| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Guido Gezelle en Eugeen van Oye
Jubileum-uitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken, deel XVII- Briefwisseling Gezelle-Van Oye, uitgegeven door prof. dr. Fr. Baur, hoogleeraar te Gent en prof. dr. R. Verdeyen, hoogleeraar te Luik, 1938.
Gezelliana I: Gezelle-Van Oye, door prof. dr. Fr. Baur, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, Maart 1938, blz. 287-330.
In November 1857 werd de poësis-leeraar van het kleinseminarie te Roeselare, Mr. Castel, tot pastoor van Voormezeele benoemd. Niemand verbaasde zich, dat zijn oud-leerling Guido Gezelle, sedert Maart 1854 op het klein-seminarie werkzaam als leeraar, de openvallende plaats innam. Het is immers de gewoonte in de seminaria en priester-college's van de Zuidelijke Nederlanden, dat de meest dichterlijke leerkracht aan het hoofd der poësis gesteld wordt. Gezelle had bovendien de gewone carriëre van een seminarie-professor doorloopen. Hij was, nog diaken, in de laagste klassen begonnen met les geven, en had daarenboven de taak van surveillant. Op den tienden Juni 1854 priester gewijd, zag hij zich al spoedig belast met den leergang in de natuurwetenschappen bij de oudere studenten, want als tuinmanszoon werd hij verondersteld - en terecht! - de botanique behoorlijk te kennen; hij krijgt er, omdat het zoo hoort, de dierkunde bij, en dicht in dit eerste leerjaar een der meesterwerken van zijn jeugd, de Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren, staande in het ‘museum’, ingericht in 't kleen seminarie te Rousselaere, binst het schooljaar 1854-1855. Deze dichtregels, verhaalt hij zelf ‘wierden uitgegeven om te strekken tot bewijs van
| |
| |
dankbaarheid ten opzichte van verscheiden welwillende begiftigers, gedeeltelijk ook om den onderhoud des museums en het verdere volmaken daarvan ter hulpe te komen, door 't aankoopen en 't opzetten van stuks, en alzoo het belang te verhoogen waardoor ons alrêe verscheidene persoonen met milde genegenheid hebben begiftigd.’ Het gedicht, vermoedelijk op De Vogels van Aristophanes geïnspireerd, kan strekken ten bewijze, dat Gezelle, stichter van de collectie, zich met zijn opdracht tot het leeraarschap gelukkig voelde; het tintelt van tevredenheid en humor, het is rijk en joviaal, vol schalksche klanknabootsing en prikkelende toepasselijkheden, bij uitstek geschikt om den jongen ‘professor’ onder de studenten en hun ouders populair te maken.
Hetzelfde schooljaar loopt nog, als Gezelle de vage toezegging krijgt, dat hij poësis-leeraar zal worden. Hij verwacht er veel van, zooals men veel van hem verwacht. Reeds herleest hij zijn klassieken, hij grasduint in de werken van de groote christendichters, vertaalt uit het Engelsch en Duitsch, oefent zich in Spaansch en Italiaansch, begint zich te bekwamen in de kennis der Scandinavische talen, schrijft opgetogen gelegenheidsstukken, en vindt, als dichter en als Vlaming, bij medeleeraren en jonge leerlingen geestdriftig gehoor. Het is een gelukkig jaar. Bij het vijftigjarig bestaan van het seminarie is Guido Gezelle de feestzanger. Hij maakt een breed en galmend gedicht De Bewaarengel, waarin een ‘trotsche stoet van eed'le borsten’ ons voorbijtrekt ‘'t eerweerdig priesterhoofd met zilverhaar gekroond’. Dat zijn de oudleerlingen
Zij komen vriendenhand in vriendenhand versterken
om dapperder, vereend, te strijden en te werken.
