De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
De ontwikkelingsgeschiedenis der beschaafde uitspraak van het NederlandsGa naar voetnoot1)Is het toeval, dat tegelijk mèt de opleving van de spellingstrijd ook een toenemende belangstelling voor de beschaafde uitspraak valt te constateren? Volgens de mening veler neerlandici heeft de spelling met de taal als levend organisme niets uit te staan, de spelling beïnvloedt de uitspraak niet. Uit het, tot voor enkele jaren tamelijk eenstemmige, koor der taalgeleerden klinkt echter in de laatste tijd hier en daar een ander geluid op. Terecht wel-is-waar hebben de taalpaedagogen in de afgelopen 50 jaar een hardnekkige strijd gevoerd tegen de leken, die maar geen zuiver onderscheid konden maken tussen letter en klank. Wanneer daartegenover het dogma ‘taal is klank’ werd geplaatst, dan kon men zich dus voorlopig verheugen over het paedagogische nut van een dergelijke pakkende leus. Meeslepende, niet zelden sarkastische, vertogen tegen geborneerde andersdenkenden aanvaardde men zonder verzet als een natuurlijk uitvloeisel van paedagogische ijver, immers zo verklaarbaar, als het geldt ‘de’ waarheid te dienen. Met propagandistische leuzen gaat het echter als met pasmunten. Hoe meer ze in circulatie komen, hoe breder kringen erdoor bereikt worden, hoe meer de fleur eraf gaat. Toch heeft het dogma ‘taal is klank’ twee volle generaties kunnen bezielen. Meestal komt het verzet tegen dergelijke leuzen wat spoediger (ik laat hier de weinige waarheden-voor-alle-tijden buiten beschouwing). Het pleit dus zeker voor de kracht van het principe - sterke reactie op de zonden van oudere generaties - dat het zó lang zijn stempel op het taalonderzoek en de taalpaedagogiek heeft gezet. | |
[pagina 152]
| |
Ik heb trouwens de indruk, dat de taalwetenschap zich hier meer door de taalpaedagogiek op sleeptouw heeft laten nemen, dan omgekeerd. Men is immers gaarne geneigd een onaantastbare waarheid te zien als achtergrond van datgene wat men voor nuttig houdt. En zonder twijfel was het nuttig om op te komen tegen de ondragelijke stijfheid van lezen en voordragen, die men er nog na het midden der vorige eeuw op na hield en waarbij men soms zelfs een uitspraak als jon-chelin-ch of menschen meende te mogen propageren. De wetenschap - vaak afkerig van welomlijnde voorschriften - heeft zich bij dit alles tamelijk afzijdig gehouden. Het, voor een leek zo voor de hand liggende, probleem ‘wat is beschaafd Nederlands’ heeft haar niet in sterke mate geïnteresseerd. Over de kwestie ‘wat is algemeen beschaafd’ zijn de discussies nog gaande. Persoonlijk ben ik van mening, dat deze laatste term een contradictio in terminis bevat, omdat het beschaafd niet algemeen is. Ik acht het een drogredenering, wanneer men mijn bezwaar beantwoordt met de opmerking: ‘Het woord “algemeen” betekent natuurlijk niet dat het Beschaafd algemeen-verbreid is, maar dat het algemeen als normatief erkend wordt’ (De Vooys in De Nieuwe Taalgids XXXII, blz. 89). Hierbij wordt trouwens met velerlei ‘Algemeen Onbeschaafd’ in het geheel geen rekening gehouden, waarvan nochtans de normatieve waarde voor ‘brede kringen’ niet mag worden onderschat. Ik zeg niet met paedagogisch opgeheven vinger: weest niet te grif met de term ‘beschaafd’, maar wil eenvoudig het feit constateren, dat de beschaafde Nederlander niet scheutig is met deze term en dat hij hem zeker niet zal toekennen aan de taal van