| |
| |
| |
Scientia
Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel I. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht. Zonder jaartal.
De verschijning van het verzamelwerk Scientia, waarvan met de achtste aflevering het eerste der drie deelen thans voltooid is, vormt om meer dan een reden een belangrijke gebeurtenis voor het intellectueele leven van ons land. Vooreerst als symptoom van onbevredigdheid over de te ver doorgevoerde specialiseering in veler geestelijke ontwikkeling; vervolgens om de methode, waardoor het de nadeelen van die specialiseering tracht op te heffen; en ten slotte om het practische resultaat, waartoe dit streven reeds geleid heeft of nog leiden zal.
Men kan er over redetwisten, of de differentiatie in de geestelijke vorming, die, na het hooger onderwijs te hebben doortrokken, zich nu ook in het middelbaar steeds sterker gaat vertoonen, een noodzakelijk of een vermijdbaar kwaad is; dat ze bestaat èn dat ze gevaren in zich bergt, is echter voor tegenspraak niet vatbaar. Reeds de populaire, als tegenstelling gevoelde onderscheiding van de studierichtingen, die men in de wandeling met de letters α en β pleegt te betitelen, getuigt van haar aanwezigheid; en een wijd verbreid tekort aan begrip en waardeering voor wat op ander gebied dan het eigene bereikt wordt, is er het trieste gevolg van. De beoefenaar der natuurwetenschap, die geen andere denkmethoden kan aanvaarden, dan die zijn eigen wetenschap groot hebben gemaakt, is een even bekende figuur als de litterator, die hulpeloos staat tegenover het simpelste mathematische betoog of het meest primitieve physisch inzicht; en wanneer zulk een tekort zich dan nog hult in het gewaad der superioriteit, openbaart zich eerst ten volle het nadeel van de eenzijdige ontwikkeling, die er de oorzaak van is.
| |
| |
Daarnaast zijn vele anderen van goeden wille; ze voelen hun betrekkelijke eenzijdigheid als een gemis en terwijl ze zich beperken tot de hardnekkige doorvorsching van een klein hoekje van het weten, houden ze als richtsnoer toch het door anderen vaak gesmade ideaal van het alzijdige weten. Maar evenmin als zij, die op hun beperking trotsch zijn, het willen, kunnen die anderen zich voldoende ontworstelen aan de spheer, waarin hun studie of hun beroep hen nu eenmaal geplaatst heeft; angst voor dilettantisme sluit vaak ten onrechte hun oogen voor de mogelijkheid van een principieel begrijpen, dat niet op zelfstandige studie, maar op deskundige voorlichting berust.
Aan het nemen van het initiatief om met behulp van een werk als Scientia bezig is te worden, in deze misstanden verbetering te brengen en deze verlangens te bevredigen, moet zich onmiddellijk de belangrijke vraag naar den hiertoe te volgen weg hebben vastgeknoopt. Een encyclopaedie in den gebruikelijken zin van het woord, een naslawerk dus met alphabetisch gerangschikte voorlichting? Maar die bevordert in de eerste plaats het weten, de feitelijke kennis, die vaak nuttig en soms onmisbaar is, maar die, zoo ze feitelijk blijft, zelden geestelijke waarde heeft; hier echter was inzicht, principieel begrip als doel gesteld; encyclopaedische ontwikkeling - het woord heeft terecht een omineusen klank - voert eer daarvan af dan er naar toe.
Een reeks populaire geschriften dan? Maar ook hier werkt de naam reeds afschrikwekkend. Er is zooveel gezondigd bij in beginsel lofwaardige pogingen, om de resultaten van het wetenschappelijk denken in breederen kring bekend te maken, dat men voor werken, die dit doel op de juiste wijze trachten te bereiken, het woord ‘populair’ reeds niet meer kan gebruiken, wil men ze niet verdacht maken. Ook tot deze categorie van werken mocht Scientia niet behooren; hun opzet onderstelt bij voorkeur een lezer, die intelligent is, maar volslagen onontwikkeld; dit werk echter zou in het matelooze gegroeid zijn, als de samenstellers die onderstelling hadden moeten maken.
Het werd dus het eenige wat het worden kon: een verzameling van verhandelingen over wetenschappelijke onderwerpen, in wetenschappelijken stijl geschreven voor lezers, die met een voldoend intellectueel peil (dat van den gemiddelden academisch gevormde wordt wel vereischt) een voldoend polytrope belang- | |
| |
stelling vereenigen en die bereid zijn, zich eenige inspanning te getroosten om zich in denkwijzen, die ze in hun eigen vak niet dagelijks toepassen, in te leven.
