| |
| |
| |
Fransche boeken
Eve Curie, Madame Curie.
Irène Némirovsky, La Proie.
Robert Brasillach, Comme le Temps passe.
Léo Larguier, Saint Germain-des-Prés, mon village.
Eve Curie, Madame Curie (Paris, Gallimard, 1938). Wel zeer verschillend van aanleg en karakter zijn de dochter, schrijfster van het boek en de moeder, wier leven zij verhaalt: de laatste, groot in al haar uitingen, ascetisch van aard, de eerste, haar bewonderend, maar, gelijk het Montaigne behaagde, ten opzichte van supérieure geesten, haar volgend op een afstand en daarmee tevreden. Al stelde de schrijfster zich bescheiden op den achtergrond, toch ontwaren wij duidelijk haar profiel. We zien haar als een jonge, modieuse vrouw, gevoelig en intelligent, met littéraire begaafdheid, maar zonder veel wetenschappelijke belangstelling. Echt meisjesachtig denkt zij aan allerliefste babies, als zij haar moeder de algebraïsche formules Bb1, Bb2, hoort noemen. De hooge onverschilligheid van Marie Curie voor uiterlijke eerbewijzen deelt Eve geenszins, want herhaaldelijk spreekt zij met ergernis over de onderscheidingen, die de geleerde vrouw toekwamen en die zij niet, of te laat ontving. Ook de gereserveerdheid van haar moeder mist zij en sommige bladzijden, bijvoorbeeld waar zij de verschillende uitingen beschrijft van Mevrouw Curie's smart, bij den dood van haar man, geven den lezer een gevoel van gêne, als bij het hooren van een intiem gesprek, dat niet voor hem bestemd was. Ik vermoed dan ook, dat de vrouw, die er heftig en instinctief naar streefde in de schaduw te blijven en voor wie de moi niet haïssable was, omdat die ‘ik’ eenvoudig niet voor haar bestond (p. 246), gewenscht zou hebben dat dit boek ongeschreven ware gebleven, het zelfs zou
| |
| |
hebben afgekeurd. Maar wij allen, die het lazen, kunnen slechts dankbaar zijn dat wij, aan de hand van Eve Curie, een blik mochten slaan in dit schoone en dappere leven.
Schrijfster toont zich een uitnemende biografe. Ofschoon een diepe een teedere vereering voor haar moeder, uit elke bladzijde spreekt, heeft zij haar in àl haar menschelijkheid geteekend, géén heiligenleven er van gemaakt, dat, als de afbeelding van een zonovergoten landschap zonder schaduw, onwezenlijk aandoet. Ook wist zij een, tegelijk boeienden en bevattelijken vorm, te geven aan beschrijvingen, die voor een leek in de natuurwetenschappen, dor en vervelend zouden kunnen zijn. Soms helt zij wat over naar de vie romancée, hetgeen, gezien den schat van gegevens die haar ten dienste stonden, onnoodig was en verhaalt bijvoorbeeld, met alle bijzonderheden van houding, gebaar en intonatie, gesprekken, die zij nòch door anderen vernomen, nòch bijgewoond kan hebben. Het geeft kleur aan de vertelling, maar tevens het onveilige gevoel van verdichting, als men waarheid wil.
Wat misschien onze grootste bewondering voor Marie Curie opwekt, is niet haar buitengewone verstand, maar de wijze waarop zij het aanwendde: haar doorzettingskracht, gepaard aan een, nimmer ontmoedigd, idealisme. Wij hebben eerbied voor den stoeren, onversaagden wil, waarmee zij, van haar jeugd af, alle moeilijkheden wist te overwinnen en hoe bijna onoverkomelijk waren zij meestal, welk een armoede en tegenwerking moest zij trotseeren! Hoe onzelfzuchtig was haar streven, om al haar gaven van hoofd en hart, ten bate van de wetenschap en van haar gezin te gebruiken: belangelooze geleerde, toegewijde, zichzelf steeds wegcijferende echtgenoote, teedere moeder, die de liefde van haar dochters wist te winnen, zooals Eve's boek aanhoudend getuigt.