‘Zoo weze 't ons weleens, o broedren, ook gegeven’ wenscht de dichter zijn tijdgenooten aan het seminarie toe. Hij voelt zich allerminst een vreemdeling in zijn omgeving, noch een zonderling, hij is de natuurlijke tolk van de gemeenzame feestgevoelens, omdat hij ze werkelijk deelt. Een afzonderlijk gedicht Vreugd, uit denzelfden tijd, bevestigt nog eens met nadruk, dat op wereldsche feesten, waar de deugd ontbreekt, het hart dikwijls koud blijft,
maar hier, vanbin' den scholenmuur
hier, buiten al 't gedruis,
| |
| |
al is het uitzicht soms wat stuur,
hier is de deugd te huis.
en omdat de deugd tehuis is op het seminarie, is het er ook prettig, daar mag geen mensch aan twijfelen. De melancholische klacht van het ‘arme, kranke, klagend riet’ onderbreekt de geestdrift van de Dichtoefeningen toevallig, ze beantwoordt niet aan een constant gevoel van vernedering of ellende, maar aan den weemoed van een leerling. Gezelle zelf leeft opgetogen. In 1856-1857 is hij bevorderd tot leeraar in de moedertaal voor de middelste klassen, de ‘Grammatica’ en de ‘Syntaxis’, zooals die op het seminarie heeten naar de belangrijkste leerstof. In 1857 volgt de verwachte benoeming tot leeraar van de ‘Poësis’, de klas, waarin de leerlingen Vergilius vertalen, Horatius, Homerus en de Tragici, terwijl het moedertaal-onderwijs door de inleiding tot de vaderlandsche letterkunde wordt vervangen. De Poësis is het pleizierigste leerjaar van den heelen seminarietijd, en wie er, met ontluikende liefde tot de fraaie letteren begaafd, een geestdriftigen leermeester vindt, wordt voor zijn leven gevormd. Immers bij de meeste jongens is het zestiende en zeventiende levensjaar het tijdperk der grootste ontvankelijkheid voor aesthetische geestdrift; slechts weinigen zijn op dien leeftijd reeds in de goede dichters belezen, nog zeldzamer zijn zij, die ouder moeten worden om voor het eerst te dwepen met een kunstenaar.
Toen Gezelle de klas van Mr. Castel overnam, was het schooljaar begonnen, doch de leerlingen kende hij reeds, want hij had ze onder zich gehad bij het Vlaamsche taal-onderricht in het vorige jaar, en in enkelen had hij de vatbaarheid voor het schoone opgemerkt. Deze cursus 1857-1858 en de volgende 1858-1859 waren bijzonder gunstig: men noemt het tweede Poësisjaar van Guido Gezelle zijn wonderjaar. Hij had uitstekende leerlingen, of hij maakte ze tot uitstekenden, terwijl hij zelf zijn eerste successen behaalde. In Augustus 1858 gaf hij zijn Dichtoefeningen uit. Ze werden uitbundig geprezen, niet alleen door het Gentsche blad Bien Public, maar bovenal door het Amsterdamsche dagblad De Tijd, waarin Jan Willem Brouwers, toen nog professor te Roermond, het eerst van alle Noord-Nederlanders de aandacht voor den priesterdichter vroeg. Brouwers had Gezelle op een taalcongres ontmoet. Hij was een
| |
| |
geboren feestredenaar, uitermate hartelijk, maar schrander. Zijn kritiek in De Tijd klonk ook als een feestrede, en het is waarschijnlijk, dat hij over een geringer talent dan Gezelle precies even vriendelijk en opgetogen zou hebben uitgeweid, maar hij vulde anderhalven kolom met zijn geestdrift, en dat was veel voor een boekbespreking in die dagen. Het maakte indruk op Thijm, die vriendschap met Gezelle sloot, zoodat de Vlaamsche priester, tezamen met zijn leerlingen Hendrik van Doorne en Karel de Gheldere meewerkten aan den Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken in 1863. Het volgend jaar bracht deze almanak een dichtstuk, getiteld Bloemen en Sterren des Hemels en onderteekend Eugenes. Het was van Gezelle's meest geliefden leerling Eugeen van Oye, toen 24 jaar oud, en student in de medicijnen te Leuven.
