De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
| |
[pagina 192]
| |
dienaar te zijn van het schoone. Het is moeilijk, tot zijn diepste bedoelingen door te dringen, omdat hij nauwelijks een bedoeling scheen te hebben. Hij toont zich in zijn werk als de volmaakt belanglooze boekbeoordeelaar, noch verdediger van een programma, noch ontdekker van vergeten schoonheid, uitsluitend keurmeester, die gangbare waarden ijkt uit vrees voor vervalsching. In Januari 1925 noteerde hij: ‘Er wordt bericht, dat Anatole France als gewoon soldaat heeft dienst genomen in het Fransche leger. Hij is een zeventiger. Hij heeft zijn heel leven lang niets anders gedaan, dan het in beeld brengen van zijn droomen, gedachten en vizies van schoonheid. Hij is geklommen tot den rang van meest gezienen schrijver in Frankrijk. De lijn van dat leven is nu gebroken. Hij wil niet meer schrijven als artiest, maar hij is nu geplaatst op een bureau om den Bulletin de l'Armée te helpen opstellen. Deze dagboekbladzijde zal wellicht door talrijke jeugdige lezers van heden niet meer begrepen worden. Zij belijdt het uiterste, dat haar schrijver over zichzelven als kunstenaar aan den lezer had mede te deelen: het gedurig aanwezige bewustzijn van een plicht, door het vermogen tot scheppen of genieten opgelegd. In de betrachting van dien plicht week Frans Erens voor niets op de wereld. Het was zijn heldendom, dat hij zonder voorbehoud een dienaar van de schoonheid wilde zijn en blijven, alle verleiding des levens trotseerend voor die eene meesteres. Wat oude ridderromans verhalen over stoutmoedige durvers, die verzaakten aan hun moed, wanneer de aangebedene verlangde, dat zij de minsten zouden zijn in tweekamp of tournooi, heeft Erens in den levensstrijd vertoond, uit veneratie voor de schoonheid. Ook de kunst eischt een harde ascese, ook zij kent beproeving en genade, ook bij haar is de nederigheid de waarborg der | |
[pagina 193]
| |
oprechte en zuivere liefde. Spreekt men over den schoonheidscultus van de tachtigers, die den godsdienst verving, bij Erens is men gerechtigd te spreken over een even belangloozen schoonheidscultus, doch die aan den godsdienst haar wetten ontleende. Tachtiger was hij, en katholiek: het een is bij hem niet ondergegaan in het ander, omdat hij aarzelend, maar doelbewust, naar een harmonisch levensinzicht zocht, dat volle recht aan de schoonheid zou doen. Bij het lezen zijner aanteekening over Anatole France, kordater neergeschreven dan de meeste zijner beoordeelingen van boeken of menschen, moge men bedenken, dat hij Anatole France geenszins voor een groot schrijver hield. Hij laat op hetgeen wij aanhaalden volgen: ‘De Fransche literatuur sinds Zola was meer en meer aan het verzwakken geraakt en verkwijnde in den ironischen glimlach van Anatole France, in het finale sarcasme van Octave Mirbeau en in het cynisme van Rémy de Gourmont. Symptomen van leegte, van laatste poging en worsteling van het Gallische expressievermogen. France geldt voor den meest beteekenisvolle van hen allen en nu houdt hij op met zingen tegenover de groote ineenstorting der dingen. Wanneer wij dit feit meer en meer zoeken te doorgronden, slaat ons de angst om het hart en dunkt het mij gewichtiger, dan de inneming van Antwerpen b.v. Het zijn hier niet de ratten, die het schip verlaten, maar de kapitein zelf.’ (Blz. 144.) Verraad aan den dienst van het schoone, zelfs om wille van het vaderland, om wille van den vrede, stond voor hem met het verzaken aan een ingeboren roeping gelijk, en dat het werd verdragen, ja bewonderd, strekte ten bewijze van een algemeen verval. Wie de voornaamheid dezer gedachte niet inziet, ontzegt zich de kans, dat hij ooit de beteekenis van Frans Erens zal begrijpen. Zelden eischte deze schrijver, dat men zijn inzicht onvoorwaardelijk zou deelen, maar hier hield alle voorbehoud op, want hier precies had hij, de meester van het precieze, een grens getrokken tusschen zichzelven en de anderen. Nergens vertoont zijn gedrag of zijn stijl de buitenzinnigheden, die het moderne publiek gaarne bij kunstenaars waarneemt; zijn levensloop is in drie volzinnen verteld en onderscheidt zich in geenen deele van het bestaan der rustigen; doch wie het bijzondere zoekt van zijn wezen, zal het vinden bij de krasse verzekerdheid, waarmede hij levenslang het schoone boven alles stelde, en afgezonderd hield van al het andere. Zijn betrekking tot den schoonheids- | |
[pagina 194]
| |
droom verdroeg niet, dat er iets onzuivers in gemengd werd: hij trad den tempel dier eeuwige binnen, na zich van het aardsche gereinigd te hebben. Hij begaf er zich in stille overweging. De titels van de boeken, die hij deed verschijnen, voeren geen strijdprogram, maar lokken naar de stilte: ‘Litteraire Wandelingen’ (1906), ‘Gangen en Wegen’ (1912), ‘Toppen en Hoogten’ (1922), ‘Vertelling en Mijmering’ (1922), ‘Litteraire Overwegingen’ (1924), ‘Litteraire Meeningen’ (1927). Wie ze met aandacht leest, zal er weinig ontwikkeling in vinden. De schrijver blijft meditatief zichzelf gelijk, slechts zijn belangstelling verwijdt zich van het eigentijdsche en vertrouwde naar het boventijdige en grootsche. Terwijl de oudste critiekenbundel grootendeels aan werk uit Erens' omgeving gewijd is, behandelt de laatste hoofdzakelijk