Hoewel zij in de eerste plaats een vrouw van wetenschap was, haar leven wijdend aan de ontdekking en toepassing van het radium, deelde zij niet het blinde fanatisme van zooveel geleerden, die, buiten den kring van hun onderzoekingen, voor alles gesloten blijven. Zij was hartstochtelijk bezield met het lot van Polen, haar ongelukkig vaderland, zij stelde belang in schilderkunst, literatuur, muziek, tooneel, zij was vol warme toewijding voor haar vrienden. Het kweeken van planten en bloemen behoorde tot haar liefhebberijen, ook de zwemsport: hoe trotsch
| |
| |
was zij - kinderlijkheid van het genie - het daarin verder gebracht te hebben dan haar collega's aan de Sorbonne. Natuurschoon maakte haar opgetogen.
De vrouw, die wij omstraald zien door succes, heeft nameloos veel verdriet gehad. ‘Ik heb in mijn leven zóóveel leed ondervonden,’ schrijft zij, in 1921, ‘dat ik den grond ervan bereikt heb: alleen een werkelijke ramp zou mij nog kunnen treffen. Ik heb leeren berusten en probeer kleine vreugden te vinden in de grauwheid van het dagelijksch leven’ (p. 249). Haar wil, om al haar taken zoo goed mogelijk te volvoeren, eischte het bovenmenschelijke en lichamelijk was zij er niet tegen bestand. Dit, gepaard aan langdurige en nijpende financieele zorgen, twijfel aan zichzelve - die demon der bescheidenen - de onverschilligheid haar betoond door hen wier medewerking zij noodig had (een behoorlijk laboratorium, de hartewensch van haar man, kreeg zij pas na zijn dood) dit alles deed haar dikwijls tot zwaarmoedigheid vervallen, maar nimmer faalde haar zielskracht.
Zij kende de menschen te goed, hun onderlingen nijd, de afgunst, verborgen achter complimenteuse woorden, het waardelooze van den bijval der menigte, die beurtelings haar en den bokser Dempsey toejuichte (p. 276), om zich door wierook te laten bedwelmen. Ook was zij te overtuigd van het vergankelijke en nietige van den mensch, in verhouding tot de ideeën waaraan hij zich wijdt, om ook maar een oogenblik te genieten van haar roem. ‘Van alle lieden die geëerd zijn,’ merkt Eve Curie op, naar aanleiding van de groote huldigingen, gedurende de tournee van haar moeder in Amerika, ‘heeft misschien geen enkele zulk een gesloten gelaat getoond, zulk een indruk van afwezigheid gegeven. In den storm der toejuichingen, stond er geen zóó eenzaam’ (p. 276). Zij gevoelde zich nooit ‘beroemde vrouw’ en achtte het vanzelfsprekend, dat zij van haar leven maakte, wat zij kon. ‘Ik geloof,’ schreef zij, in 1913, ‘dat men in elk tijdperk een interessant en nuttig leven kan leiden. Waar het op aankomt is, het niet te verknoeien en tot zichzelf te kunnen zeggen: ik heb gedaan wat ik kon. Dat is alles wat men van ons kan eischen en ook het eenige wat in staat is ons een beetje geluk te brengen’ (p. 220). Dat haar kunnen vèr boven dat van anderen uitstak, moest zij wel realiseeren, maar dat achtte zij van geen belang, dat was het vergankelijke, eindige: de onderzoekingen waaraan
| |
| |
zij haar leven wijdde waren van blijvende waarde. Dit was geen beredeneerde opvatting, maar een uiting van haar diepsten aard en daarom voelde zij zich schuw bij officieele ontvangsten en huldebetoon, waar een eenigszins zelfbewust optreden van haar verwacht werd, dat niet strookte met haar karakter. Dan stond zij, stil en verlegen, met steeds den zelfden zwarten japon, te wachten, tot zij weer naar huis mocht gaan.
Het boek, geschreven door een leek en bestemd voor het groote publiek, leert den vakman niets nieuws, over de wetenschappelijke praestaties van Mevrouw Curie: zij worden zeer in het kort behandeld. Maar de lezer, die zich voorheen slechts een vage voorstelling maakte, van de wereldberoemde vrouw, zal een warmere, diepere eerbied in zich voelen ontwaken voor haar, die méér aan de gemeenschap en aan haar gezin gaf, dan haar krachten gedoogden, voor de weduwe die, hoewel innerlijk geheel gebroken, moedig de taak van haar man overnam, voor de bescheiden en energieke geleerde, die, immer het groote boven het kleine stellende, onversaagd, tot het einde, haar taak volbracht: een lichtende figuur, die straalt in onze duistere wereld, gelijk de kleine deeltjes radium flonkerden in het donkere laboratorium, op dien gedenkwaardigen avond, toen het geniale echtpaar, gearmd, het wondere element, voor het eerst geïsoleerd, in stille verrukking aanschouwde.