Van geen der leerlingen uit zijn eerste poësisjaar (o.a. Hugo Verriest, Karel Callebert, Emiel de Kiere) en uit zijn wonderjaar (Gustaaf Verriest, Karel de Gheldere, Robrecht Willaert, Victor van Coillie e.a.) had Gezelle grootscher verwachtingen, geen is er zoo intiem met hem bevriend gebleven, maar geen heeft hem ook bitterder teleurgesteld dan deze goedige Van Oye, die meegaand en wankelbaar, gevoelig en vroom, maar zeker niet geniaal was. Hij heeft zijn grootste renommée minder te danken aan de verzen, die hij zelf vervaardigde of aan de gezwollen dramatiek, die hij schreef, dan aan de gedichten, die Guido Gezelle hem opdroeg, waaronder Dien Avond en die Roze het meeste bekende is.
Vooral sedert Urbain van de Voorde aan De Gids van Mei 1930 een bijdrage afstond over Gezelle's Eros, is de verhouding tusschen den meester en den leerling het onderwerp geworden eener zeer bijzondere belangstelling, door Freudiaansche spitsvondigheid aangewakkerd. Het is niet ongewoon, dat jeugdige collegeleeraren onder hun gehoor een favori hebben, tot wien zij zich aangetrokken voelen door een geestelijke genegenheid, die een min of meer bewuste begeerlijkheid verbergt of vervangt. De gedachte, dat de coelibatair Gezelle in het gezelschap van den tien jaar jongeren Van Oye een bevrediging vond, die men in de vaagte en zonder booze bedoeling als erotisch kan aanduiden, is dan ook nauwelijks een oorspronkelijke gedachte. Mevrouw Roland Holst, die Guido Gezelle een geboren op- | |
| |
voeder acht, spreekt over de innigheid van zijn omgang met de studenten, die hem begrepen, als over de natuurlijkste zaak van de wereld, maar innigheid verdraagt men bij een jongen priester moeilijk, in het bijzonder wanneer men gewoon is, ten opzichte van priesters onverdraagzaam te zijn. Dat Gezelle voor Eugeen van Oye groote genegenheid had, blijkt uit alles, maar dat deze genegenheid ook maar in het minst exclusief zou geweest zijn, blijkt uit niets. Hij was innig met Edmond van Hee en met Polydoor Demonie, met Karel de Gheldere en met Gustaf Verriest, met Robrecht Willaert en Victor van Coillie. Aan allen droeg hij verzen op, die het bewijzen. De vriendschap voor Van Oye was slechts vuriger, omdat Gezelle in Van Oye een toekomstig dichter van grooter beteekenis zag. Wil men van ‘gesublimeerde erotiek’ spreken, waar de teksten inderdaad zoo innig zijn, men spreke van gesublimeerde erotiek, maar men zegt niet veel over iemands erotiek, zoolang men alleen beweert, dat zij ‘gesublimeerd’ is.
‘De dichter Gezelle was er van overtuigd - zoo schrijft prof. Verdeyen in zijn voorwoord tot 's dichters briefwisseling met Van Oye - ‘dat hij in zijn jongen vriend zijn evenbeeld had gevonden. De priester was niet minder overtuigd van de priesterlijke roeping van zijn kind, dat hem ‘van jongsaf toch zoo kinderlijk bemind heeft’.
Zielsverwantschap blijkt uit hun correspondentie de werkelijke oorzaak van de genegenheid, die bij Van Oye kinderlijk bleef tot 1899 toe, bij Gezelle allengs meer vaderlijk werd, naarmate zijn vriend hem meer hartsgeheimen toevertrouwde. Hij is de biechtvader en raadsman van Eugeen van Oye geweest, hij is, spijts wrijving en wrevel, diens beste vriend gebleven, maar hij heeft, hoe innig hij ook schreef, den afstand bewaard, die hen scheidde, en bij gelegenheid zijn superioriteit doen voelen.
Nu de Jubileum-uitgave van Gezelle's volledige werken, opgezet in 1930, aan de laatste deelen toe is, waarin Brieven, van, aan en over Gezelle worden verzameld, was het logisch, dat de uitvoerige correspondentie tusschen Gezelle en Van Oye een afzonderlijk deel vulde. Men kan er echter over twisten, of het logisch was, dat prof. Verdeyen de brieven van Gezelle verzorgde en prof Baur de brieven van Eugeen van Oye. Die twijfel wordt versterkt, wanneer men na de samenwerking der
| |
| |
beide hoogleeraren de een den ander in het ongelijk hoort stellen omtrent een punt, dat in de gezamenlijk verzorgde uitgave essentieel is, te weten: de beteekenis van een belangrijk deel dezer correspondentie voor Gezelle's leven.