hen, in wier vocabularium het woord ‘beschaafd’ nauwelijks voorkomt. Beter dan dit te betreuren (of zelfs te loochenen), zal men doen met allereerst te onderzoeken, hoe deze toestand zich ontwikkeld heeft. Maar hoe het zij, niemand zal willen ontkennen, dat er bepaalde spreekgewoonten zijn, die voor beschaafden een schreefje voor hebben boven andere, omdat ze als beschaafder gevoeld worden. Aan de wetenschap dus de taak om te onderzoeken, aan welke oorzaken dat moet worden toegeschreven. In het boek van Hellinga wordt dat gedaan met een uitvoerigheid en een grondigheid, die bewondering afdwingt. Met aandacht volgt de lezer H.'s levendig, hier en daar | |
[pagina 153]
| |
hartstochtelijk betoog, waarvan de spanning nog sterk wordt verhoogd door de toevoeging van ‘hoofdjes’ in margine, als b.v.: ‘bezwaren tegen de ontleningstheorie - verzoeningspogingen - De Vries schept orde in een schijnbare chaos - Kloeke wantrouwt den vreemdeling - het Delfts bespot - Rotterdams “eigen aard” verdwijnt in de 18de eeuw - spellingverschil een cultuuridool - een nuchtere constatering van Van Helderen - Séwel getuigt tegen wil en dank voor Amsterdam’. Men ziet het bij eerste oogopslag, dit is geen dorre verhandeling uitsluitend voor specialisten, maar een betoog, dat zich richt tot een breed publiek en dat ik (dit zij al dadelijk gezegd) gaarne in veler handen zou zien. H. hanteert de pen met een zeker gemak en kruidt zijn pleidooien hier en daar met aardige opmerkingen. Zo heet het op blz. 123 van Salverda de Grave, dat hij ‘als het ware met het verkeerde been op de goede weg was gestapt’, en geamuseerd leest men op blz. 140 dat ‘Frankische veroveringsdrang, Brabantse cultuurbloei, Hollandse “trouw aan het eigene ondanks alles”, zich openbaren in een zinnetje als: “de stoere boer sloeg tijdens de ruzie het tuinhuis van zijn stuursen buurman aan gruzelementen”’ (Voor den niet taalkundigen lezer dient te worden opgemerkt, dat de oe, uu, ui der hier gebruikte woorden representanten van een en dezelfde oudgermaanse û-vocaal zijn, zodat deze woorden afkomstig moeten zijn uit verschillende taal‘lagen’). De inleiding is ten dele door dialoog verlevendigd: ‘U maakt de tegenwerping, collega-Neerlandicus, dat U stééds correct Uw zinnen vormt’ (blz. 9) ....‘Maar juist nu meent mijn Groninger kennis mij te kunnen vangen’ (blz. 13). Bij het lezen der volgende blz. zal menig lezer zijn hart wel even vasthouden: ‘In triomf zul je mij meevoeren naar de café's rond de Groote Markt en in de Heere(n)straat. De goede burgers van Groningen spreken daar geen Hollands: “zelfs de heren in Baulig of bij Willems niet!” roep je uit’.... enz. Aan de stijl van een proefschrift dient men nu eenmaal andere eisen te stellen dan aan die van een Zaterdagavondblad. Maar gelukkig is de vlot, hier en daar wat al te gemakkelijk, geschreven inleiding hier spoedig ten einde. In de verdere hoofdstukken weet de schrijver zich wat beter te beheersen. Ook zijn taal verzorgt hij goed, afgezien van enkele | |
[pagina 154]
| |
