Deze opmerkingen zijn niet zoozeer bedoeld tegen het werk van freule de Jonge, als wel om een algemeen verschijnsel aan te duiden, dat echter ook aan haar arbeid niet vreemd is. Haar boek, dat mede resultaat zal zijn van haar reeds zoo verdienstelijke onderzoekingen op het gebied der Utrechtsche schilderkunst, kan men echter degelijken en doorwerkten arbeid noemen, die zeker niet in een amerijtje bij elkaar werd geschreven.
Beschrijving van het leven en het oeuvre van den kunstenaar, gesteund door nauwkeurig onderzoek der archivalia, beschouwingen over het werk der leerlingen en der zoons, over z.g. apocriefe Moreelses, verder de bijlagen, registers en litteratuur, het is alles met talent en beheersching van de niet eenvoudige stof door freule de Jonge te boek gesteld. Haar op den voet te volgen is natuurlijk onmogelijk, maar wat zij aan opmerkingen van nauwkeurig beschrijvenden en stijlcritischen aard laat voorafgaan aan een slotzin als deze uit haar tweede hoofdstuk - ‘Volgt men Moreelse's werken met internationale opvatting en compositie, dan blijkt, dat hij aanvankelijk in zijn leertijd door de Italiaansche en vooral door de Venetiaansche kunst is beinvloed geworden, terwijl in later jaren zijn schilderijen een verwantschap met de Vlaamsche kunst vertoonen, waarvan een persoonlijkheid als Rubens vanzelfsprekend het middelpunt vormde.’ - bewijst hoe doordacht en doorwerkt haar studie over dezen gratievollen Utrechtenaar is geworden.
Hoe moeilijk het is den hoofdpersoon, met wien men zich zoo vertrouwd heeft gemaakt, ook - en dan zonder overschatting - in het wijder verband van tijd en leven te zien, bewijst hoofdstuk IV, Paulus Moreelse en de kunst van zijn tijd, dat, hoeveel goede opmerkingen het ook moge bevatten, toch hier en daar wat simplistisch over de tijdverbanden en waardeerings-normen heenglijdt. Een opvatting, als zou de groei van een ‘nationaal realisme’ de Hollandsche schilderkunst uit de Gouden eeuw ‘onafhankelijk en wereldberoemd’ hebben gemaakt, houdt m.i. te weinig rekening, ten eerste, met de moeilijkheid dergelijke dingen in zoo verkorten vorm voldoende duidelijk samen te vatten, en, ten tweede, met de nog talrijke Italiaansche en andere vreemde invloeden, die telkens in de 17de eeuw weer naar voren komen. Met de gedachte aan de prachtige objectieve portretten van de 16de eeuw (Gossart, Orley, Scorel, Moro, de Amsterdammers e.a.) zou ik Moreelse's evolutie anders willen verklaren dan als een groei van het academisch Italianisme naar de latere realistische portretkunst (als hoogtepunt). Dat zijn meeste portretten in de tweede helft van zijn leven ontstonden zegt te dien opzichte niet zoo veel, daar hij deze opdrachten eerst zal hebben gekregen, toen hij meer algemeen bekend was geworden. Een bepaalde evolutie als freule de Jonge bedoelt kan n.m.m. niet op deze wijze worden aangetoond. Tegen haar opvatting pleit bovendien de, ook door haar aangenomen, leertijd van Moreelse bij den volkomen realistischen Miereveldt. Ze vindt dan ook weinig steun in het werk zelf, dat eerder het tegendeel bewijst. Dat Moreelse als portretschilder ‘hooger zou staan’ dan den Vlaming Van Dijck (p. 54) zal ook door weinigen worden erkend, die de ‘Ahnengalerie’ achter in het boek beschouwen. Met dit rijke illustratie-materiaal, een ware gallerij van familie-portretten, zal het boek in de kringen van Nederlandsche en buitenlandsche bezitters -
voor de laatsten bevat het nog een uitstekende samenvatting in het Engelsch - zeker groote