De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Problemen der Romeinsche Geschiedenis van NederlandHet boek van den Heer H. Hettema Jr., dat onlangs verscheen, is aanleiding om nog eens na te denken over de problemen, die de Romeinsche geschiedenis van Nederland stelt, en over de mogelijkheid, deze problemen nader tot een oplossing te brengen. In dit boekGa naar voetnoot1) vindt men een zorgvuldige samenvatting van de onderzoekingen, die aan de Romeinsche geographie van ons land zijn gewijd. Het gaat daarbij vooral om de identificatie van de wateren en de plaatsen in den Romeinschen tijd, die uit de antieke overlevering bekend zijn. Wij worden op die wijze gevoerd naar de geschiedenis van het gebied aan onze groote rivieren en van ons polderland, in den tijd toen de mensch voor het eerst in de natuurlijke verhoudingen begon in te grijpen. Dat was het begin van den strijd tusschen de menschen en de natuur om de streek, die door het water wordt bedreigd, een strijd die zoo kenmerkend is voor onze historie. In de geschiedenis van dien strijd heeft de Romeinsche tijd een bijzondere beteekenis. Niet alleen omdat toen voor het eerst wegen, dijken en kanalen zijn gebouwd, maar vooral omdat wij nauwkeurig weten, wanneer deze werken zijn aangelegd. Zij zouden, om het zoo uit te drukken, markeeringspunten kunnen zijn in de waterstaatkundige geschiedenis van ons land. Als het ten minste gelukt was, de ligging van deze werken nauwkeurig te bepalen. Zoo ver zijn wij intusschen nog niet. Zelfs de vragen, die men het eerst moet stellen, wanneer men zich een voorstelling van het verleden wil maken, hebben nog geen bevredigend antwoord gevonden. Hoe was de waterstaatkundige toestand in ons land | |
[pagina 146]
| |
gedurende den Romeinschen tijd? Was die toestand wellicht zóó verschillend van den toestand van vóór 500 jaren, dat wij er aan moeten wanhopen, ooit een eenigszins bevredigend beeld te zullen krijgen? Eerst als deze vragen zijn beantwoord, zal men een poging kunnen doen, zich de berichten die uit de Oudheid zijn overgeleverd als werkelijkheid voor te stellen. Het onderzoek over de wateren, plaatsen en wegen, die in de antieke auteurs worden genoemd, is uiteraard met deze vraagstukken ten nauwste verbonden. Het boek van den Heer Hettema stelt in staat, de resultaten van het tot nu toe verrichte werk te overzien. Daarbij wordt men zeker in de eerste plaats getroffen door de veelzijdigheid van de onderzoekingen. Geologen, als Tesch, hebben de geschiedenis van het land zelf, voornamelijk van de duinstreek, nader verklaard. Aardrijkskundigen, als Beekman, verstrekten belangrijke gegevens over het polderland. Waterstaatsingenieurs, als Ramaer, speurden den loop der groote rivieren na. De berichten der antieke auteurs en de inscripties zijn door de historici verzameld en kritisch onderzocht. Militairen, als generaal Kroon, hebben allerlei details beter leeren verstaan. Door hun opgravingen hebben de archaeologen veel nieuw materiaal aan het licht gebracht. De resultaten van dit onderzoek zijn door den Heer Hettema samengevat en besproken. Zijn oordeel is bezonnen. Er is weinig, waarover men met hem van meening moet verschillen. Het heeft intusschen geen zin de voornaamste vraagstukken hier nog eens te berde te brengen. Men oriënteert zich in het boek van den Heer Hettema zeer gemakkelijk. Slechts twee punten zou ik hier willen bespreken. Het eerste om de aandacht, die de daarmede verbonden kwesties hebben getrokken, en het tweede om het groote belang en het nieuwe inzicht, dat het verschaft. In de eerste plaats de naam Albiobola, die de Heer Hettema, zij het dan met een vraagteeken, op de kaart achter in zijn boek heeft laten plaatsen. Gelijk bekend, heeft Vollgraff den naam van een Colonia Albiobola gemeend te lezen op een inscriptie, die in het jaar 1929 op het Domplein te Utrecht is gevonden. Het zou de naam zijn van een Romeinsche nederzetting, die te Utrecht heeft bestaan. Die inscriptie was, naar de meening van Vollgraff, geschreven in een uitzonderlijk systeem van monogrammen, een systeem dat men tot nu toe nergens had gevonden. Al dadelijk | |