lelijke germanismen (zo het hardnekkige: ‘de ontwikkeling, taalverschijnselen enz. vervolgen o.a. op blz. 21, 22, 29, 43, 120, 216). Toch doet het boek als geheel wat druk aan. Men merkt, dat H. veel in Multatuli gelezen heeft, wiens betoogtrant hij blijkbaar gaarne volgt, ook in het springen van de hak op de tak. Bezadigde, wel gefundeerde betogen wisselen af met fantastische constructies en enigszins ‘belletristisch’ getinte bespiegelingen; naast vele apodictische beweringen constateert men soms weer een oudmannetjesachtige neiging tot moralisatiën en aanmaningen tot voorzichtigheid. Schr. is zich vermoedelijk zijn teveel aan temperament wel bewust en voelt zich nu zo af en toe geroepen om op enigszins ostentatieve wijze te doen blijken, dat hij in de grond van de zaak toch heus wel een voorzichtig man is. Het hoofdstuk ‘bronnen’ bevat een consistentere kost dan de inleiding en het gevaar is niet denkbeeldig, dat de geboeide lezer het haastig door zal bladeren of zal overspringen naar blz. 47, waar de ‘hoofdjes’ hem weer lokken. Ik zou daarom met nadruk willen wijzen op de grote betekenis ook van dit hoofdstuk. Voor de keuze der middeleeuwse Hollandse bronnen kon H. reeds profijt trekken van het door Heeroma verrichte ontginningswerk, maar voor de zestiende en zeventiende eeuw bezaten wij tot dusver nog niet een zo uitvoerige opsomming van werken ter taalgeografische ‘uitbening’. Alle respect voor het werk dat hier is verricht! Van de lijst der verwerkte bronnen (volgens provinciën èn chronologisch gerangschikt) zullen anderen weer kunnen profiteren. Dat de opsomming volledig is, kan men natuurlijk niet verwachten. Toch miste ik met enige verwondering de incunabel van Bartolomeus Engelsman ‘Van de eygenscappen der dingen’ met zijn zo typisch Hollands karakter. Zeer te waarderen is ook de lijst van spraakkunsten, die H., zelfs nà De Vooys' pionierswerk, nog enigszins heeft kunnen completeren. In Hoofdstuk I wordt de ontwikkelingsgeschiedenis van de algemeen beschaafde oe behandeld. De schr., die op blz. 3 enige onschuldig-persiflerende opmerkingen over ‘expansionisme’ geplaatst had, ontpopt zich op blz. 48 als een niet minder hevig ‘expansionist’ dan andere jongeren: ‘In de periferie van het centraal-Noord- en Zuidhollandse oe-gebied vinden wij dus, behalve enkele geheel afwijkende dialecten, nog een sterk- | |
[pagina 155]
| |
aangetast relictgebied, waaruit blijkt dat een oe-laag zich over andere verhoudingen(!) heeft heengeschoven, terwijl zij bovendien - zoals te verwachten is! - nog altijd in beweging is. De “expansiehaard” laat zich niet moeilijk raden....’ De toch al enigszins uit de toon vallende inleiding komt daardoor in een nog vreemder licht te staan en maakt de indruk naderhand in een bui van dartelheid en zelfpersiflage neergeschreven te zijn. Terecht wordt Vlaamse expansie der ô-differentiatie afgewezen al zou H. daar om historische redenen desnoods nog wel wat voor voelen, o.a. omdat hij op grond van de gehouden jaarmarkten ‘als het ware voor onze ogen de verkeersweg, dwars door Holland van de Maasmond tot het Y’ meent te zien, ‘waarlangs Vlaamse cultuur naar het Noorden kòn binnendringen.’ Mag ik den geboren Haarlemmer H. erop wijzen, dat Valkenburg niet bij Haarlem maar een half uur gaans van Leiden ligt? Van daar naar de boorden van het Y is nog een lange weg. De slotsom van H.'s betoog is (blz. 102) ‘dat de eenheidsspelling oe uitsluitend gebonden is aan de geschreven cultuurtaal; terwijl de tot nu toe behandelde spellingen in Zuid en Noord alle in meer of mindere mate bepaalde klankverhoudingen bleken te weerspiegelen, is deze oe een uiting van taalontwikkeling op papier.’ Dat is duidelijke taal! Jammer dat de schrijver zich dan toch nog een beetje in een rookgordijn gaat hullen door een weinig zeggende verwijzing naar ‘de wetten van de cultuurbouw’ en de ‘autonome cultuurscheppingen of de cultuurgeboortes binnen de kernlandschappen.’ In hoofdstuk II wordt ‘Het klassieke voorbeeld der expansietheorie: de diphthongering in Holland’ besproken. Op blz. 4 blijkt H. dit klassieke voorbeeld ten onrechte aan ondergetekende toe te schrijven. Mijn boek behandelt immers in hoofdzaak de Hollandse uu-expansie, in woorden als huus en muus, terwijl het vaderschap van het denkbeeld der ‘invoering’ van de diftongering in woorden als dijk, ijs, huis, muis, enz. aan J. te Winkel toekomt. Ik stel er prijs op dit te constateren, omdat ik altijd de nadruk heb gelegd op klankhistorie-ten-voeten-uit (de eeuwen dóór, historisch èn geografisch). Een zodanige behandeling van het diftongeringsprobleem was mij niet mogelijk, al was het alleen maar omdat de kaart daarvoor geen voldoende materiaal bood. Nu heeft het mij getroffen, dat juist op de taal- | |
[pagina 156]
| |
geografische gefundeerde hoofdconstructie van mijn werk, waaraan ik het leeuwendeel van mijn tijd en moeite ten koste heb gelegd, zo weinig frontale aanvallen zijn gericht terwijl de ‘dépendance’ (t.w. de zeer summiere reconstructie der diftongering) nogal eens wat aanvallen te verduren heeft gehad. Kan gebrek aan materiaal (aan beide zijden, gaarne toegegeven!) ook de oorzaak van deze loquacitas zijn? De meeste neerlandici hebben geen flauw begrip, welk een overvloed van materiaal de dialecten op dit gebied nog opleveren en waarin wij, vermoedelijk niet zonder krachtige Zuidnederlandse hulp, ons een weg zullen moeten banen. Met de moeilijkheden van het zo uiterst gecompliceerde diftongeringsprobleem geen weg meer wetend, zoekt H. zijn heil in de erfelijkheidstheorie: ‘Alleen Van Ginnekens Erfelijkheidstheorie kan ons inzicht geven in het “Waarom” der klankveranderingen, wanneer historische, sociologische, psychologische en phonologische verklaringen tekortschieten’ (Stelling I). Het recept helpt dus tegen alle overblijvende kwalen. We krijgen nu een ‘bont beeld’ (blz. 128), ‘veroorzaakt door de zeer gecompliceerde samenstelling der erfelijke factoren, die wij meestal niet nauwkeurig (kunnen) kennenGa naar voetnoot1), en in ieder geval niet kennen naar graad en aard van hun kruisingen in de talloze individuen van een bepaalde (sociale) groep’. Het beeld wordt nog bonter (men zou zelfs zeggen: onontcijferbaar), doordat op blz. 134 ook invloed wordt toegekend aan de ‘zelfcontrôle’ en de ‘machtige steun van de onderwijstraditie’, die schr. toch wel niet tot de erfelijkheidsfactoren zal rekenen (althans niet tot de meetbare). Het betoog dat dan volgt beschouw ik als het zwakste gedeelte van H.'s boek. Hij maakt zich kort van de Friese moeilijkheden af, door zich vast te klemmen aan Gysbert Japicx en dien dan zonder overtuigende argumenten tot ‘geniaal taalbeschrijver’ te proclameren en hem als ‘onwaerdeerlyck’ hors concours te stellen. Ik moge hiertegenover nog eens het nuchtere feit plaatsen, dat G.J. waarschijnlijk niet de primeur heeft o.a. van de als phonetisch zo hooggeroemde uw-spelling, maar dat die eer, | |
[pagina 157]
| |
