '38 hadden de Boeren nu een 350 man verloren, en vele anderen lagen ziek aan de koorts; het vee was grootendeels door Zoeloe's weggevoerd. Potgieter meende nu dat men Natal op moest geven, en keerde naar de Vetrivier-kolonie terug. Doch de Maritz-menschen bleven, werden door Dingaan aangevallen, maar hielden zich staande (13 Augustus 1838). In de Kaapkolonie waren nu geruchten gaan loopen over het schoone land dat de Boeren thans in bezit schenen te hebben genomen, en klompjes Boeren maakten zich op om het daar óók te gaan beproeven. Onder hen was Andries Pretorius, om zijn lichaamskracht en dapperheid tegen de Kaffers bij de Boeren van Graaf-Reinet van ouds vermaard. In November 1838 kwam hij bij de Natalboeren aan. Juist was Maritz overleden; in diens plaats werd nu Pretorius kommandant-generaal. Onmiddellijk trok hij tegen Dingaan op, met 4 à 600 man en drie stukjes veldgeschut. 16 December had het treffen plaats, aan een water dat sedert de Bloedrivier heeten zou. De Zoeloe's werden geheel verslagen; Dingaan vluchtte na zijn kraal in brand te hebben gestoken. De Zoeloe-kwestie scheen opgelost, en de Boeren konden in vrede Pietermaritzburg stichten, zoo gedoopt naar de beide verscheiden kommandanten-generaal. Een gebied dat in het Noorden tot de St. Luciabaai, in het Zuiden tot Pondoland reikte, werd tot bezit der ‘Zuid-Afrikaansche Maatschappij’ geproclameerd (13 Februari 1840). De ‘Maatschappij’ verkoos een volksraad en richtte drie drostdijen in.
Lord Glenelg, die in 1836 de inlijving van Natal verworpen had, wijzigde zijn gevoelen, nu het gold Kaffers te beschermen ‘tegen de uitroeiing waarmede zij werden bedreigd door het | |
[pagina 278]
| |
ongeoorloofd verblijf van zekere Kaapsche emigranten’. Zóó stond het in de proclamatie die Sir George Napier, opvolger van d'Urban, 16 November 1838 uitvaardigde, en waarbij Port Natal voor Grootbrittanje in bezit genomen werd; - in December (juist toen Pretorius Dingaan sloeg) volgde de occupatie. Doch het detachement bleef geheel werkeloos liggen, en werd door Lord Normanby, Glenelg's opvolger als minister van koloniën, teruggenomen. Het vertrok 24 December 1839. 14 Januari 1841 bood nu de Boerenvolksraad Engeland een verdrag aan, waarvan art. 1 hun onafhankelijkheid proclameerde. Zoolang hij onzeker bleef van de inzichten van het moederland, hield Napier het heele jaar door een briefwisseling daarover met den volksraad gaande; eindelijk verklaarde zich Lord John Russell, opvolger van Lord Normanby, voor de reoccupatie van Natal, en 1 April 1842 werd daarheen, onder bevel van kapitein Smith, een expeditie van 263 man gezonden, die 4 Mei ter plaatse was. Door de Boeren aanstonds belegerd, wachtte Smith ontzet af, dat 26 Juni, onder kolonel Cloete, opdaagde. Een jaar lang lagen nu de Boeren te Maritzburg, de Engelschen aan de baai, tegenover elkander, tot eindelijk, 9 Juni 1843, in Napier's opdracht, Hendrik Cloete (broeder van den kolonel) te Maritzburg verscheen om de Boeren van de dwalingen huns weegs terug te brengen. Hendrik Cloete was lid van een bekend Kaapsch geslacht en bleek een handig advocaat van Britsche belangen. Hij stelde de Boeren voor, hun plaatsen te behouden, mits onder Engelsch gezag, en 8 Augustus 1843 nam de volksraad dit aan. Bij proclamatie van 31 Mei 1844 werd Natal bij de Kaapkolonie ingelijfd. In November 1845 aanvaardde een luitenant-gouverneur, Martin West, het bestuur. In 1846 waren er nog maar 100 Boerengezinnen in Natal overgebleven. Het langst hield Pretorius zelf het uit, tot Januari 1848.