Zooveel over het doel, dat juist gesteld en over de methode, die de eenige houdbare lijkt. Of de belofte inzake den inhoud, die het prospectus doet: ‘een boeiende samenvatting te geven van de kern der voornaamste gebieden van wetenschap, kunst en godsdienst en tevens te wijzen op de eenheid boven deze verscheidenheid’ ten volle zal worden ingelost, zal uiteraard eerst na de voltooiing van het geheele werk kunnen blijken. Echter wekt het voltooide deel althans omtrent de eerste helft van deze doelstelling de gunstigste verwachtingen. Wat hierin van zeer bevoegde zijde over wijsbegeerte, godsdienst, psychologie, paedagogiek, taalkunde, aesthetica, kunstgeschiedenis en muziek wordt aangeboden, vormt inderdaad in hooge mate een verwerkelijking van de verwachtingen, die de opzet van het boek wekt. Dit is, zal men zeggen, een leekenoordeel. Maar wie zal over het geheel van dit werk anders dan een leekenoordeel vellen? En is niet de leek de aangewezen persoon om te zeggen, of een boek, dat uitdrukkelijk voor hem bestemd is, aan zijn verlangens voldoet?
Het ligt voor de hand, dat het dit bij niemand in alle opzichten zal doen. Men kan zich soms verbazen over de keuze, niet der opgenomen, maar der weggelaten onderwerpen en bijvoorbeeld vragen, of naast een hoofdstuk over katholieke dogmatiek een systematische uiteenzetting van de leerstellingen van verschillende Protestantsche gezindten (voor vele belangstellenden een bron van raadselen) en een behandeling van de uitingen van buitenkerkelijke religie niet op haar plaats zoude zijn geweest; men kan ook bezwaar voelen naar aanleiding van de plaatsruimte, die aan de verschillende onderwerpen gegund is en daarbij in het bijzonder de muziek uiterst stiefmoederlijk bedeeld vinden; men kan vragen, of de hoofdredacteur aan zijn medewerkers niet al te veel vrijheid in de wijze van behandeling heeft gelaten, waardoor men naast objectieve, zakelijk refereerende artikelen er andere vindt, waarin de schrijver zich beperkt tot een subjectieve, soms daarbij ook nog wat al te polemisch getinte uiteenzetting van zijn persoonlijken kijk op het onderwerp; men kan zich stooten aan
| |
| |
het gemis van bibliographische uniformiteit in de litteratuuropgaven (sommige schrijvers citeeren door alleen auteursnaam en titel te vermelden; andere voegen er van jaartal, plaats van uitgave en naam van den uitgever zooveel bij, als hun telkens goeddunkt), aan opvallende onvolledigheden in de, voor den opzet van het werk essentieele, aanwijzingen voor verdere studie, die de litteratuuropgaven moeten verstrekken (zoo zoekt men aan het eind van het artikel over Psychoanalyse vergeefs naar opgave van werken der in het artikel toch besproken psychologen Jung en Adler) en aan de veel voorkomende onvoldoende documentatie in de verhandelingen zelf (‘Rudolf Otto in zijn bekend boek over het Heilige’ leest men op blz. 118; maar wat is voor den ontwikkelden leek een ‘bekend boek’?); ook kan men soms van meening zijn, dat er van de ontwikkeling van den leekenlezer wel eens wat heel veel gevraagd wordt (kan hij werkelijk geacht worden te weten, wat dialectische theologie is?); men kan betreuren, dat er tusschen de verschillende artikelen zoo flagante contradicties kunnen bestaan als tusschen de beschouwingen over de ethica van Bierens de Haan en van Kohnstamm of tusschen die over barokkunst van de Haan en van Vermeylen. Maar als men de groote verdiensten van het werk in het oog houdt en zich bovendien indenkt in de moeilijkheden, die aan de organisatie verbonden moeten zijn geweest, lijkt het bijna ondankbaar, om alle bezwaren van dezen aard volledig op te sommen.
Er bestaat daartoe meer aanleiding op twee andere punten; op het eene werd boven reeds gezinspeeld, toen de verklaring, dat het werk aan de gewekte verwachtingen voldoet, uitdrukkelijk beperkt bleef tot het eerste deel van de in het prospectus gedane belofte. ‘Boeiende samenvatting’ geeft het inderdaad, maar waar blijft de toch ook in het vooruitzicht gestelde ‘eenheid boven deze verscheidenheid’? Ze is eerst zonder restrictie beloofd; de hoofdredacteur beperkt die toezegging in zijn voorwoord reeds tot de afzonderlijke deelen, waar men haar dan telkens in de Inleiding (een vreemde plaats voor een synthese) getoond zou vinden. Maar hoeveel eenheid boven de verscheidenheid van de in het eerste deel behandelde onderwerpen wordt in de op zich zelf zeer belangwekkende beschouwingen over de ontwikkeling der wiskunde en de ordening der wetenschappen, die het werk openen, eigenlijk aangewezen?
| |
| |
Daarbij wekt de term ‘eenheid der wetenschap’ in onzen tijd verwachtingen, die de samenstellers van Scientia onmogelijk kunnen hebben bedoeld te bevredigen. Men denkt erbij onwillekeurig aan de Einheitswissenschaft van de Weensche school, en daarmee aan een gedachtenspheer, waarin de behandelingswijze van verscheidene der tot dusver besproken onderwerpen onmogelijk is in te passen. Men zou misverstand hebben kunnen voorkomen, door den lezer ook over deze veldwinnende denkwijze in te lichten en het ingenomen standpunt duidelijk af te palen ten opzichte van den grondslag, waarop de Encyclopedia of unified science bezig is te verrijzen.