In het feit, dat Van Oye geen priester wordt, maar geneesheer, ziet Verdeyen ‘meer dan een slag, een knak, het begin van Gezelle's drama, de kern van dat drama zelf’, ja, hij vermoedt hierin zelfs de oorzaak van Gezelle's zwijgen, dat ongeveer zou samenvallen met de periode, waarin de verhouding tot Van Oye het koelst was. Baur wijst in de mededeelingen van de Vlaamsche Academie die opvatting af. Ze wordt ook door de brieven niet bevestigd. Eerder nog krijgt men den indruk, dat Gezelle, teleurgesteld over de ontwikkeling van het dichterschap bij Van Oye, zich op later leeftijd minder aan den man gelegen liet liggen, al bleef hij hartelijk en hulpvaardig, al erkende hij in Dichterwijding van 1876 Eugeens ‘machtige begaafdheid’, en al vroeg hij een enkele maal het oordeel van zijn oud-leerling, over een kritiek op zijn Hiawatha-vertaling, uitgebracht in Belfort. Slechts als Vlaamsch strijder voelt de bejaarde meester zijn vroegeren leerling heelemaal naast zich: in dit ideaal is hij nooit door dr. Van Oye teleurgesteld. Het bleef hem met den zwakkeren broeder verbinden, nadat hij al diens zwakheden had leeren kennen. Hij noemde hem toen niet meer zijn kind in Jesu Christo. Wil men het tragisch zien, dan ligt de tragiek voor Gezelle bij zijn eigen algemeene superioriteit. Noch godsdienstig, noch letterkundig heeft hij Van Oye tot zijn eigen hoogte kunnen opvoeren. Dat de geneesheer in later jaren, bij behoud der vroomheid, eenigermater liberaliseerde was voor Gezelle licht pijnlijk, maar hij vatte dit niet zwaarder op dan het werkelijk woog. Hij heeft zich ten opzichte van Eugeen van Oye een goed mensch getoond, zijn leven lang, ook als hij boos was. Tot een andere gevolgtrekking zal geen ernstig lezer van de brieven komen.
Het is niet aannemelijk, dat het verschil van inzicht tusschen Gezelle en Van Oye's vader over de priesterroeping van beider ‘kind’ zooveel beteekend heeft als prof. Verdeyen gelooft, maar toen de laatste leeraarsjaren in Roeselare verbitterd werden door de algemeene kritiek op het onderwijssysteem van den dichter, is de omgang met Van Oye - die inmiddels het college had
| |
| |
verlaten - een teer punt geworden in de groote groep gevoeligheden, die den kwetsbaren dichter gemelijk maakten.
Mr. Gezelle se montre toujours et partout animé des meilleurs sentiments, mais je crois que le manque de la méthode chez le professeur a nui considérablement au progrés des élèves.
Zoo rapporteerde in het Jaarverslag over de onderwijskrachten de zwakke Superior August Frustaert in Augustus 1859, aan den bisschop van Brugge. Dit was van de zijde der leeraren de eindconclusie over het ‘wonderjaar’. Gezelle heeft het wantrouwen, dat hem omgaf, bemerkt en zich er tegen teweer gesteld. Beschouwd als een mislukkeling, die van de school moest verwijderd worden, zocht hij bij de meest geliefde studenten een steun tegen zijn weemoed. Hij hoopte nog, ‘een Pleiade te maken’, nu overal in het buitenland de christen kunst herleefde. Werd hem verweten, dat deze poëtische droom hem te ver verwijderde van de werkelijkheden des levens, hij verweerde zich met een hartstochtelijk betoog: ‘maar dit is de werkelijkheid.’
Geen brief is in dit opzicht pakkender en welsprekender dan het ontroerde schrijven van 22 Juni 1858, dat hier, ter karakteriseering van Gezelle's briefstijl, geheel moge volgen.
Sinte Paulinusdag A.D. 1858
Myn dierbaer Kind in J.C.