zolang het tegendeel niet is bewezen, toekomt aan Burmania in zijn spreekwoorden van 1614Ga naar voetnoot1). H. heeft het zich, uitgaande van een aprioristische doublettentheorie, al te gemakkelijk gemaaktGa naar voetnoot2). Wil men de Friese gang van zaken reconstruëren, dan zal de lijn moeten worden doorgetrokken van middeleeuwen tot moderne tijd en niet één enkele zegsman mogen worden uitgepiktGa naar voetnoot3). Als methodisch voorbeeld zou H. dan zijn heel wat beter gefundeerde reconstructie van de ô-oe-ontwikkeling in hoofdstuk I voor ogen kunnen houden. Immers hoe ontstaan doubletten? Zij komen tot stand door een splijting in de ontwikkeling, tengevolge waarvan naast een normale klankwettige vorm een onklankwettige, anachronistische, vorm komt te staan. Zo voelt ieder, dat een vorm als duizend naast woorden als huizen, luizen, duiven, druiven enz. een normale Nederlandse vorm is, terwijl de u van duzend feitelijk op Middelnederlands standpunt is blijven staan. Toch hoort men in Holland zowel duzend als duizend, evenals duvel naast duivel. Doubletten komen in onze taal zo zelden voor, dat men ze tot dusver altijd heeft beschouwd als toevallig ontstane merkwaardigheden. Zo zal men een vorm als duzend meestal als relict uit ouder tijd of als een ontlening uit uu-dialecten beschouwen. Anderen menen, dat gevoelsoverwegingen tot de keuze der uu hebben geleid (een feit is, dat ik in duzend een soortgelijke verzachting van uitdrukking voel als in het Franse mille voor ‘duizend’). Hoe het ook zij, men heeft de doubletten steeds zo weinig als uitvloeisels ener wetmatige taalontwikkeling beschouwd, dat De Saussure zelfs tot de - m.i. | |
[pagina 158]
| |
slechts schijnbaar - paradoxale constatering kwam: ‘er bestaan geen doubletten’. Hij bedoelde daarmee, dat èèn dialect zich niet tegelijkertijd in twee richtingen kan ontwikkelen. De ontwikkeling gaat naar links òf naar rechts, maar niet tegelijk naar links èn naar rechts. Een populair voorbeeld moge dit illustreren. Men kent de (‘algemeen onbeschaafde’) Hollandse neiging tot diftongeren der oo (en ee). Onbeschaafde Hollanders zeggen dus pouk (voor ‘pook’), rouk (rook), kouker (koker). Het lijkt niet wel denkbaar, dat ze nu b.v. een woord als koken met een zuivere oo (als b.v. die der Overijselaars) zouden uitspreken. Uitzonderingen op klankwetten, àls ze er zijn, zijn uitvloeisels van een zeer bizondere constellatie, meestal berusten zij op ontlening. Als springplank voor zijn doublettentheorie gebruikt H. trouwens de pluralis van het woord boer voor ‘agricola’. Het deert hem blijkbaar weinig, dat de betekenis ‘agricola’ voor het ofri.bûr allerminst vaststaat. Evenmin dat het woord in de betekenis ‘agricola’ (in het enkelvoud zowel als in het meervoud) sindslang niet met de Friese û doch met de ‘Hollandse’ oe wordt geschreven. Vraagt men een hedendaagse Fries, waarom hij de ‘Bauern’ niet buorren noemt, dan zal zijn antwoord wel luiden: ‘omdat buorren ‘kom van het dorp’Ga naar voetnoot1) betekent. We zullen hier dus een geval van homoniem-ontwijking hebben, waarbij men gaarne zijn toevlucht heeft genomen tot het uit het Hollands beschikbare boeren. Op blz. 159 volgt dan het ‘Getuigenis der Spraakkonstenaren’, waaruit H.'s grote belezenheid blijkt: heel wat nieuwe getuigen worden aangehaald. Helaas worden ze niet steeds met de vereiste objectiviteit geïnterpreteerd. Zo wordt op blz. 167 uit een ‘Nider-Teutsch- / oder Holländische Grammatica, Nürnberg, Franckfort, Leipzig, 1716’ van een zekere Matthia(s) Kramer triomfantelijk het bestaan van ‘doubletten’ gedistilleerd, enkel en alleen op grond van de - m.i. nogal apocriefe - mening van Kramer, dat ‘der Buchstab y’ in byten, dyk, myn, vry enz. ‘als ei- oder ey’ wordt uitgesproken, terwijl ‘der Buchstabe / | |