Op een dergelijke uiteenzetting kan de kooper van dit verzamelwerk over wetenschap, kunst en godsdienst in zekeren zin ook meenen recht te hebben. Het tamelijk optimistisch gestelde prospectus belooft hem immers, dat de aangeboden verzameling monographieën met behulp van een uitvoerig register tot een onmisbaar naslawerk van ‘encyclopaedische waarde’ zal worden. Maar in dit register zal hij de Weensche school vergeefs zoeken en men kan gemakkelijk een lange lijst van termen uit het hedendaagsche geestesleven samenstellen, die hij er - zoo als nu reeds te voorspellen is - evenmin in zal aantreffen.
De schrijvers van het werk hebben echter in deze meer gelijk gehad dan de ontwerper van het prospectus. Ze hebben van Scientia terecht geen artikelenencyclopaedie gemaakt, maar een reeks van essays, die kunnen oriënteeren in een denkwijze. Het is hun niet als tekortkoming aan te rekenen, dat ze de encyclopaedische volledigheid, die het prospectus ietwat ondoordacht belooft, niet hebben gegeven.
Het staat te vreezen, dat ze de mededeelingen, die op de achterzijde van den omslag over hun werk worden gedaan, wel eens vaker met gemengde gevoelens zullen lezen. Elk hunner zou, zoo wordt daar aangekondigd, uiteenzetten, in welken samenhang het behandelde gebied met de andere wetenschappen staat; maar hoevelen deden hiertoe ook zelfs maar een poging? Er zou een ‘beredeneerde literatuur-opgave’ worden gegeven, maar alleen het artikel over Muziekwetenschap kweet zich van die taak en het werd er niet eens leesbaarder om.
Een tweede aanleiding tot ernstig bezwaar tegen het mooie, maar daardoor juist tot hooge eischen verleidende werk, is te
| |
| |
vinden in het vrij stelsellooze gebruik, dat van het rijke illustratiemateriaal gemaakt is. Het prospectus in zijn enthousiasme juicht over de ‘5 à 600 schitterende zwarte en gekleurde platen’, die het boek aanschouwelijk en interessant helpen maken. Ze zijn inderdaad vaak mooi, maar men krijgt den indruk, dat ze maar zoo'n beetje op goed geluk door den tekst heen zijn gestrooid. In het artikel over wijsbegeerte vindt men althans nog philosophen afgebeeld (alleen had men niet den angelieken naam van Blaise Pascal onder het daemonisch uiterlijk van Descartes moeten zetten), maar wat doet Diderot in de kennisleer, Zeus van het Vaticaan aan de keerzijde van vier theologische hoogleeraren, Pallas Athene in de ethica, Dante in het rationalisme en de buffel van Altamira in het Symbolisme? De hoofdredacteur, die het ex officio weten moet, verzekert ons, dat de talrijke illustraties goede diensten zullen bewijzen, wanneer de behandeling van de moeilijkere problemen van den lezer inspanning zal eischen. Maar afbeeldingen, die met het behandelde onderwerp in het geheel niets uitstaande hebben, doen dat zeker niet; en waar wel eenig verband bestaat, lijkt de verzekering al even ijdel; wordt de Katholieke dogmatiek werkelijk duidelijker door de beschouwing van de afbeeldingen van een aan den lezer wellicht overigens niet bekenden en in het artikel ook niet vermelden kardinaal Wiseman of van E.H. Theophiel Verbist, waarvan men zelfs de kerkelijke standing niet te weten komt?
Het blijft inderdaad een pijnlijke vraag: wat hebben al deze illustraties eigenlijk met het werk te maken? Die vraag klemt vooral, wanneer men er (met de eenige uitzondering van het artikel over Muziekwetenschap, dus zelfs niet in dat over Kunstgeschiedenis) nergens naar ziet verwijzen. Wanneer in de volgende deelen een meer redelijk gebruik zou kunnen worden gemaakt van wat nu slechts plaatjes ter verstrooiing lijken, zou dit aan het peil van het werk ongetwijfeld ten goede komen.
Reeds nu ecbter kan men den uitgever met het welslagen van het eerste deel van zijn grootsche onderneming gelukwenschen en de hoop uitspreken, dat een ruime verspreiding van dit mooie standaardwerk hem voor zijn durf zal beloonen.
E.J. Dijksterhuis
|
|