boeken-van-vroeger, waarvoor een aanbeveling overbodig werd, doch die tot overweging altijd stof verschaffen. Is het spitsvondig, waar al deze boeken in hun titel iets van de eenzaamheid uitdrukken, de oudere te beschouwen als de getuigenissen van een beweeglijken geest, nog wandelend en wegen zoekend, terwijl de nieuwere ontstonden uit een traag verworven rust? Geleidelijk ontdoet de schrijver zich van de prikkelende aandacht voor het nieuwste, hij oordeelt niet meer volgens het vooroordeel van de moderniteit, maar onderwerpt een letterkundig werk aan een geestelijk onderzoek, zoo nauwgezet, zoo vol van eerbied en van schroom, als ware dit het gewetensonderzoek der Schoonheid zelve. In Litteraire Wandelingen spreekt Frans Erens dikwijls over Nederlandsche tijdgenooten, ook over lyrische dichters. Het zijn critieken uit de eerste decennia der tachtiger beweging, mede bestemd om den lezer tot het genot der nieuwe schoonheid in te leiden. Maar al dadelijk treft de voorzichtigheid, en in een kort opstel over Schaepman's ‘Verzamelde Dichtwerken’ oppert de schrijver zijn meening: ‘Veel is er, wat eerst wij rhetorica noemen, maar dat voor tijdgenooten geen rhetorica was. Rhetorica baseert op navolging. Hij, die de eerste was, kan zich nooit daaraan hebben schuldig gemaakt. Zoo is er ook in de moderne poëzie veel onwaars, wat latere geslachten pas zullen ontdekken.’ (Blz. 245.) En kort daarna, in een artikel, dat ten titel voert ‘Een onhandig vriend’, waarmede Henri Borel als vriend der tachtigers bedoeld | |
[pagina 195]
| |
wordt, beantwoordt Frans Erens diens uitroep, ‘dat onze literatuur met Perk begint’ aldus: ‘Als men den Heer Borel moest gelooven, zou de Nederlandsche letterkunst het hoogste hebben bereikt. Ik kan daarin niet met hem meegaan, hoe gaarne ik het voor Holland zou wenschen. Wij hebben nu wel eene heel goede litteraire kunst, wier stijl hoofdzakelijk door Van Deyssel is aangegeven, maar Vondel is nog niet herrezen.... Wij zien alleen wat naast en bij ons is, en óns dunkt dat het mooiste, maar na jaren en eeuwen wisselen de horizonten en krijgt alles van het werk der menschheid zijn plaats.’ (Blz. 266-267.) Hij gaat nog verder. In een opstel ‘Quantum mutatus ab illo’, waarin hij Herman Gorter, profeet geworden eener nieuwe, socialistische omwenteling in de letterkunde, te woord staat, getuigt hij: ‘Ik meen nu niet, dat er op de poëzie en het proza van 1880 niets zou vallen af te dingen; ik meen ook niet, dat de generatie, die in 1880 de heerschende begrippen van literatuur omver wierp, zooveel hooger staat dan de generatie van Potgieter c.s.’ (Blz. 314-315.) Waren dit correcties op de roekelooze geestdrift, waarmede de kunst van de tachtigers bewonderd werd als een omwenteling, die de traditie te niet deed, ook bij de theorie van de tachtiger school maakte Frans Erens voorbehoud. Hij is zelf in volle overtuiging tachtiger geweest, maar de dienst van de schoonheid, door hem als zijn roeping erkend, belette hem de schoonheid prijs te geven aan de ‘kunst’. Daarom kon hij katholiek èn tachtiger tegelijk zijn. Hij geloofde, dat de schoonheid in haar hevigsten vorm haar doel in zichzelf heeft, maar hij weigerde te gelooven, dat de kunst haar doel in zichzelf heeft. ‘Het is ontegenzeggelijk waar: er is voor de letterkunde zelden zoo een moeilijke tijd geweest, niet alleen bij ons, maar overal elders in Europa, en dat juist sinds de kunst er om haarzelve is. Toch kan de goede kunst er alleen zijn, indien zij er is om iets anders. Daarom mag zij nog geen bewuste strekking hebben of b.v. eene moraal verkondigen, maar zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken, onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen. | |
[pagina 196]
| |
Het is duidelijk, dat Erens hier van het aanvankelijk inzicht der meeste tachtigers afwijkt ten gunste eener kunstbeschouwing, die aan de kunst alleen een middellijke beteekenis toeschrijft, en die de schoonheid ,door de kunst tot uitdrukking gebracht, niet met de kunst vereenzelvigd wil zien, maar boven de kunst verheven, zoo hoog als het eeuwige beginsel zich verheft boven een tijdelijken uitdrukkingsvorm. Over het proces der uitdrukking dacht Frans Erens zeer oorspronkelijk. Hij was hieromtrent minder bij Willem Kloos dan bij de Fransche meesters in de leer gegaan. Zijn eerste critiekenbundel bevat verscheidene studies over Fransche modernen, Vielé-Griffin, Gustave Kahn, Stéphane Mallarmé en het beroemde opstel over Charles Baudelaire. Toen, in 1883, dit opstel geschreven werd ‘als eerste aankondiging in Nederland van Les fleurs du mal, onder wier invloed de moderne Fransche poëzie is ontstaan,’ was zelfs de naam van Baudelaire hier te lande nog zelden genoemd. Is het toeval, dat in de uitgave van Litteraire wandelingen - dus in 1906 - de naam van Baudelaire boven aan de bladzijden, die dit opstel behelzen, tot driemaal toe verkeerd gespeld wordt? Boven blz. 59, 60 en 61 vindt men gedrukt Charles Baudulaire. Het was, in 1906 nog, voor velen een vreemde naam. Mag men Frans Erens van ‘pietluttige zelfbewustheid’ beschuldigen - zooals prof. Paul de Smaele deed in zijn proefschrift over ‘Baudelaire, het Baudelairisme en hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde’ (Brussel, 1934, blz. 65) - omdat hij zou gelijken op ‘hen, die, | |