Nauwelijks was het in 1843 tot de Kaffers doorgedrongen dat de Boerenmacht in Natal was geknot, of van alle zijden trokken zij het land binnen. De Engelschen wezen hun locaties aan tusschen Boerenplaatsen in; - de Boerenlocaties daarentegen waren geplaatst geweest in het uiterste Noorden en Zuiden der kolonie, en lieten het midden aan de blanken. De onveiligheid | |
[pagina 279]
| |
die bij het nieuwe stelsel voor de Boerenplaatsen ontstond, joeg de Boeren Natal uit; het was weer de Engelsche naturellenpolitiek geweest, die hen verdreef.
Beweerszijden de Vaal, maar naar het Noorden niet verder dan Vetrivier, waren nu ‘Potgieters mense’ gevestigd; hun dorpen waren Winburg (genoemd naar de overwinning op Selkat), Potchefstroom (naar Potgieter genoemd), Rustenburg, Lijdenburg en Zoutpansberg. De reden waarom Potgieter eerst bij Vetrivier stand had gehouden, was enkel, omdat er bezuiden die rivier Boeren gevestigd waren die reeds eerder de Oranje waren overgetrokken, niet opééns, maar geleidelijk. Zij waren niet met gelijken haat tegen Engeland bezield geweest als later de Voortrekkers het zouden worden. Zij kwamen namelijk uit gedeelten der Kaapkolonie waar het naturellenvraagstuk (omdat daar géén Kaffers waren) niet het felle karakter had aangenomen dat het aan de Vischrivier had gedragen; hùn trek was slechts de onvermijdelijke voortzetting geweest van de expansie der kolonie uit de 18de eeuw. Verder nog naar het Westen woonde een menggeslacht van blanke kolonisten en Hottentotsche vrouwen, dat zich in de 18de eeuw had gevormd en dat de Boeren de Bastaards noemden, een naam dien een schaamachtig zendeling in Griqua's had verdoopt (naar een Hottentottenstam). Zij spraken de Boerentaal en hadden Hollandsche namen. Het Engelsche gouvernement had in 1843 hun hoofd, Adam Kok, van wapens voorzien, opdat zij zich tegen de Boeren (veedrijvers als zijzelf waren) zouden kunnen handhaven. Een conflict deed zich in 1845 voor. Een Engelsch detachement kwam nu de Griqua's te hulp, en de Boeren trokken zich terug. Een jaar nadien herhaalde zich het spel; de Engelschen bezetten nu Winburg. Na de Boeren ontwapend te hebben, besloot de bevelhebber in de buurt te blijven en zette zich neder op een plaats, Bloemfontein geheeten. De gouverneur Sir Harry Smith bezocht Bloemfontein in Januari 1848, maar verliet het weldra om Pretorius tegemoet te trekken, die toen in aantocht was uit Natal. Op de mededeelingen van Smith, dat eerstdaags het land tusschen de Oranje en de Vaal tot Britsch gebied zou worden verklaard, antwoordde Pretorius, dat | |
[pagina 280]
| |
hij dan óver de Vaal zou trekken. Dit gesprek had plaats 30 Januari 1848; 3 Februari werd het land begrepen tusschen de Oranje, de Vaal en de Drakensbergen, onder den naam van Oranjeriviersouvereiniteit, tot Britsch gebied verklaard. Smith voelde zich zoo zeker van zijn zaak, dat hij te Bloemfontein maar 50 à 60 man achterliet. De Boeren uit het Noorden van de Souvereiniteit riepen nu Pretorius te hulp, en Bloemfontein capituleerde 17 Juli 1848. Toen kwam Smith beter bewapend terug, versloeg Pretorius bij Boomplaats (29 Augustus 1848) en herstelde de Souvereiniteit. Pretorius was benoorden de Vaal gevlucht.