Irène Némirovsky, La Proie (Paris, Albin Michel, 1938). Deze nieuwe roman van de begaafde schrijfster, behoort tot het beste, zoowel in haar oeuvre, als in de hedendaagsche literatuur. Als men haar, nog jonge, lachende gelaat op den omslag van het boek ziet, kan men zich verbazen over haar diepen blik op de menschheid en de wrange tragiek van haar pen. Magistraal van uitbeelding zijn de hoofdpersoon en de op den voorgrond tredende bijfiguren; men looft schrijfster niet overdadig, als men haar talent verwant acht aan Balzac, Stendhal en Dostoïewsky.
Jean-Luc, een buitengewoon intelligente en energieke jongeman, opgegroeid in een door financieele zorgen gekweld gezin, wist, door bijverdiensten, zijn studies te bekostigen. Honger en koude trotseerende, behaalde hij diploma's, die hem, ware het geen crisistijd, alle wegen geopend zouden hebben. Hij is in het geheim verloofd met Edith Sarlat, dochter van een bekenden bankier.
| |
| |
De schitterende materieele omstandigheden van het meisje, hadden geen invloed op zijn keuze, alléén de illusies, die hij zich over haar persoonlijkheid maakte. Illusies, want, als iemand met een aantrekkelijke sociale positie haar de hand biedt, laat zij Jean-Luc in den steek. Deze teleurstelling, ook het steeds vruchteloos zoeken naar arbeid en de daaraan gepaarde ontberingen, verbitteren hem zoodanig, dat hij zich verder geheel laat beheerschen door het verlangen om wraak te nemen op het meisje en om zich, tot elken prijs, te laten gelden: ‘Ik’ te kunnen zeggen, in de hem vijandige wereld. Edith, die hij ééns onzelfzuchtig heeft liefgehad, gebruikt hij om de begeerde plaats in de maatschappij te veroveren. Gedurende haar verloving met zijn medeminnaar, slaagt Jean-Luc er in haar te verleiden en de gevolgen dwingen Edith's ouders, en haarzelve, in zijn huwelijk met haar toe te stemmen. Aldus trouwt hij haar, uit begeerte, woede en eerzucht, wel geheel anders dan hij zich had voorgesteld, maar dat waren kinderdroomen en daar was het leven te hard voor. Hij zal niet langer de prooi zijn van anderen en van zijn eigen hart. Niet zoozeer rijkdom wenscht hij, maar om, door middel van rijkdom, macht te verwerven in de wereld van de politiek, of van de financiën, de eenige waar, in deze tijden, naar hij meende, nog iets te bereiken viel. Edoch, de bankier Sarlat gaat, kort na het huwelijk van zijn dochter, failliet. Het jonge paar, in haat aan elkaar verbonden, maakt vreeselijke jaren van armoede door, waarvan ook hun kind slachtoffer is. Door handige manipulaties weet Jean-Luc ten slotte een vooraanstaand politicus in zijn macht te krijgen en zich daardoor op te werken. Hoe psychologisch raak, tegelijk hoe geestig, is deze politicus, in zijn gesprek met Jean-Luc (p. 158 e.v.) ten voeten uit geteekend, hoe uitmuntend is de tegenstelling tusschen de twee succes-jagers: de eerste in zijn ijdele oppervlakkigheid,
de tweede, met zijn innerlijke verscheurdheid en zelfkritiek. Na veel inspanning en energie, bereikt Jean-Luc de begeerde invloedrijke positie, aanzien, fortuin. Maar zijn erbarmelijk huwelijksleven, het bewustzijn, dat alle gevoelens die bezieling gaven aan zijn jeugdjaren, in hem verwelkten, óók het inzicht, dat werkelijke voldoening over behaalde successen waan is, omdat men slechts gedeeltelijk slaagt en steeds méér en hooger wil; dit alles houdt het geluk verre van hem. Als, na enkele jaren, Edith hem
| |
| |
bedriegt met den politicus, is dit voor Jean-Luc, die intusschen een andere vrouw heeft liefgekregen, als een bevrijding. Maar deze laatste, fel oplaaiende hartstocht, die hem had kunnen redden uit zijn verwording, is hem noodlottig: de vrouw heeft een ander lief en is voor hem onbereikbaar. Dan kan hij het, voor de wereld geslaagde, maar in zijn eigen oogen mislukte leven niet langer verdragen. ‘In die verstikkende nachten schreide Jean-Luc, niet alleen omdat hij Marie verloren had, maar omdat hij zonder teederheid geleefd had, omdat Edith hem verraden had, omdat hij geen zoon meer had, omdat hij koude en honger geleden had. Hij dacht: men leeft strijdend, buiten adem, wanhopend. Men waant zich overwinnaar, maar alle vernederingen, alle mislukkingen, alle teleurstellingen, rampen, dat alles blijft in je, wacht en op een goeden dag, komt het weer boven en verstikt je, alsof de zwakheid van het kind waken blijft in het hart van den mensch, gereed hem te overwinnen, gereed hem neer te slaan’ (p. 268). Al dit opgekropte leed, tesamen met zijn wanhopende behoefte aan liefde, drijven hem tenslotte tot zelfmoord.