[pagina 197]
| |
zoodra ze iets nieuws geleerd hebben, dadelijk over de onwetendheid van den evennaaste hun superieure verwondering uitgalmen’? Dan miskent men het karakter van Frans Erens. Zoo weinig als zijn stijl tot galmen, zoo weinig was zijn persoonlijkheid tot superioriteitswaan gezind. Maar de zeergeleerde heer De Smaele, die zijn vakkundigheid niet verder in het werk van Erens kijken liet dan voor het schrijven van een dissertatie over het Baudelairisme(!) allerhoogst-noodig was, blijkt weinig te hebben begrepen van hetgeen dit opstel over Baudelaire in het oeuvre van Erens beteekent. Het is een der oudste artikelen, het is echter een der meest beslissende, want het behandelt twee essentieele problemen: de verhouding tusschen kunst en schoonheid naast de verhouding tusschen kunst en moraal. Zich kantend tegen wie Les Fleurs du mal kortweg onzedelijk noemen, wijst Frans Erens op den oorsprong van het decadente door een formuleering, die op eersten aanblik verbijstert: ‘Het gebrek aan passie is het zwakke punt van Baudelaire’, en ‘Bij Baudelaire ontaardt de hartstocht in ‘le vice’ (blz. 57, 56). Dat Baudelaire nochtans een zoo groot kunstenaar is, verklaart de beoordeelaar uit die ‘zucht naar het Ideaal’, sluimerend in de ziel. Niet om zijn onderwerpen, doch om zijn Ideaal, zelfs bij deze onderwerpen zuiver gehouden, is Baudelaire dichter. Hij was aangeraakt door de Schoonheid, en zijn kunst is een verheerlijking dier Schoonheid. De scheppingsdrang dwong Baudelaire te dichten, zooals hij deed, want het ware kunstenaarschap veronderstelt een ootmoedige gehoorzaamheid. De karakteristiek van Baudelaire door Erens deelt dan ook weinig mede over den stijl van Baudelaire, maar ontleedt den aanleg van Baudelaire. Bij den aanleg van een dichter moet men zijn geheim zoeken: door deze wetenschap wordt de critische methode van Frans Erens beheerscht. Zuiver schoonheidsdienst is onafscheidelijk van de trouw aan den eigen diepsten aanleg. De kunst is het uitdrukkingsmiddel van het schoonheidsideaal, dat den dichter voor oogen komt, wanneer hij zich op zijn aanleg bezint. Tegenover het oordeel over Baudelaire plaatse men het oordeel over Gabriele d'Annunzio en de futuristen, gebundeld in Gangen en Wegen: ‘De hoofdoorzaak van d'Annunzio's minderwaardigheid is voorzeker gelegen in de opzettelijke, kunstmatig opgezweepte lyriek in zijn werk. | |
[pagina 198]
| |
Bij instinct voelt de lezer of een enthousiasme echt is of slechts is geuit om menschen te trekken. De lezer voelt al heel spoedig of de schrijver gehoorzaamt aan een onweerstaanbaren drang of dat hij zijne woorden uit onbezielde kiemen te voorschijn haalt. Zoo min als van hem, is van de Futuristen de verwezenlijking van eene groote kunst te wachten. Zij kunnen echter daartoe het hunne bijdragen, door het oude af te breken. Maar zelf zullen zij het rijk der Toekomst niet binnengaan. Dit gebeurt alleen, wanneer een dichter of artiest de volheid van zijn voelen uitdrukt en neerlegt, zonder buitensporige eerzucht, en door heilige motieven gedreven, door onweerstaanbaren drang.’ (Blz. 278-279.) Wat Erens verwerkelijkt had gezien in de dichtkunst van Charles Baudelaire, dat vond hij theoretisch verantwoord in de kunstbeschouwing van Tolstoi. Herhaaldelijk (Litteraire Wandelingen, blz. 276; Gangen en Wegen, blz. 45; Toppen en Hoogten, blz. 6 en 209) heeft hij zijn instemming met deze kunstbeschouwing uitgesproken. ‘Van achter hem stormde de menschheid’ zegt Erens over Tolstoï, en hij beschouwde dit als essentieel. ‘Daar zijn hier wetten, die wij niet kennen en die wij ook nooit zullen kennen’. Maar juist dit geheim dwingt tot eerbied jegens de kunst, die wij niet mogen beschouwen als middel tot vermaak, maar die - volgens Tolstoï - een der levensvoorwaarden is voor den mensch, als een middel van verkeer tusschen den eenen mensch en den anderen. Onvervangbaar is dit middel. Immers hetgeen erdoor wordt uitgedrukt, is op geen andere wijze mededeelbaar. En het moet worden medegedeeld. Kunst is dus ook onmisbaar. Zij is niet een aanlokkelijk sieraad van de cultuur, doch een wezensbestanddeel van het menschelijke gemeenschapsleven. Een samenleving zonder kunst kan evenmin bestaan als een samenleving zonder arbeid. Ze zou sterven of scheppen. Frans Erens deelt de paradoxale gedachte van Tolstoï, dat de kunst in abstracto ‘met schoonheid niet te maken heeft’ (Litt. Wand., blz. 286), maar dat zij beantwoordt aan een ingeboren menschelijken scheppingsdrang, die zich richt op het maken. Doch dit roekelooze maken wordt door het schoonheidsideaal aan een tucht onderworpen. Creatiedrift - zou men kunnen zeggen - is ingeschapen en actief heimwee naar eeuwigheid en slechts het schoone is onsterfelijk. Beantwoordt de kunst aan een menschelijken aanleg, waarvan ons de diepste wetten niet bekend worden, zij streeft naar een ideaal, waarvan ons de vol- | |
[pagina 199]
| |