[pagina 159]
| |
oder vielmehr die Buchstaben ij fast wie ein gedoppeltes ii lauten’ (zo b.v. in gelijk, vrijer, zijn enz.). Een en ander zou gelden voor ‘die Holländische’.... um noch praeciser zu reden (die) Amsterdamische Sprache’. En van dat alles zou Kramers tijdgenoot, de beroemde taalgeleerde Lambert ten Kate, Amsterdammer en fijn taalwaarnemer als weinigenGa naar voetnoot1), niets weten! Tegen het slot van zijn diftongeringshoofdstuk komt H tot het volgende resultaat (blz. 186): ‘Geen Utrechtse invloed, geen Brabantse invloed. De Hollandse diphthongering is een autochthoon klankwettig proces en vertoont alle kenmerken daarvan... Blindwerkende klankwetten dwongen, na reeds langgeleden te zijn ingezet, in de loop van de XVIIe eeuw tenslotte alle inwoners van het grootste deel van Holland om te diphthongeren, ook hen die in de leidende culturele milieus niet onverschillig tegenover deze uitspraak(-verandering) stonden.’ Boven repte ik reeds van schr.'s tweeslachtigheid. Enerzijds een voortdurend ‘Liebäugeln’ met ‘de’ expansietheorie, anderzijds een wat superieure ironisering van allerlei uitlatingen (van diverse geleerden), die naar H.'s mening onder invloed van ‘de’ expansietheorie of ‘de dialectgeografen’ zouden staan. Terminologisch wanen wij ons soms op politiek terrein. Herhaaldelijk spreekt schr. over den ‘leider’ der dialectgeografen, ook het ‘andere kamp’ heeft een ‘leider’ (blz. 125). Organisatorisch aan de spits staat echter blijkbaar het ‘Opperste Taalcollege’: het.... Internationale Linguistencongres! (blz. 126). Men zal krachtig moeten front maken tegen een dergelijke groepsvorming in de wetenschap als door H. wordt verondersteld. Ze leidt al gauw tot etikettering van geleerden naar hun ‘kleur’ of ‘school’ en daardoor tot een bedenkelijke vervlakking in de argumentatie. In de wetenschap als in de kunst moet ieder ‘seine eigene Haut zu Markte tragen’; principieel verwerpelijk acht ik ook alle anoniem-gerichte aanvallen op een groep. Een voorbeeld ter toelichting: Op blz. 309 vinden we o.a. als ‘hoofdje’: ‘Kloeke onduidelijk’. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat dit gevoelen voornamelijk berust op de verwachting van H., dat uit mijn pen | |
[pagina 160]
| |
niet anders dan ‘expansionistische’ uitingen kunnen vloeien. Op blz. 305 staat nl.: ‘Het moet voor “de” aanhangers van “de” Zuidnederlandse expansietheorie op zijn minst een heel grote teleurstelling zijn, dat het Brabants hier absoluut tekort schiet; “hun” hypothese wordt daardoor zeer ernstig verzwakt.’ Op blz. 307 wordt dan zelfs gewaagd van ‘een tweede poging om de expansietheorie te redden’. Verzuimd wordt te vermelden dat er in 1933 juist een poging van ondergetekende was gedaan om ‘de’ expansie-theorie (ten aanzien van de heldere aa-uitspraak) buiten werking te stellen. Wanneer H. op blz. 305 het triomfantelijk hoofdje plaatst: ‘Broabantse invloed uitgesloten’, dan blijkt uit niets, dat dit de echo is op mijn vraag: ‘En hoe is het te verklaren, dat in dit opzicht het “Broabantsch” nu eens niet de toon aangaf?’ De door mij geuite verwondering over het feit, dat voor onze bekende ‘zuivere’ aa geen bakermat is te vinden, geeft H. aanleiding tot de uitroep: ‘typisch, hoe voor den dialectgeograaf het expansieverschijnsel blijkbaar het normale taalgebeuren bij uitnemendheid is.’ Is het heus typisch juist voor ‘den’ dialectgeograaf om te menen, dat een bepaalde taal of een bepaald taalverschijnsel toch ‘ergens’ thuis moet zijn?Ga naar voetnoot1) H. houdt geen rekening met het feit, dat er dialectgeografen zijn van zéér verschillende pluimage. Als hij nu een papegaai meent te hebben ontwaard, die naderhand niet blijkt te doen wat des papegaais is, dan moet hij het beestje liever eens nader bekijken. Misschien is het geen papegaai.... ‘Ik (zou) de oude grammatici wat in bescherming willen nemen. In de eerste plaats zijn zij de spreektrompet van de in dien tijd toonaangevende en dus op taalgebied invloedrijke kringen en in de tweede plaats bestond het dogma, dat de grammaticus niet regelend en wetgevend mag optreden, toen nog niet.’ H. haalt dit citaat op blz. 36 aan uit mijn ‘Expansie’ (anno 1926!) en voegt er aan toe: ‘Wie zou nog aan de belang- | |
[pagina 161]
| |
rijkheid twijfelen, als zelfs(!) de leiderGa naar voetnoot1) van de Nederlandse dialectgeografen zo spreekt?’ De melodie paste dus naar het gevoelen van H. niet al te best bij mijn ‘kleur’. Ik weet niet, of ik de eerste geweest ben, die (herhaaldelijk) voor een eerherstel van sommige ideeën van den ‘ouden’ Jan te Winkel (blz. 36) ben opgekomen, maar zeker behoor ik tot de weinigen die daarvoor gepleit hebben, toen de mode wel een heel andere richting uitging. Het resultaat van H.'s onderzoek klinkt nogal positief ‘De theorie van het Algemeen Beschaafd heeft daarmee afgedaan: de nieuwe waarheid is geformuleerd door den zo juist geciteerden “Liefhebber” van 1703: “men vint (de uitspraak) nergens beter dan in Hollandt, daar de Nederduitse taal best en aangenaamst gesproken wordt”. Ook mìjn “theorie” en mijn taak zijn daarmee ten einde. Hier immers moet vooral het woord gelaten worden aan den dialectgeograaf, om te bepalen, hoe de Hollandse leiding door de Hollandse expansie ingewerkt heeft op de andere dialecten - totdat Holland op haar beurt de ereplaats moet afstaan aan het Nederlandse volksonderwijs’ (blz. 360). Vooral met H.'s waarschuwing voor ogen, dat ‘La certitude est une horrible manie’ (blz. 362) zal voorlopig wel geen dialectgeograaf bereid gevonden worden met een zo aprioristische doelstelling aan het kaartentekenen te gaan. Mij althans klinkt dat alles veel te veel vooringenomen.... expansionistisch. Ook het maken ‘van kaarten van.... het Algemeen Beschaafd Nederlands’ (door H. op blz. 7 bepleit) lijkt m.i. veel op een aanbeveling tot het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel. De problemen die met het zogenaamde ‘A.B.’ samenhangen liggen grotendeels in een heel ander vlak dan ‘de’ taalgeografie. De voornaamste taak van de taalgeografen is voorshands: het brengen van veel en vooral van betrouwbare kaarten ten gerieve van het verder onderzoek onzer moedertaal. Daaruit moge ieder interpretator halen wat van zijn gading is: autochthone klankontwikkelingen, doubletten, ‘expansies’, compromisvormen, ingvaeonismen, praeslavismen, syntactische merkwaardigheden, en wat dies meer zij. Maar hij moet daarvoor staan met zijn | |
[pagina 162]
| |
persoon. De tegenwoordig zeer en vogue zijnde stellingen tegen ‘de’ dialectgeografie hebben veel weg van aanvallen op windmolens en miskennen bovendien het karakter van ‘de’ dialectgeografie als dienende, documentaire wetenschap. Volkomen absurd is de voorstelling, als zouden ‘de’ dialectgeografen als een soort van militaire of politieke groep onder een bepaald ‘vaandel’ en met bepaalde ‘leuzen’ oprukken. G. Kloeke |
|