In het Zuidoosten grensde aan de Souvereiniteit een cirkelvormig bergland gelegen tusschen de Souvereiniteit zelf, Natal en de Kaapkolonie: Basoetoland. In 1851 leidde een geschil tusschen het Basoetohoofd Masoes en een tot de Souvereiniteit gerekenden stam tot een Engelsche interventie, maar de Engelschen werden door Masoes gevoelig geslagen (30 Juni 1851). De Boeren der Souvereiniteit, de verlegenheid der Engelschen bespeurende, riepen nu wederom uit het Overvaalsche Pretorius te hulp (25 Augustus 1851); Pretorius stelde den Engelschen commandant, majoor Warden, van het verzoek in kennis; werd de Souvereiniteit niet aan de Boeren teruggegeven, dan zou hij Bloemfontein aanvallen. Warden adviseerde Smith, die zelf ernstige moeilijkheden had met de Kaffers uit Transkei, tot toegeven.
Sedert lang was de Engelsche regeering over de eigenmachtigheden van Sir Harry Smith ontevreden; zelfs had de minister van koloniën, Lord Grey, een commissie uitgezonden ‘for settling the affairs of the Cape of Good Hope’. Die commissie kwam 27 November 1851 te Bloemfontein aan, en besloot de Overvaalsche Boeren onafhankelijkheid te verleenen. Zij zouden (meende de Commissie) dan niet onophoudelijk te hulp worden geroepen door Boeren onder de Souvereiniteit. Zij verklaarde zich bereid daartoe Pretorius te ontmoeten aan Zandrivier, halverwege de Vaal en Bloemfontein (23 December 1851). Daar werd nu, 17 Januari 1852, de conventie geteekend die de onafhankelijkheid der Overvaalsche Boeren erkende. Intusschen was, | |
[pagina 281]
| |
14 Januari 1852, Sir Harry Smith teruggeroepen. De nieuwe gouverneur, Sir George Cathcart, achtte tot nadere saneering der Souvereiniteit een tuchtiging der Basoeto's noodig, wier bergvesting hij evenwel niet nemen kon, en hij had geen hoop, dat de minister van koloniën hem ooit de 2000 man, die hij er toe noodig achtte, toe zou staan; daarom besloot hij het ondankbare werk, de Basoeto's te tuchtigen, liever aan Boeren over te laten. Een moederlandsch commissaris werd nog afgewacht, die opdracht bleek te hebben, de Souvereiniteit geheel te ontruimen. 30 Januari 1854 teekende de koningin de proclamatie, waarbij zij van de Souvereiniteit afzag. Zij was bestemd, 1 Augustus 1854 te Bloemfontein plechtig afgekondigd te worden, maar de commissaris, Sir George Clark, wachtte niet zoo lang. 23 Februari 1854 teekende hij, met 26 Boeren-afgevaardigden, de conventie, waarbij de kroon de Souvereiniteit van alle gehoorzaamheid ontsloeg.