strekte verwerkelijking onthouden wordt. Onze hoogste glorie is het mystieke teeken van onze diepste armoede. Dringt deze kunstleer diep door tot het raadsel der menschelijke persoonlijkheid, zij laat zelfs bij de ontwikkeling van de scherpste ontleedkracht het mysterie van de schoonheid ongerept, want voor haar is de schoonheid het Goddelijke in den strikten, theologischen zin van dit woord. Erens gebruikt het woord ‘Goddelijk’ zelden, hij gebruikt het nooit als beeldspraak. Zijn Aanteekeningen over de School van Beuron besluit hij met een korte bespiegeling over de Benedictijnsche opvatting omtrent den samenhang der Rust met den wil Gods. Hierin beroert hij schuchter het andere vlak van het vraagstuk der verhouding tusschen kunst en schoonheid: ‘En op den zevenden dag rustte Hij, staat er in de Schrifturen. Lezer! Hebt gij wel eens nagedacht, dat wij in dien zevenden dag leven, dat die rust is onze wet en het einde van ons doel, dat de rust Gods wil is, dat wij als Zijn beeld ons naar Hem moeten gedragen, dat niet de beweging eeuwig moet zijn, maar de rust? dat de Heer in den storm niet was? dat de diepste kreet, die van de aarde ten hemel is gestegen, het woord van Augustinus was, waarin hij verlangde in den Heer te rusten? Irrequietum est cor nostrum donec requiescat in Te. Stelt hij tegenover de uitspraak van Lodewijk van Deyssel: Kunst is passie, zijn gevolgtrekking uit de Beuroner aesthetica: Kunst is rust, zoo is het niet om den beweeggrond van de artistieke aandrift te miskennen - want daarover spreekt hij in zijn werk te dikwijls en te duidelijk - maar om de creatiedrift te zuiveren van allen bewegingsdrang, die zich niet recht op het eeuwige richt. Omdat hij geloofde in God, verdedigde hij den belangeloozen schoonheidsdienst, maar niet al zijn tijdgenooten hebben deze samenhang begrepen en hij is enkele malen door katholieke beoordeelaars gesmaad als iemand, die een aestheet wilde zijn, hoewel hij geloofde. Dat hij in eigen kamp een ‘vaandelvluchtige’ genoemd is, bewijst, hoe weinig rijp men was, hoe weinig - door leuzen verbijsterd - in staat, zich bezig te houden met de werkelijke levensvragen van den kunstenaar. (Roeping, tweede jaargang, deel I, blz. 47). | |
[pagina 200]
| |
IIWie den gedachtengang van Erens in diens boekbeoordeelingen nagaat, zal bevinden, dat de latere critiekenbundels nog minder materiaal hiertoe verschaffen dan de vroegere. Het schijnt, dat de schrijver zich niet meer ontwikkelt, nu hij de vastheid van inzicht verworven heeft, die hem de voorzichtigheid van oordeel voorschrijft. Hij aarzelt nog vaker dan vroeger, maar hij stelt zich nauwelijks meer tegenover principieele vragen betreffende het kunstwerk in het algemeen. Ook trekt hij zich steeds stelliger terug uit de letterkundige actualiteit-van-den-dag. De bundel Toppen en Hoogten bevat slechts twee beoordeelingen van nieuwe Nederlandsche boeken, een Limburgschen roman van Marie Koenen, een Brabantschen novellenbundel van Marie Gijsen. Deze geschriften daagden van nature niet uit tot het lanceeren van stoute meeningen, het zijn soliede boeken van de goede, maar betrekkelijk gewone soort, door Erens met voorkeur onder de aandacht gebracht, omdat hij als Limburger gaarne belangstelling vroeg voor werk uit de Zuiderprovincies. Voor het overige behandelt hij meesterwerken uit het verleden, naar eigen bekentenis ‘willekeurig gekozen’. Zijn Woord vooraf, teekenend voor zijn geest, tracht de positie van den criticus te bepalen door vooral de moeilijkheden aan te wijzen, die den beoordeelaar van boeken wachten, wil hij betrouwbaar en lezenswaardig schrijven. In één enkelen volzin geeft Erens het ideaal der kunstcritiek weer: ‘De waarheid te formuleeren, duidelijk en bondig, dat is het eene noodige bij de critiek, en ook de meest zeldzame kunst.’ (Blz. 6.) Velen denken anders hieromtrent, en beschouwen de boekbeoordeeling als een persoonlijke stijlproef, een noodzakelijke intelligentie-test, of een middel tot het verspreiden van eigen meeningen. Frans Erens, die aanvankelijk hiertoe geneigd scheen, of door den strijd zijner leeftijdgenooten hiertoe bewogen werd, versmaadde in later jaren dit inzicht volkomen, en stelde zichzelven welbewust op den achtergrond om de aandacht uitsluitend aan het werk van den behandelden auteur te gunnen: ‘Ik beken, dat ik Tolstoï's methode van critiek redelijker vind dan die van de lyrische essayisten. Deze laatsten brengen mij niet vooruit, verlichten alleen hun eigen werk, en niet dat van een ander.... Een korte en nuchtere critiek, indien ten minste het noodige wordt gezegd, | |
[pagina 201]
| |
verdient naar mijne meening boven eene bloemrijke en omslachtige de voorkeur. Waarom staat er niet eens een criticus op, die zich bepaalt tot het geven van zuivere karakteristieken, een werkelijke Tacitus der critiek, die zooals de oude historicus veel vermag te zeggen met weinige woorden?’ (Blz. 6-7.) Met het intreden van de rust in Erens' ontwikkeling als aesthetisch denker en als stylist, kwam echter ook het besef der betrekkelijkheid van ieder menschelijk oordeel. Niemand zal ooit precies, voor allen en voor altijd de waarde van eenig kunstwerk bepalen. Het is niet mogelijk. Men kan alleen benaderen. Men kan het oordeel zuiveren; het is van nature onzuiver, omdat wij menschen door veel menschelijks beïnvloed worden; men kan het niet vrijwaren tegen alle onzuiverheid. Vandaar, dat Erens altijd weifelt, en b.v. niet kortweg den roman L'éducation sentimentale den merkwaardigsten van Gustave Flaubert noemt, maar zich omzichtig uitdrukt, - ja, bijna arglistig, - en neerschrijft: ‘Hij, die mocht beweren, dat L'Education sentimentale Flaubert's meest merkwaardige roman is, zou zich niet vergissen. Het is in ieder geval het boek, waarin zijne lezers het meest belang kunnen stellen....’ enz. Die omhaal van weifeling hindert, ook nadat men haar samenhang met de geheele werkwijze van Frans Erens begrepen heeft. Soms wordt de aarzeling bepaald lachwekkend; de zucht naar preciesheid overwint de behoefte aan concreetheid, wanneer men al zijn volzinnen van voorwaardelijke werkwoordtijden voorziet en bij iedere overweging de mogelijkheid van het tegendeel nog juist langs de kier van een ‘misschien’, een ‘wellicht’ of een Fransch ‘zonder twijfel’ toegang verschaft. Aan zelfverzekerdheid heeft Erens niet geleden; in zooverre steekt hij gunstig bij talrijke lyrische critici af, maar de noodige vastheid van besluit, bij het rechtspreken onontbeerlijk, was hem ook zelden eigen. De angst, dat hij onrecht zou doen - in wezen de angst, dat hij ongelijk zou krijgen - heeft aan de kracht van zijn letterkundige rechtspraak verscheidene malen geschaad. Toch schuwde hij de oorspronkelijkheid niet. Durfde hij met uitzicht op een langer toekomst voor de Nederlandsche letteren dan voor de tachtiger beweging, zich van den beginne zijner werkzaamheid verzetten tegen mode-vergissingen, uit ontijdigen geestdrift voortgekomen, hij ontzag zich evenmin, na rijp beraad, te besluiten, dat aan enkele geschriften, die voor klassieke mees- | |
[pagina 202]
| |
terwerken gelden, te hooge achting toegedragen wordt. Zelf heeft hij opgemerkt, dat dit voor hem merkwaardige verschijnsel zich in het bijzonder voordeed bij enkele typisch-Hollandsche boeken, zooals de romans van Geertruida Bosboom Toussaint en de Sara Burgerhart van de dames Wolf en Deken. Dit boek vond hij ‘door en door Hollandsch, ook door en door Protestantsch’ en daarmee is wellicht het voornaamste verklaard van wat hij zijn tegenzin noemde. Hij schrijft in zijn gedenkschriften: ‘Ik ben een plant geteeld ver van Holland in het Zuiden van Limburg, dicht bij de Duitsche grens. Mijn ouders en voorouders waren uit hetzelfde land. In mijn kinderjaren heb ik alleen het dialect van onze streek gehoord en Duitsch of Fransch, en evenals mijn dorps- en streekgenooten deed de klank van het Hollandsch mij eerder weeïg aan dan nobel beschaafd. Hij meende, als vele Zuiderlingen, bijvoorbeeld ook Guido Gezelle en Paul van Ostayen, ‘dat door de Hollandsche taal, door het Hollandsche geluid, niet die hoogte der gedachte, niet die omvatting der sensatie kunnen worden bereikt, welke door het Fransche of Duitsche geluid wel kunnen worden bemachtigd.’ Het was dus, naar zijn idee, geen tekortkoming in den | |
[pagina 203]
| |
Limburger, die hem de werken der beroemdste Hollandsche romanschrijfsters lager deed aanslaan dan men in Holland gewoon is te doen, het was integendeel een verrijking van het vaderlandsche besef-van-letterkunde, wanneer de eenzijdig-Hollandsch beoordeelde boeken, die voor dit enge oordeel meesterwerken leken, eindelijk eens wat geringer werden geschat. Van Multatuli hield Frans Erens niet bijzonder. Hij deed ook de moeite niet, iets uitvoerigs over Douwes Dekker te schrijven. Het stond voor hem wel vast, dat deze auteur zijn grootsten roem aan den modegril van het actueele dankte al wist hij hem op zijn tijd te huldigen als ‘een meester in het analyseeren van gewaarwordingen’. Maar om de grootheid van Geertruida Bosboom-Toussaint te miskennen, was hij de man niet. Hij zag dan ook in, dat haar novelle Een kroon voor Karel den Stouten een ‘werkelijk kunstwerk’ is, en dat haar geheele oeuvre ‘groot en verscheiden’ is, maar van zeer ongelijke waarde, zoodat het roept om een gids. ‘Zij is ten onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand. De waarde van dezen lof verliest veel door zijne restrictie en is heden nog verminderd in vergelijking met vroeger; m.a.w. de stijl is heden bij ons in grooter aanzien dan vroeger. Wij letten veel nauwkeuriger dan men vroeger deed op zijne qualiteiten en kunstgrepen. Dat mevrouw Bosboom voor den historischen roman nog geen gelijkwaardigen opvolger heeft, doet hare waarde nog des te meer gevoelen. Wij missen haar nu, meer dan twintig jaar geleden.’ Voor menig modern lezer zal de waardeering meer dan hoog genoeg zijn; mij schijnt ze te laag, en ik geloof, dat Erens juist zag, toen hij zich een zekere geslotenheid voor het Hollandsche toeschreef, die hem belet moet hebben, in de figuratie onzer grootste romanschrijfster van de vorige eeuw een kracht te vinden, welke binnen onze grenzen door geen van haar tijdgenooten, zeker niet door Multatuli, is ontwikkeld. Vandaag klinkt het in vele ooren achterlijk, als men zegt, dat Geertruida Bosboom Toussaint een letterkundige van genialer aanleg, grootscher conceptie, krachtiger stijl was dan Eduard Douwes Dekker; haar thans geringer faam zal betrouwbaarder blijken, naarmate men gaat inzien, dat de ‘natuurlijker’ schrijfwijze van Multatuli het resultaat van minder geestelijke bewogenheid en grooter psychische gekunsteldheid was. Zijn ‘geval’ heet boeiender dan het levens- | |
[pagina 204]
| |