Hebt ge somtyds niet belet dat de bloemen, als ze zat gedronken zyn aen de stralen van eenen langen zomerschen dag, en als ze eindelyk, 's avonds mogen hunne roode lippen sluiten, hun hoofden buigen en in slaep vallen, hebt ge nooit belet hoe zy dan rusten en vryen asem halen per amica silentia lunae? Hebt ge 's avonds al te mets byna niet benauwd geweest van door de lucht te gaen, die rondom u vol hong van uitdampende bloemenreuken? en is 't u niet gebeurd, van even als de bloemen, na lange uren smachtende hitte en geestbedruktheid, eindelyk den zoeten koelen avond te voelen dalen rondom uw ziele met zynen dauw, met zijn stervende windwalmen, met zijn verre verre klokgeluid? hebt gy dan ook niet ondervonden dat uw ziele allengskens asem krijgt, dat uw herte vol sprake komt, vol zoete sprake die naer buiten wil, lyk den asem der slapende bloeme? Hebt gy dan somtyds niet rondom u gezien, om te weten of niemand naby was in wiens herte gy de volheid uwer borst mogtet uitboezemen en ontlasten? Is 't niet waer dat men dan de boomen, de bloemen, de vogels, de wolken zelve zou aengaen en zeggen: luistert! is 't niet waer dat gy dan bidt en tot den ‘nahen’ God spreekt zonder het te weten? Zoo is het u dikwyls, is 't dat ik wel iets van uw herte wete, en zoo was het my onlangs, te weten den morgen van Sinte Julianas dag jongstleden; zoo was het my, en ik sprak inwendig zoo menige dingen, waerboven ik eertyds blindelinge
| |
| |
zou voor titel gezet hebben ‘Aen niemand’ maer die 'k nu aen God gewyd hebbe, en aen U, mijn christelyke en zoo veel te onschatbaerder vriend, voor zoo vele ik nog kan, herhalen wil.
Juliana! zuivere Maegd, die op het sterfbedde Jesum niet kunnende ontvangen, om dat de kwade ziekte Hem den weg Uws herten sloot, zoodanig naer Hem verlangdet, dat Jesus de handen zyns priesters verliet en, wonderlyk, als hy eertyds door den steen van 't graf ging, door uwe borst, tot in uw brandend herte schoot; Juliana! verheven patroonesse der geestelyke Communie, U aenriep ik in mijn moedeloosheid en Gy kwaamt my ter hulpe! Hoe kan men toch mistroostig zyn, dierbare, zoo lang onze boosheid den grooten God van Liefde nog uit onze tabernakels niet gejaagd heeft en zoo lang een Christene ziele vlerken daegt om er naer toe te vliegen! troostend gedacht, dat, wat er ook in ons omga, van lichaem- of zielekrankheden, wat ook het gewigte der keten zy, die wy slepen moeten; hoe onbeminnelyk wy zyn en hoe weinig wy beminnen, hoe grooten haet wy somtyds onszelven toedragen, hoe genegen wy ons voelen tot kwaed en hoe afkeerig van al dat goed is, dat daer iemand woont die ons nòg beminnen kan, als alles ons haten zou, als wy ons zelven hatelyk, ja onverdragelyk zyn, dat Hy, achter al die andere dingen, aen dewelke wy aerdschen troost vragen, dat Hy, achter al 't andere nog zucht naer den oogenblik dat wy eindelyk naer Hem keeren, al was 't maer met één enkel gedacht; dat Hy verlangt ons te mogen beminnen zonder van ons dikwyls weêr bemind te zyn. O hebt gy zoo nooit alleen, zonder lichamelyk te verroeren, aen de voeten van uwen God gevallen, en uw hoofd geborgen om nog te kunnen weenen? En is er vergelyking tusschen dien liefdezang des boetzuchtigen Christen, en de oude liefdezangen die gy kent. Jesus in het H. Sakrament is myn! in één oogenblik één gedacht heb ik meer rijkdom in myn hert dan ooit iemand bezeten heeft; dit kan ik doen, daer is myn kracht myn poesis; daer is de onzienelijke
werking myner ziele. Hebt gy ooit gepeisd hoe veel dichterlijkheid er gelegen is in 't gene de goede Moeder aen alle verstanden, zelfs de minste, voorenhoudt, onder den name van geestelyke Communie? Verstaet gy hoeverre onze hedendaegsche dichters en citici beneden ons zyn, wanneer zy uitkomen, spotsgewyze, met den mysticisme! Marianisme! van onze Christen dichters, zoo als Jacopone (?) en anderen.