De Boerenstaten grensden niet aan zee. Engeland kon allen toevoer afsnijden, ook van wapenen en munitie, die hun tegen wilde dieren en wilde menschen zoo noodig zouden zijn geweest als brood. In Engelands oogen waren het heelemaal geen staten, maar klompjes zwervers, die men voor het oogenblik aan hun lot overliet, omdat het te kostbaar bleek, hen in de wildernis te volgen. Tegen de uitgaven die dat vereischte stonden geen inkomsten over, en Engeland was in dezen tijd een goed koopman, die dacht in pond, in shilling en in penny. Nationaal verschil tusschen blanken bestond niet alleen in Zuid-Afrika, maar ook in Canada. In beide gebieden kwam het omstreeks dezelfde jaren, 1836-'37, tot scherpe uiting. Dat in Zuid-Afrika de moeilijkheden zooveel langduriger zijn geweest, komt doordat hier geschil bestond omtrent hetgaan de kolonisten als een levensvraagstuk beschouwden, het levensvraagstuk: de verhouding tot de naturellen. In het Midden en Westen der Kaapkolonie had men geen Kaffers tot buren maar betrekkelijk ongevaarlijke Hottentotten; dáár bleek de verhouding tusschen Boer en Brit niet moeilijker dan die tusschen Britschen en Franschen Canadees. De jaren die op 1854 volgen zijn aanvankelijk niet spannend geweest. De wereld die de trekboeren verlaten en die welke zij | |
[pagina 282]
| |
veroverd hadden, staan vèr van elkander gescheiden. In 1869 wordt het Suezkanaal geopend. Zuid-Afrika wordt nu een land dat naar zijn eigen waarde beoordeeld moet worden óók door hen die het tot dusver alleen als aanloopstation op de vaart naar Indië waren blijven beschouwen, en dat waren de leidende Britsche staatslieden zelven geweest. ‘Few persons’, schrijft Lord Grey aan Sir Harry Smith, ‘would probably dissent from the opinion, that it would be far better for this country if the British territory in South-Africa were confined tot Capetown and to Simons Bay’. Maar op 1869 was onmiddellijk de ontdekking der diamentvelden gevolgd. Men behoefde nu niet langer te twijfelen, of Zuid-Afrika waarde bezat in zichzelf. Maar de velden lagen in gebied, dat men in 1854 uit zuinigheidsoverwegingen had opgeofferd. Een ruwe poging wordt nu gedaan, om, onder schijn van billijkheid, de vorige regeling te niet te doen.
Het prospecteeren naar diamant was begonnen in 1867. In 1870 werden, op de plaats van een Boer de Beer, tusschen Vaal en Modderrivier, diamanten in verbijsterende hoeveelheid gevonden. Die streek was vroeger van Adam Kok geweest. In 1843 was deze door Engeland tegen de Boeren uitgespeeld, maar meer dan dertig titels bewezen, dat in de dagen der Souvereiniteit het gouvernement zelf over het land had beschikt. Wat Souvereiniteit geweest was, was nu Vrijstaat geworden. Weliswaar onder voorbehoud der rechten van Adam Kok, maar al wat deze aan rechten beweerde te bezitten, was hem in 1861 door den Vrijstaat afgekocht, en hijzelf was naar Pondoland (een Kaffergebied tusschen Kei en Natal) verdwenen. Men moest er nu van maken, dat niet Kok, maar een ander Griquahoofd, Andries Waterboer, rechthebbende zou zijn geweest, en zijn zoon, Nicolaas, thans rechthebbende zou zijn, en dezen vond men bereid, zijn beweerd gebied aan het Britsche gouvernement af te staan, dat 27 October 1871 Griqualand inlijfde. De diamantvelden waren daarmede van den Vrijstaat afgesneden. Ook op Transvaalsch gebied lagen diamantvelden. Geen nood. Waterboer beweerde óók rechten over de Vaal te hebben. Gouverneur Sir Henry Barkly bood een arbitrale uitspraak aan die zou worden opgedragen aan Keate, luitenant-gouverneur van Natal. De president van Transvaal, Marthinus Wessel Pretorius | |
[pagina 283]
| |
(zoon van Andries Pretorius) nam aan, maar had geen slag bewijsstukken te verzamelen, nog minder te ordenen; - aan die van de andere partij (voor de gelegenheid gefabriekt) scheen niets te ontbreken, en zoo gaf Keate Waterboer gelijk, die zijn rechten van te voren had overgedragen aan het Britsche gouvernement (17 October 1871). Pretorius kondigde onmiddellijk aan, dat hij er niet aan dacht, het betwiste gebied te ontruimen. Niet tot oorlog gereed (en wetende dat de Transvaalsche velden in hoedanigheid bij de Vrijstaatsche ver achter stonden), liet Barkly de Z.A.R. voorloopig in het bezit van het haar bij de Keate-uitspraak feitelijk reeds ontzegde gebied. In Transvaal werd thans Pretorius door Burgers vervangen; in den Vrijstaat bleef president Brand vóór en na tegen de inlijving van Griquland protesteeren.