lot van Geetruida Toussaint, zijn talent is eentoniger en kleinscheepscher. Dat zijn faam op de golving des tijds meer deint, wordt door zijn jongste bewonderaars ten onrechte gehouden voor een blijk van haar zeewaardigheid. De matige lofspraak van Erens voor Bosboom-Toussaint is een zwakheid in zijn critische werk, niet om den lof, maar om de matigheid. Het opstel over Sara Burgerhart is evenwichtiger, maar veel feller dan het gelegenheidsstuk over Geertruida Bosboom Toussaint. De beoordeelaar acht dit boek ‘niet rijk aan gehalte’, het is ‘arm aan natuurbeschrijving en mist iedere psychologische diepte’, het is ‘wat wij in onzen tijd zouden noemen, een voortdurend geklets’. ‘Wat Cats in de dichtkunst is geweest, zijn Wolf en Deken in het Nederlandsche proza. Het is hier hetzelfde gedreun en gezeur en geklets, en toch lees ik Cats nog liever dan dezen laag-bij-den-grondschen roman. Ja, er is een zekere levendigheid in den stijl. Dit schijnt aan de meeste beoordeelaars het hoofd op hol te hebben gebracht en nog altijd te brengen. Die levendigheid zet zich echter altijd op dezelfde manier in denzelfden toon voort, en zoo krijgen wij geen afwisseling van tonen en klanken, maar ééntonigheid. Het is de levendigheid van een heel klein vogeltje in een heel klein kooitje, dat maar altijd hetzelfde gefluit doet hooren.’ Hier is alle aarzeling weg. Slechts houdt de auteur zich nog met de vraag bezig, wat de menschen der achttiende eeuw kon geboeid hebben, toen ze dit boek lazen. Hem verveelde het, en daarmee uit. Hij amuseert zich niet met de huiselijke schalksheid, het verholen leedvermaak en het radde geroddel der ouderwetsche juffrouwen met neepjesmutsen. Het is hem niet sympathiek, want het is hem niet edel genoeg. Over De Kleine Republiek van Lodewijk van Deyssel geeft hij tenslotte een even duidelijke meening: ‘Door zijn vizie te veel uit te zetten tot breede overstrooming, verliest de schrijver de faculteit om in de diepte te gaan. Misschien is dit een gevolg van zijn echt Hollandschen aard en aanleg, want de diepzinnigheid is een van de meest zeldzame gaven bij den Hollander in het algemeen. In de Nederlandsche litteratuur komt men ze niet dikwijls tegen. Ons volk is meer aangelegd voor uiterlijkheden en humor....’ Ook bij de beoordeeling van buitenlandsche schrijvers uit heden en verleden vertoont Frans Erens een zelfde oorspron- | |
[pagina 205]
| |
kelijkheid, die zich van opgewondenheid vrijhoudt, maar in de taal der nuchtere waarneming dikwijls de heerschende meening herziet. Hij durfde de openbare meening tegenspreken en hij durfde haar deelen: hoevelen zoeken hun kracht niet uitsluitend in een van de twee? De streving naar betrouwbaarheid doofde in hem het persoonlijke niet, doch verleende hem de rust, noodig om bij het oordeel zelfstandig te blijven. Vernieuwingen begroette hij zelden met geestdrift, maar bekeek hij steeds met belangstelling, ook wanneer hij er weinig heil van verwachtte. Maar het verbitterde hem, dat de menschen bezig zijn hun intellect te verminderen ten gunste van den materieelen arbeid.’ Liever dan hierin de menschheid te volgen was hij ‘een oudere van dagen’, een ‘mensch van rijpen leeftijd’, die zijn blikken richt ‘naar het verleden, dat zijn recht van bestaan zoo vele eeuwen heeft gehandhaafd, laat ik liever zeggen: duizenden van jaren’ (Toppen en Hoogten, blz. 9). Niet door tijdelijk conservatisme werd hij tot afkeer van het tijdelijke gedreven, maar de geestelijke rust, die hij in toewijding jegens de schoonheid verwierf, maakte hem er onverschillig voor. Hij won de onaandoenlijkheid van den zuiveren waarnemer in ruil tegen den programma-hartstocht van den partijman. Op het voorbije terugziende in zijn boek Vervlogen Jaren, kan hij dan ook zonder toorn of tendenz over het verleden spreken, als een rustig en wijs man. | |
IIIHet is wel pikant, de gedenkschriften van Mr. Frans Erens te leggen naast de herinneringen, die de tachtigjarige Dr. Aeg. W. Timmerman deed verschijnen onder den vertrouwelijken titel Tim's Herinneringen. Tim was namelijk de bijnaam, die de Homerus-vertaler als student, en later als leeraar in de klassieke letteren, bij vrienden en leerlingen droeg. Zijn mémoires komen in menig opzicht met die van Erens overeen. De leeftijd van de schrijvers is ongeveer dezelfde, beider herinnering gaat terug naar dezelfde of gelijkaardige gebeurtenissen, beiden beleefden in den vriendenkring van de tachtigers-zelf de opkomst van de tachtiger beweging, beiden ontvingen een academische opleiding en | |
[pagina 206]
| |
schrijven indrukken neer over de universiteit en haar professoren, beiden beëindigen hun mémoires kort na de mededeelingen, die zij doen over de gebeurtenissen der tachtiger jaren. Sommige bladzijden dekken elkander volkomen. Wat Timmerman vertelt over den omgang tusschen de dichters Kloos en Boeken wordt door Erens met bijna dezelfde woorden, slechts korter, verhaald; de indruk, die van Deyssel op hen maakte, was vrijwel dezelfde. Ook hierin komen hun geschriften overeen, dat beide schrijvers uitvoerig en met verteedering hun prilste jeugd en eerste vorming herdenken, dat zij zeer zelfstandig en oorspronkelijk oordeelen over het academische leven van hun tijd, dat zij het middengedeelte van hun boek - bij beiden het grootste gedeelte - geheel aan de nieuwe kunstenaars der tachtiger jaren wijden, dat zij tenslotte eenige algemeene beschouwingen over de jaren van hun ouderdom