[pagina 147]
| |
was het duidelijk, dat Vollgraff zich deerlijk heeft vergist. Deze monogrammen, die nooit iemand heeft kunnen lezen, de namen van goden, plaatsen en legerafdeelingen, die tot nu toe onbekend waren, de terminologie, die in strijd is met de geijkte formules der Latijnsche inscripties, dat alles maakt de ontcijfering in hooge mate onwaarschijnlijk. Wellicht zou iemand nog over al deze bezwaren willen heenstappen. Maar sedert wij weten, dat de zoogenaamde inscriptie heeft gestaan op de wanden van het praetorium, het stafkwartier van de Romeinsche legerplaats, die op het latere Domplein heeft gelegen, zal ook het trouwhartigste geloof moeten wijken: een inscriptie, gewijd door een colonia, is op de wanden van het stafkwartier in een Romeinsch legerkamp eenvoudig ondenkbaar. Wij kunnen intusschen nog verder gaan. Bekijkt men de inscriptie met aandacht, dan bespeurt men de sporen van groote, betrekkelijk diep in den steen gehakte letters. Blijkbaar zijn die letters eens grootendeels weggeslepen. Wellicht heeft men er een andere inscriptie in minder regelmatig schrift overheen geplaatst. Zeker zijn er later, waarschijnlijk na den Romeinschen tijd, een aantal kromme lijnen over heen getrokken om de inscriptie onleesbaar te maken en het aanschijn van een decoratie te geven. Voordat men kan verwachten, de inscriptie te ontcijferen, zal men eerst de twee of drie genoemde lagen moeten scheiden. Maar in ieder geval zal men den naam Albiobola definitief met den mantel der vergetelheid moeten bedekken. In de tweede plaats moet de aandacht worden gevestigd op het uitnemende boek van Dr. Ir. Joh. van Veen over zijn onderzoekingen in het Kanaal en aan de Vlaamsche, Zeeuwsche en Hollandsche kustenGa naar voetnoot1). Dit boek, dat de Heer Hettema blijkbaar niet meer heeft kunnen raadplegen, vat het resultaat samen van een aantal waarnemingen over het transport van zand door de zee uit het Kanaal naar de Noordzee. Daarbij komen allerlei vraagstukken, die voor de historie van belang zijn, ter sprake. Met name vindt men in dit boek voor het eerst een wetenschappelijk verantwoorde kaart van de Nederlandsche kust tijdens de Romeinen. In dit verband mag nog worden gewezen op de voordrachten van Ir. Bijl voor de Monumentendagen te Noordwijk- | |
[pagina 148]
| |
aan-Zee en te Gouda over de duinen en het polderlandGa naar voetnoot1). Verschillende vraagstukken, die de geschiedenis van deze gebieden raken, werden in die voordrachten op even kundige als duidelijke en algemeen begrijpelijke wijze uiteen gezet. Er is evenwel een wellicht nog belangrijker kwestie, die men naar aanleiding van het boek van den Heer Hettema ter sprake kan brengen, de vraag namelijk, hoe het toch komt, dat wij, ondanks al het werk dat is verricht, nog zoo weinig met zekerheid weten over de Romeinsche geographie van ons land. Het is een wonderlijk geval. Al sedert de 16de eeuw schrijft men over de identificatie van de plaatsen en wateren uit den Romeinschen tijd. Laatstelijk trekt dit vraagstuk zelfs weer zeer bijzonder de aandachtGa naar voetnoot2). Maar het zijn altijd dezelfde gegevens, die worden besproken, en het is altijd de zelfde methode, die wordt toegepast. Wat wij noodig hebben, dat is nieuw materiaal en een ander systeem van onderzoek. Voor nieuw materiaal hebben de archaeologen gezorgd door hun opgravingen, vooral uit de laatste dertig jaren, de periode die door het optreden van Holwerda wordt ingeleid. Zoo is er gegraven op Arentsburg bij Voorburg, te Roomburg even ten oosten van Leiden, op het Domplein te Utrecht, te Vechten en te