In 1874 werd Lord Carnarvon, die als minister van koloniën in 1867 de totstandkoming eener federatie van Britsche koloniën in Canada sterk bevorderd had, opnieuw minister van koloniën. In Mei 1875 verzocht hij den Hoogen Commissaris voor Zuid-Afrika (dien titel had in 1847 voor het eerst Sir Harry Smith verkregen) een vergadering van afgevaardigden der verschillende koloniën en staten in Zuid-Afrika te beleggen ter bespreking van de mogelijkheid harer vereeniging (‘a possible union of South Africa in some form of confederation’). Toen in 1858 de Hooge Commissaris Sir George Grey een dergelijk denkbeeld had voorgestaan (en er bij den gouvernements-secretaris Hamelberg van den Vrijstaat sympathie voor had gevonden) was zulk een plan te Londen afgewezen; - thans kwam men met zulk een plan te Londen zelf voor den dag. Als vertegenwoordiger van het moederland benoemde Carnarvon alvast den historicus Froude. De Kaapkolonie, bevreesd haar leidende positie in Zuid-Afrika te verliezen, voelde weinig voor het denkbeeld; Natal was er vóór; Transvaal wees het af; Brand besloot niet zonder meer af te wijzen, maar te weigeren op een conferentie te verschijnen waar ook Griqualand vertegenwoordigd zou zijn. Die houding bracht hem op één lijn met de Kaapkolonie, die óók niet volstrekt afwijzen wilde, maar reserves maken; en Brand had het succes, dat de Kaap de Vrijstaatsche reserve overnam. Toen Carnarvon | |
[pagina 284]
| |
bespeurde dat het in Zuid-Afrika tot de beoogde vergadering wel niet zou komen, beriep hij er een naar Londen, waartoe ook de Boerenrepublieken werden uitgenoodigd. Burgers ging niet, maar Brand wel, en liet zich zijn reserve door Carnavon voor 90.000 pond afkoopen (13 Juli 1876); een aalmoes, want de uitvoer van diamanten bereikte toen reeds 's jaars 35 maal de afkoopsom. - 3 Augustus 1876 werd de conferentie geopend. Behalve Carnarvon waren slechts drie personen opgekomen: voor Natal Shepstone, voor Griqualand Froude, voor den Vrijstaat Brand. Molteno, de Kaapsche premier, was wel naar Londen gekomen, maar alleen gemachtigd tot het bijwonen eener conferentie waar de Vrijstaatsche aanspraken op de diamantvelden behandeld zouden worden; - een nu doelloos geworden object, en Molteno bleef dus van de conferentie weg. Brand legde op tafel een besluit van zijn Volksraad van 11 Februari 1876, waarbij hij gemachtigd was deel te nemen aan een conferentie over eenvormige naturellenwetgeving en den handel in vuurwapenen; geenszins over federatie, ‘daar de Volksraad steeds verlangend blijft de onafhankelijkheid te bewaren’. Brand's aanwezigheid had dus verder óók geen zin, en met Froude en Shepstone alleen was de conferentie kwalijk door te zetten. In het voorjaar van 1877 diende daarom Carnavon een ‘Permissive Confederation Act for South Africa’ in, houdende bepalingen die gedurende de eerstvolgende 5 jaren bij Order in Council toepasselijk zouden mogen worden verklaard op zulke koloniën of staten (twee of meer) die zich zouden willen confedereeren. Hier zien wij dus het moederland de koloniën aandrijven tot wat elders in het rijk uit de koloniën zelve voortkomt. Niets ontbrak: een federaal gouvernement, een federale wetgeving, provinciale gouvernementen, provinciale raden, verdeeling van bevoegdheden; alleen de geest ontbrak die deze vakjes tot leven had kunnen vullen, en voor zoover er van dien geest in 1858 in den Vrijstaat iets geleefd had, was hij door Engeland zelf vermoord. - In October 1877 had Carnavon den man uitgekozen die als Hooge Commissaris het federatiedenkbeeld verwezenlijken moest: Sir Bartle Frere. ‘Binnen twee jaar,’ zeide hij tot Frere, ‘moet gij zorgen de eerste Gouverneur-Generaal der Dominion van Zuid-Afrika te zijn.’ Frere ontscheepte zich te Kaapstad 31 Maart 1877. Veertien dagen later was, zooals men te laat | |
[pagina 285]
| |
beseffen zou, alle kans op welslagen verspeeld: Shepstone had de Z.A.R. ingelijfd.