ten beste geven, waaruit blijkt, dat zij een gelukkige grijsheid hebben gekend. Zelden zullen twee boeken, zoo kort na elkander in het licht gegeven, zooveel gemeen hebben gehad, zonder dat er nochtans sprake mag zijn van onderlinge beïnvloeding. Het is waar, dat beide auteurs elkanders herinneringsbladen voor een gedeelte gekend moeten hebben, want beiden publiceerden er stukken uit, deels in De Nieuwe Gids, die, naar wij met zekerheid weten, door beiden gelezen werd. Beïnvloed hebben zij elkander echter niet. Beiden gaan uit van hetzelfde besef, dat zij tusschen hun tijdgenooten, zooal medetelden, dan toch niet schitterden. Ze spreken als figuren, die in den schaduw hebben gestaan. Bij Timmerman is dit bewustzijn levendiger. Hij besluit zijn allerprettigst-leesbaar werk, dat vol verrassende anecdoten staat, met de woorden: ‘Ik heb deze Biografie niet geschreven, omdat ik mij zelf zoo belangrijk vind, maar wel omdat zij de vele dichters, schrijvers en schilders, waarmede ik heb mogen omgaan en den tijd, waarin zij leefden van een bepaalden, zij het ook subjectieven kant mogelijk heeft kunnen belichten. Ik wensch u allen een even tevreden ouderdom als ik zelf beleef....’ (Blz. 319-320.) Zoo spreekt de bescheidenheid, wanneer zij van haar eigen karakter als sieraad voldoende diep overtuigd is. Timmerman voelt, dat zijn boek vrijwel alle belang ontleent aan hetgeen de schrijver over anderen vertelt. Hij houdt zich dan ook als handelende persoon tamelijk veel op den achtergrond, maar als beoor- | |
[pagina 207]
| |
deelaar dringt hij zich telkens met beslistheid naar voren, hetzij om duidelijk te zeggen, dat hij Frederik van Eeden zelfs na diens verscheiden nog minacht, hetzij om den nieuweren tijd en het jongere geslacht te vonnissen wegens hun tekortkomingen, die nu eenmaal van anderen aard zijn dan de tekortkomingen der voorgangers. Tim is gemoedelijk, meestal goedaardig, graag leuk, maar altijd erg op zijn eigen meening gesteld. Niemand, die zijn vermakelijke beschrijvingen leest, zal hem dit kwalijk nemen, want Tim beschikt over de vlotte waarnemers-geestigheid van de Hollandsche realisten der vorige eeuw; hij schrijft bladzijden, zooals er ook staan in de Camera obscura van Hildebrand of in Toen ik nog jong was van Justus van Maurik. Zijn boek is voorbestemd om bij gedeelten populair te worden, zoolang men belang stelt in Perk, in Kloos, in Van Deyssel, in Diepenbrock en in Gorter. Bij Frans Erens is de bescheidenheid van een andere soort. Hij verantwoordt zich dan ook op een andere wijze. Hij zegt heel duidelijk, hoe hij zichzelven, aan het eind van zijn loopbaan gekomen, beschouwt: ‘Het is voor mij steeds een wrange vraag geweest: “Indien ik in het Fransch of Duitsch had kunnen schrijven, zou ik dan mogelijk iets mooiers en beters hebben gemaakt?” Zij is niet te beantwoorden. Ik geloof niet, dat een ander Nederlandsch literator in dit, ik moet zeggen treurig geval is geweest. Geen Hollander en waarschijnlijk weinig buitenlanders hebben deze oppressie gekend; wellicht enkelen, evenals ik stammend uit een grensland, waar verschillende volken en culturen elkander raken. Toen ik in Oostburg woonde, had ik aanraking met verschillende Belgische en ook soms Fransche artiesten, die voor korteren of langeren tijd in de pittoreske kleine huisjes van St. Anna ter Muiden en de omgeving daarvan kwamen wonen. Zoo hoorde ik van hen, dat Emile Verhaeren iets van de verscheurdheid heeft gekend, die mij heeft gepijnigd. Hij heeft het Fransche element gekozen en er zich ingewerkt; als Belg was hem dat mogelijk. Toch moet het andere een onrust in zijn wezen hebben wakker gehouden. Later heb ik in dit verband ook Rilke hooren noemen. Het is zeker, dat de man, geboren op de scheiding der culturen, een element van onrust en verdeeldheid in zijn wezen omdraagt, dat hem zal kwellen tot het einde van zijn leven.’ (Blz. 191.) | |
[pagina 208]
| |
als de inblazer van nieuwere gedachtengroepen. Meer heb ik, geloof ik, in stilte gewerkt dan in het openbaar en steeds heb ik gevoeld in de literatuur de occulte macht van het ware voor te hebben.’ (Blz. 192.) Hier voert de bescheidenheid de taal van het gewetensonderzoek, waarbij ook de winst aan deugden geboekt wordt. Haar uitzicht strekt verder dan tot de dienstbaarheid aan andermans faam: ‘Had ik mij meer moeten laten gaan? Had ik mij meer moeten vieren? Had ik uit het moment moeten nemen, wat het mij bood? Had ik mij moeten overgeven, spontaan, in argeloosheid? Zou mijn leven dan rijker zijn geworden, zou ik hooger zijn gestegen, zou ik meer hebben bereikt? Ik weet het niet. Wel meen ik, dat ik gelukkiger zou zijn geweest, wanneer mijn innerlijk bewegen niet die plooi had aangenomen, dat dan mijn leven eenvoudiger zou zijn geweest en rijker aan genot van allerlei aard. Maar misschien kon ik niet anders. Hier komt het woord van Augustinus mij in de gedachten ‘Want ook als niemand weet, wat is in den mensch, dan de geest des menschen alleen, die in hem is, toch is er iets die in hem is.’ | |
[pagina 209]
| |