De navrante figuur van Jean-Luc blijft steeds op den voorgrond. De gebeurtenissen, die in de te korte samenvatting hierboven, wat romantisch ‘verzonnen’ mogen lijken, krijgen hun volle realiteit, door de kleinere episodes, die ze als het ware aaneen rijgen en door de logische wijze waarop de verschillende personen er op reageeren. ‘Un Julien Sorel de temps de crise’, aldus leest men op de band, maar dat zou ik niet willen onderschrijven. De auteur heeft stellig deze figuur voor oogen gehad; zij noemt hem op pag. 37 en de afspraken, die Jean-Luc met zichzelf maakt, als het er op aankomt plotseling een aarzeling te overwinnen, herinneren sterk aan den held van Stendhal's Le Rouge et le Noir. Maar, elke intelligente jongeman, met een temperamentvol, eerzuchtig karakter, zal in Julien Sorel iets van zichzelf terugvinden. Jean-Luc mist daarentegen dit ‘eeuwigmenschelijke’. Irène Nimérovsky verhaalt een ‘geval’, zij doet dit weliswaar met groot talent, maar het blijft een ‘geval’. Stendhal's held was allerminst een prooi. Hij blijft zichzelf en het leven, meester, tot zijn smadelijken dood, dien hij haast vreugdevol tegemoet gaat, omdat hij bereikt had wat hij het vurigst begeerde. Tot het eind behoudt hij zijn jeugdige vitaliteit
| |
| |
en durf. Jean-Luc is oud en verbitterd, vóór zijn jaren. Na een korte periode van blijden moed, wordt hij slachtoffer van een samenloop van omstandigheden, die hij eerst met verbetenheid aan zich tracht te onderwerpen, totdat zij sterker blijken te zijn dan zijn wilskracht en dan zoekt hij, gebroken, den dood. Hij valt ten prooi aan het leven en aan zijn hartstochten.
De roman is boeiend geschreven; tal van bijfiguren verlevendigen de handeling. Ook compositie en stijl zijn te roemen. Echter heeft schrijfster een voorliefde voor apodictische uitspraken, die wel eens uit den toon slaan, bijvoorbeeld: ‘Zooals men van Amerikaansche meisjes zegt: beauty is cheap, zoo ook werd in Europa, in dien herfst 1913, intelligentie voor hongerloonen verkocht’ (p. 34).
Robert Brasillach, Comme le Temps passe (Paris, Plon, 1937). Een boek van eigenaardigen bouw. De eerste episode, La Création du Monde, herinnert aan Paul et Virginie, maar amusanter, de tweede, Les Chasseurs d'Images, aan Scarron's Roman comique, maar minder amusant, de derde, met zijn dichterlijk-erotische beschrijving van Une Nuit à Tolède, doet denken aan Jules Romains' Le Dieu des Corps. Daarna volgt een reeks episodes, o.a. Le grand Voyage, die tot de literatuur over den grooten oorlog behoort en daarin niets nieuws brengt: de held van het verhaal trekt ten strijde en wij vernemen zijn gevoelens en ervaringen. Ten slotte vloeien de, onderling geheel verschillende gedeelten, samen in een finale.