O Hadde ik naer myn spokende vrienden van eertyds moeten luisteren, lange ware 'k al gespeend geweest en van de borsten geworpen der H. Religie, de koesterende schoot der H. Moeder hadde ik lange verlaten, eer ik ooit hadde kunnen verstaen, hoe noodig de eenvoudige leering is, de melk en de honing die Zij hare ootmoedige kinders toedient! lange ware de bron myner kinderlykheid opgedroogd, lange hadde ik vaerwel geroepen aen 't heilig land der Christelyke poezy om goud te gaen delven en rykdom, die niet op het land en in de vrye lucht hangt te bloeijen en te blinken, maer diepe in de aerde zit in 't land der dooden en naby de streke der Helle.
O de begoocheling der Poezy en de réalité de la vie! Laet ze roepen, begoocheling is zy niet maer wezentlyke - wezentlykheid! Zoo wezentlyk als Religie zelve. Gy zyt begoocheld en onder een illusie die zoekt wat u niet ryk maken kan; die aenbidt ‘wat diende uw slaef te zyn’, die eet wat geen voedsel - die drinkt wat geen drank is; Gy zyt bedrogen; wy slachten Tobias' goeden Engel Raphaël: videbar
| |
| |
quidem vobiscum manducare et bibere: sed ego cibo invisibili et potu qui ab hominibus videri non potest utor! Tob. XII. 19 Ah! poesis begoocheling. Myn poesis begoocheling en hertverblindheid die men haastig uitschudden moet, wil men de menschen behagen, neen toch, maer Poesis-Religie, Religie-Poesis; Poesis-Engel Raphael qui ducit et reducit! leidt my! leidt my waer ik zyn moete, leidt my door 't onbekende land des levens en, moet het een harde reize zyn dat het zoo zy; moet het eene gedurige oefening zyn 't zy dan eene dichtoefeninge! oefeninge met hoofde ende borst, met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag. Maer! zy de dood my dan 't openslaen van die zale waer allen, oefenaers! geroepen zyn om stemme te voeren in den grooten lofzang! Dan, geen oefeninge meer, gééne, maer vrybewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft de banden toe, moet ik er dragen. Zy breken wel eens als ik, vry van alle boeijen en kluisters, maer eenen band meer lyden zal, één keten, die, als 't wapentuig van Achilles, optrekt en verheft ten hemelwaerd! een keten van oneindig beminnen en bemind zyn van den Heere Jesu!
Daer zyn, Dierbare Eugeen, voor zoo veel penne en papier er achter kan, eenige reukwasems, zyn ze u aengenaem, peist op de bloem niet, maer op Hem die bloeme en plante miek; op Hem aen wien alles in Uw herte en in het myne voor eeuwig moge toebehooren?
Ontvangt daerby myn allervriendelykste genegenheid en bidt voor
Guido Gezelle.
Hier ligt het zwaarste accent der geheele briefwisseling, dunkt mij. De meeningsverschillen over de priesterroeping van Eugeen van Oye, hoewel voor de schommeling der vriendschap van belang, vormen een bijkomstigheid, vergeleken bij hetgeen Gezelle in bovenstaande regels belijdt: zijn ideaal van een natuurlijk christen-dichterschap in Vlaanderen, een poëzie, die als de levensadem van de Katholieke godsvrucht zou zijn. Hiervoor heeft hij zijn leerlingen willen winnen, Van Oye, dien hij het meest geschikt ertoe achtte, het eerst. Er is uit zijn poësisjaren een dichterschool voortgekomen, die haar verdiensten heeft, maar het ideaal werd alleen door den meester, na lange beproeving, bereikt. Hij is in wezen alleen blijven staan. De volledige correspondentie met Van Oye is voor den hedendaagschen lezer het getuigenis dier eenzaamheid.
Anton van Duinkerken
|
|