bloot ligt de afgrond van het menschelijk geweten, ook al wilde ik U niet bekennen?’ Deze laatste regels, zoo meldt de weduwe van den auteur in een aanteekening bij den tekst, werden, te beginnen bij de woorden: ‘Ik sta nu aan den rand....’ kort voor des schrijvers dood gedicteerd. De gedenkschriften besluiten er niet mee. Er volgen nog een paar bladzijden, die een samenvattende nabeschouwing bieden over het ontstaan eener nieuwe richting in de litteratuur. Ze herhalen in uiterst eenvoudige woorden de kunst-theorie van Frans Erens, dat de kunstenaar in een onvervangbare en onmisbare taal uitspreekt, wat zijn persoonlijkheid beroert en dat de criticus moet speuren naar die geheimzinnige openbaring, waarvan ons de wetten ontgaan: Om tot de zuivere waardeering van een kunstwerk te komen, buiten den tijd om, waarin het is ontstaan, moet de beoordeelaar in staat zijn het bijkomstige opzij te zetten. De banden, die de voorstellingen aan elkander houden, veranderen met den tijd; eene volgende generatie rijgt die aaneen op eene andere wijze dan de vorige. Daarom zal een werk steeds eenigszins verbleeken, wanneer het bij deze volgende terechtkomt. Doch de ware criticus, hetzij hij spreekt over het oude of het nieuwe verleden, zal steeds moeten doordringen tot de kern. Tusschen de prettige mémoires van dr. Aegidius Timmerman en de persoonlijke gedenkschriften van Frans Erens is er een verschil van stijl, veroorzaakt door het verschil in bescheidenheid: de een aanvaardde den achtergrond, en was er blij mee, ook een stukje grond te hebben, de ander koos den achtergrond, omdat hij daar zijn plaats bepaald wist door zijn lot, dat wilde voor hem zeggen: zijn ‘persoonlijkheid’ als resultante van een reeks achterhaalbare factoren, die samenwerkten met een onachterhaalbaar geheim. Afstamming en afkomst, opvoeding en ontwikkeling, zij beïnvloeden den mensch, maar zij scheppen hem niet. Hetgeen hij werkelijk is, laat zich niet uitdrukken door begrijpelijke woorden, maar iets ervan openbaart zich aan hem in die oogenblikken van ontroering, waarin hij naar de stem van zijn wezen | |
[pagina 210]
| |
luistert. De kunstenaar en hij alleen kan deze stem eenigermate weergeven, niet alleen in zinhoudende woorden, maar in de trilling van die woorden, in beweging en rhythme van taal. Het zijn dezelfde woorden, pasmunt der beschaving, maar het zijn dezelfde waarden niet. De kunstenaar wisselt ze tegen hun eigen gedaante in goud. Daarom heeft hij in de beschavingsgeschiedenis recht op een plaats, die alleen het vormend handwerk van zijn vakmanschap hem niet zou gunnen. Hij is niet alleen een maker, hij is vooral een hoorder en een ziener, een waarnemer van het wezenlijke. Men zal, de gedenkschriften van Frans Erens lezend, er niet toe komen, hem een ziener te noemen. Wat wij in het dichterschap het vermogen van den ziener noemen, dat miste hij wel niet volstrekt, maar toch ontbeerde hij die kracht-van-visie, waaraan het geheele leven zich willig en gehoorzaam onderwerpt. Hij is nochtans een zuiver waarnemer van het innerlijke wezen. Men zou kunnen zeggen, dat hij een hoorder was. Hetgeen den ziener van den kijker onderscheid is een oorspronkelijk vermogen, en hetzelfde onderscheidt den hoorder van den luisteraar. Maar zooals de werkdadigheid onzer oogen scherper en feller is dan die van onze ooren - zoodat de blinde meer mist dan de doove - en zooals anderzijds de werking van het oor ons meer contact met medemenschen geeft dan die van het oog - zoodat de doove eenzamer is dan de blinde - zoo staat de zuivere hoorder bij den zuiveren ziener achter als kunstenaar, doch is hij wellicht tot oordeelen beter bevoegd. De bescheidenheid van Erens is die van den hoorder ten opzichte van den ziener, van den mindere, doch die zich in één opzicht althans de gelijkberechtigde weet. In Timmermans ontmoet men, behalve een gezellig prater, een goed kijker en aandachtig luisteraar, in Erens een kunstenaar, bij wien het vermogen tot hooren en zien een natuurlijke ongereptheid bewaarde. Hij heeft naar het inwendige geluisterd. Vandaar, dat de toon van zijn proza gedempter is dan bij den geestdriftigen, jovialen, aanhaligen en soms een beetje toornigen Timmerman, en dat dit gedempte licht tòch dieper doordringt, want het onthult in de stilte des levens wat de ander temidden der luidheid vertelt. De gedenkschriften van Erens bevatten echter niet al zijn ge- | |
[pagina 211]
| |
boekstaafde herinneringen. Men kan ze aanvullen met vele bladzijden verhalend en mijmerend proza, deels in zijn vorige boeken, deels in verscheidene bladen verspreid. Ze zouden daarop winnen aan belangwekkendheid voor den gebruikers, ze zouden verliezen aan zuiverheid van evenwicht voor den lezer. Het is duidelijk, dat hij zich beperken wilde, zooals het duidelijk is, dat Timmerman zich wilde uitspreken. Van de twee achtenswaardige auteurs is dan ook Erens verreweg de voornaamste. Het past misschien niet hem den grootsten te noemen, omdat hij toch te zeer letterkundige was om de volle grootheid van het scheppende kunstenaarschap te bereiken, gelijk degenen, die hem steêvast een lettré noemden, wel bedoelden. Zijn gedenkschriften benaderen in enkele onvergetelijke bladzijden een grootheid, waarvan Timmerman zich met vrucht verwijderd houdt. Het is de grootheid van den gehoorzamen mensch, van dengene, die aandachtig hoort, wanneer diep in de ziel de taal van de lotsbestemming weerklinkt. Men zou haar ook de grootheid van den eenvoud mogen noemen.
Anton van Duinkerken |
|