Al wees ik op overeenkomsten, ik bedoel geenszins navolging: de jonge schrijver blijft zichzelf. Het is eerlijk werk, zonder effectbejag en er zijn bijzonder mooie en boeiende fragmenten in: naast zijn uitgesproken dichterlijken aanleg, is Brasillach tevens een genoegelijke verteller. Alleen heeft hij teveel willen geven, als in een nerveuse haast om alles wat hij opmerkt, gevoelt en denkt, te uiten: geen facètje van zijn talent ontbreekt: beurtelings is hij droomer, psycholoog, philosoof en verteller; zijn beide hoofdpersonen schijnen alles te ervaren wat hem in zijn leven bewogen heeft. In dit ‘teveel’ verdrinken af en toe passages, die anders sterker zouden treffen door hun oorspronkelijkheid en uitbeelding. De intrige is eenvoudig genoeg: René en Florence, neef en nicht, geboren in 1882 en 1883 (dit dateert
| |
| |
meteen het verhaal) worden in een idyllische omgeving van Majorca, door allerzonderlijkste familie-omstandigheden, grootgebracht en trouwen later samen. Een, in den grond onschuldige, flirt van Florence doet hen uiteengaan, maar na jarenlange scheiding, keeren zij tot elkaar terug.
De beschrijving van René's en Florence's jeugd behooren tot de beste bladzijden. Schrijver heeft een merkwaardige gave om de droomen en verbeeldingen van kinderen, hun visies op menschen en toestanden, weer te geven. Ik denk aan pag. 54 e.v., waar twee kinderhoofden door een zolderraam turen naar grillige wolken, zwevend boven de fantastische, roode stad. Goed getroffen zijn hun indrukken van het geheimzinnige meisje, Françoise, dat hen af en toe gezelschap houdt en dat zij later, ontnuchterd, terugzien als een banale, gezeten burgeres. Ook het ontwakend zieleleven van den jongen en het meisje, die eerst, als het ware, een eenheid vormden van spelende kinderen, maar langzamerhand bewust worden van hun persoonlijkheden, is met fijnheid weergegeven: ....‘Zij veinsden nog in hun kindertijd te zijn, zij beten nog in dezelfde stukken chocolade, maar reeds waren zij voor immer van elkander gescheiden en ieder brandde van verlangen zijn eigen leven te beginnen’ (p. 24).
Na de idylle op Majorca, komen René's leerjaren. Hij vertrekt naar Parijs en doet al spoedig de ervaring op dat ‘leven’ is, elk oogenblik verraad plegen aan zijn dierbaarste verleden’ (p. 135).
Dan begint schrijver met zijn overdadige reeks ‘flitsen’ van verschillende milieux en vooral menschen-typen, een staalkaart van wonderlijke wezens, waarmee René, later ook Florence en hun zoon Jacques, in aanraking komen: een artiestenkring, een ambulante filmtroep, die de eerste pogingen in die kunst doet. We maken kennis met René's oom, een goochelaar, wiens persoon en zonderlinge omgeving geestig geschetst worden; we wonen den pompeusen en fantasten Monsieur Matricante, in al zijn eigenaardigheden bij. Brasillach sleept zijn held door Frankrijk, Vlaanderen, Holland en Spanje, wat hem gelegenheid schenkt zijn herinneringen aan die steden - op soms wat banale wijze - te uiten. We zien, en dit zijn weer meesterlijke bladzijden (p. 338 e.v.) de studenten in het binnenhof van de oude Sorbonne; we betreden een huwelijksbureau voor blinden. Het
| |
| |
is eenigszins als een vermoeiende, uit tallooze fragmenten aan elkaar geplakte, filmstrook, die voor onze oogen ontrold wordt.
René en Florence staan ons niet zeer levendig vóór, als karakters, maar, zoo ik schrijver goed begrijp, is dit opzettelijk en heeft hij meer het algemeene, dan het individueele willen teekenen: ‘het leven.... van een man, even zoo volmaakt “man”, als Adam het was en van een vrouw, even zoo volmaakt “vrouw”, als Eva het was’ (p. 3). Geheel onnoodig, doet hij het voorkomen, alsof zijn verhaal voornamelijk de weergave is van hem toevertrouwde confidenties; dit heeft alleen ten gevolge, dat het iets gewrongens en onwaarschijnlijks aan den roman geeft.
Achter het gewirwar der Daudet-achtige personnages, die schrijver ten tooneele voert, zien we steeds de figuren der beide hoofdpersonen, wier jong geluk, daarna het leed der veertienjarige scheiding, met groote innigheid beschreven worden.