In de lange periode die nu volgt, van Kruger en van Steyn, van Rhodes, Chamberlain en Milner, verbaast Zuid-Afrika de wereld door de hevigheid en schijnbare onverzoenlijkheid van zijn tegenstellingen. Misverstand wordt haat; men wil elkander niet langer begrijpen, en een krachtproef wordt het einde. Nogmaals verbaast Zuid-Afrika de wereld door de gansche macht van het Britsche rijk tot dien eindstrijd uit te dagen. Een eindstrijd besloten door een woord van Kitchener: ‘het is onmogelijk dat een volk dat gestreden heeft zooals de Boeren, zijn zelfrespect zou kunnen verliezen, en even onmogelijk, dat Engeland op hen zou kunnen neerzien.’ Deze woorden zijn op den duur juist gebleken, maar zoolang Lord Milner Hooge Commissaris bleef, de man van ‘I will crush Afrikanderdom’, konden zij niet in vervulling gaan. In het verdrag waarbij de burgermachten te velde de wapenen hadden neergelegd, was hun beloofd, dat zoodra de omstandigheden het toelieten, vertegenwoordigende instellingen, uitloopende op zelfregeering, zouden worden ingevoerd. In 1905 had minister Lyttelton voor Transvaal alleen (de Vrijstaat, waar bijna niets dan Boeren woonden, heette er nog niet rijp voor!) een staatsregeling ontworpen, die het land bij koloniën met ‘responsible government’ vèr deed achterstaan. Een wetgevende vergadering kreeg Transvaal wèl, maar in rechten zeer beperkt, en met gedeeltelijk ambtelijken leden. ‘Responsible government’, zeide Lyttelton, ‘means Boer government;’ de Boeren mochten eens met het stembriefje heroveren wat hun met de wapenen reeds ontnomen was! In Transvaal werd het ontwerp nagenoeg algemeen (niet door Boeren alleen) afgekeurd; in Engeland werd het (toen ook nog door liberalen!) als een uiterste concessie beschouwd. Had niet Lord Salisbury, na het eerste wapensucces van Roberts, zich laten ontvallen: ‘They ought to be deprived of every shred of independent government’? Zooveel te grooter de verdienste van Campbell Bannerman, die na een stembusoverwinning der liberale partij in 1906 Lyttelton's ontwerp introk, en een commissie naar Transvaal zond om over de mogelijkheid eener | |
[pagina 286]
| |
ruimer tegemoetkoming aan de wenschen der bevolking te rapporteeren. Toen Botha, opgeroepen, voor deze commissie verscheen, was hij nog een en al wantrouwen, sprak geen woord Engelsch en liet zijn Afrikaansch door Smuts vertalen, maar toen hem beduid was hoe de opdracht der commissie werkelijk luidde, werkte hij van harte mede. 14 Juli 1906 was de commissie te Londen terug, en reeds 30 Juli kon de te verleenen grondwet in hoofdtrekken aan het Lagerhuis bekend gemaakt: een wetgevende vergadering gekozen door alle blanken; gelijke rechten voor beide talen. ‘A bad experiment’, siste eerst Balfour. Maar toen later de uitgewerkte tekst in behandeling kwam, verzetten zich de conservatieven niet; zij lieten het zonder stemming afloopen (December 1906). In Juni 1907 volgde een nagenoeg gelijkluidende grondwet voor den Vrijstaat. In Transvaal werd Botha, in den Vrijstaat Fischer met de vorming van een kabinet belast; en sedert in Januari 1908 in de Kaapkolonie Jameson het bewind het moeten overgeven aan een door den Afrikaander Bond gesteund kabinet-Merriman, overwoog in drie der vier koloniën voortaan de invloed der Afrikaners.