Nijmegen. Veel nieuwe gegevens zijn daarbij aan het licht gekomen. Maar, helaas, is het resultaat voor de wetenschap niet zoo groot, als het had kunnen zijn. Want een aantal opgravingen zijn op onvoldoende wijze, slechts ten deele of in het geheel niet gepubliceerd. Er is ook veel schromelijk verwaarloosd. Het is, bij voorbeeld, een onherstelbaar verlies voor de wetenschap, dat men verzuimd heeft de Romeinsche nederzetting ten westen van Nijmegen op te graven, voordat de uitbreiding van de stad dit onmogelijk maakte. Van de groote Romeinsche begraafplaatsen te Nijmegen bezitten wij althans een deel van den inhoud, doordat de Heer G.M. Kam de daar gevonden voorwerpen heeft aangekocht, naar mate zij voor den dag kwamen. Had de Heer Kam zich deze dingen niet op hoogst verdienstelijke wijze aangetrok- | |
[pagina 149]
| |
ken, dan zouden wij omtrent niets weten. Dit materiaal kan ons zeer veel leeren. Maar het wacht voor een groot deel nog op bewerking. Men meene nu niet, dat er nog veel kostbare opgravingen noodig zijn om onze kennis te vermeerderen. Menig onderzoek kan op eenvoudige wijze geschieden, met name het onderzoek naar den loop der Romeinsche wegen met hun stations en pleisterplaatsen. Juist van dit onderzoek mag men belangrijke resultaten verwachten. Want het vaststellen van de wegen zal een zekeren grondslag verschaffen voor verdere studie. Vooral zal men dan ook den loop van de rijksgrens kunnen bepalen en op die wijze een beter inzicht krijgen in het systeem van de grensverdediging in de verschillende tijdperken der Romeinsche heerschappij. Wij hebben intusschen niet alleen nieuw materiaal noodig. Het is vooral de manier van onderzoeken, die niet deugt. Ziet men naar het buitenland, dan blijkt het fraaiste en meest sprekende resultaat te zijn bereikt bij het onderzoek van den limes in Duitschland. De limes is de strook langs de grens van het Romeinsche rijk in de provincies Opper-Germanië en Raetië tusschen Rijn en Donau, een gebied dat was afgesloten door een wal met een palissade of een muur met torens, met forten en wachtposten, wegen en pleisterplaatsen. Door het onderzoek van den limes is een stuk Romeinsche geschiedenis, om zoo te zeggen, ontdekt. Dat resultaat is bereikt door een systematisch onderzoek, volgens een goed overwogen plan en onder een algemeene leiding. Gezorgd is voor regelmatige berichten en voor voldoende contact tusschen de medewerkers. Ondanks zeer groote moeilijkheden is dat werk nu onlangs tot een afsluiting gekomen. Elders hebben enkele gelukkige of bijzonder begaafde werkers zich geheel aan de Romeinsche geschiedenis van hun land gewijd. Waar zij voldoenden steun en waardeering vonden, konden zij belangrijke werken tot stand brengen. Ik denk, bij voorbeeld, aan de Historie de la Gaule van Camille Jullian. Zoo bouwt thans Alföldi de geschiedenis van Pannonië-Hongarije met zijn instituut te Budapest geheel nieuw op. Het is eenigszins beschamend, dat wij, in ons land met zijn veel kleiner oppervlak en zijn veel grooter gemak om te werken, daar zoo weinig kunnen tegenoverstellen. Versplintering van krachten en onderlinge tegenwerking, maar vooral het ontbreken | |
[pagina 150]
| |
van een algemeene, doelbewuste leiding zijn de oorzaken van dezen onbevredigenden toestand. Om het onderzoek van de Romeinsche geschiedenis van Nederland op gang te brengen is aan den eenen kant energie en talent van organisatie noodig, maar aan den anderen kant het vermogen om tegenwerking te overwinnen en samenwerking tot stand te brengen. Wat men op het oogenblik over de Romeinsche geographie van Nederland kan zeggen, dat heeft de Heer Hettema op verdienstelijke wijze samen gevat. Laat zijn boek geen eindpunt wezen! Er dient thans te worden aangepakt. Anders blijft het in de Romeinsche geschiedenis van Nederland bij onopgeloste en onoplosbare problemen.
A.W. Byvanck |
|