Léo Larguier, Saint Germain-des-Prés, mon village (Paris, Plon, 1938). Al bij de eerste bladzijde ziet men dat deze schrijver - ik vraag excuus voor het leelijke woord - een ‘verletterd’ mensch is, niet meer in staat om in volle overgave van een landschap, of schilderachtig stedenschoon te genieten. Inplaats daarvan, haalt hij zich onmiddellijk alle beschrijvingen, of afbeeldingen, voor den geest, waartoe zij aanleiding gaven, om daarop zijn bewondering over te brengen. Hij begint aldus: ‘Vele streken en zekere stadsgedeelten, hebben hun schilderachtigheid en hun ziel aan de schrijvers en kunstenaars te danken. Een penseelstreek veredelt een kreupelhout, een mooie dichtregel illustreert een vallei en een beek; een schets maakt een plein onsterfelijk. Zonder het smartelijke en onschuldige gedicht van Hégésippe Moreau, zou de Voulzie droogliggen. Venetië is zwaar van literatuur. Dupré, Daubigny, Rousseau hebben meer gedaan voor den roem van het geboomte van Fontainebleau, dan alle houtvesters van het departement’ (p. 3). Gelijkt dit eigenlijk niet op de mentaliteit eener burgerjuffrouw, die bij het zien van een mooi meisje zegt: ‘net een fantesietje’? Wil de schrijver eens iets heel dieps en moois zeggen, dan put hij dat niet uit zijn eigen ziel: hij moet het weer omzetten en neemt zijn toevlucht tot citaten. Het boek wemelt er van; misschien óók om het deeltje vol te krijgen. Maar men moet wel eenigszins ‘ver- | |
| |
letterd’ zijn om zulk een, ten slotte toch heel aardig boek te kunnen schrijven over dat stukje verleden, met zijn talrijke herinneringen: ‘Die wijk, geladen met geschiedenis en toch gemeenzaam, edel en gemoedelijk, koninklijk en provinciaal, geleerd, kerkelijk, academisch en beminnelijk’ (p. 183). De heer Larguier, die er gehuisvest is, heeft haar zeer lief en, wanneer hij eens geen
toepasselijk citaat kan bedenken en op zichzelf is aangewezen, raakt hij geïnspireerd. Als hij dan óók nog vergeet ‘mooi’ te schrijven, weet hij ons zijn bezieling te doen deelen en ontpopt zich daarbij nog als een geestig verteller. Zoo wandelen wij met hem door een van de vele stadsgedeelten van Parijs, die een dorpsch karakter hebben. Het kerkje Saint Germain-des-Prés, met zijn rustiek aandoenden toren, vormt er het middelpunt van. En de praatgrage Parijzenaar vertelt ons tal van bijzonderheden en laat ons veel schoons en interessants zien, waar wij, uit onwetendheid, gedachteloos voorbij zouden zijn geloopen. Wij kuieren langs den Seine-oever, waar de hondenscheerder nog zijn bedrijf uitoefent, we bezien de vier bruggen, die naar het arrondissement leiden, snuffelen in de boekenstalletjes aan de kade en in het Odéon, flaneeren langs de boek- en kunsthandelaren, wier wijze van etaleeren, in de laatste vijftig jaren, niet veranderd is en we ontmoeten de verschillende types die de ijverige bezoekers van dit stadsdeel zijn. Met humor teekent schrijver hen, de verzamelaars van curiositeiten, die armoedig leven in kleine kamertjes, volgestapeld met kunstvoorwerpen en die hun laatste geld over hebben, voor een zeldzaam schilderijtje, of een, in hun collectie ontbrekenden, incunabel. Typisch Fransch is wel de warme, bijna vereerende toon, waarop de heer Larguier, in het voorbijgaan, de gastronomische genoegens van zijn land roemt. Er zijn wat veel herhalingen en uitweidingen onder de beschrijvingen. Zoo wordt Lamartine's Elvire, die toch met het zesde arrondissement niets te maken had er, als ik het zoo zeggen mag, met de haren bijgesleept.
Men moet wel eenigszins conservatief zijn aangelegd om zich, als deze schrijver, zoo gelukkig te gevoelen in een ongeriefelijk appartement van die oude stadswijk en behoudend is de heer Larguier in hooge mate: hij smaalt op de moderne schilderkunst en citeert met bewondering, o.a. dezen versregel van François
| |
| |
Coppée: ‘Les boutiquiers prenant le frais sur le trottoir’ (p. 224). Dat hij met dezen dichter zeer bevriend was, excuseert het citaat niet. Integendeel!
Ieder die Parijs niet als oppervlakkig toerist wil bekijken, zal dit boekje met profijt consulteeren.
C. Serrurier
|
|