Nu de gewezen republieken met de Kaapkolonie en Natal onder één gezag stonden, kon eindelijk het federatiedenkbeeld naar eigen verdiensten beoordeeld worden; tijdens het tweegevecht Rhodes contra Kruger was dit nooit mogelijk geweest. 1 Mei 1907 hield Jan Hofmeyr, hoofd van den Afrikaander Bond, een toespraak waarbij hij de federatie ‘een vraagstuk van actueele politiek’ noemde, en 24 Juli 1907 nam het Kaapsche parlement met algemeene stemmen een motie-Malan aan, die de regeering uitnoodigde onderhandelingen tot federatie met de andere koloniën te openen. Op een conferentie van vijf koloniën (de vier met Rhodesia) te Pretoria, viel 3 Mei 1908 het beginselbesluit tot ‘nadere unie’, waaruit vervolgens de Nationale Conventie is voortgekomen.
Het in de plaats stellen van het uniebegrip voor het federatiebegrip verdient alle aandacht. De unieleus is het eerst aangeheven door den Kaapschen staatsman W.P. Schreiner, die premier was toen de oorlog uitbrak en door de tijdelijke buitenwerkingstelling | |
[pagina 287]
| |
van de Kaapsche grondwet zijn post verloren had. In October 1907, tijdens de voorbereiding der Kaapsche verkiezingen van Januari 1908, trad hij weder in de politiek op. Jameson coaliseerde zich met hem en verving toen zijn partijnaam ‘progressist’ voor dien van unionist. In den Vrijstaat trad de Wet voor het uniedenkbeeld op, dat van den aanvang af zoowel door Engelschen als door Afrikaners is gepropageerd. De Engelschen zagen er het voordeel in van de verzwakking van Vrijstaat en Transvaal als zelfstandigheden; - de Afrikaners berekenden dat in een werkelijke unie de meerderheid aan hun zijde zou zijn. De uitkomst heeft beide vermoedens bewaarheid. Het particularisme heeft aan kracht verloren, - en de Uniekabinetten zijn tot dusver uitsluitend door Afrikaners gevormd.
28 April 1925 legde de premier Hertzog in het Unieparlement de verklaring af: ‘Het zou een nationale ramp zijn als een deel van het volk, het Engelsche of het Hollandsche, zijn wil aan het andere oplegde. Zoolang beide zich daarvan onthouden, zal er geen afscheiding van Engeland plaats hebben. Geen van beide deelen mag de betrekking met Engeland gebruiken om zijn overwicht te vestigen.’ Hieruit spreekt het vertrouwen, dat, ook zonder afscheiding, het Afrikaner element zich in Zuid-Afrika zal kunnen handhaven uit eigen kracht. Het is het oudste, het is het talrijkste, het heeft voor dit land de zwaarste offers gebracht. De omgangstaal eener veehoedende landbevolking heeft zich veredeld tot een voertuig van nationale beschaving. Die te hebben ontwikkeld is een groote daad van de Afrikaners geweest; er eindelijk ruimte toe te hebben gelaten, een groote daad van Engeland.
H.T. Colenbrander |
|