De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||
Asylverleening in NederlandHet woord asylrecht, vertaling van het Fransche woord droit d'asile, is geen bijster gelukkige uitdrukking en geeft in het dagelijksch gebruik aanleiding tot begripsverwarring. In het volkenrecht immers verstaat men onder droit d'asile de aan elken souvereinen Staat toekomende bevoegdheid om aan onderdanen van een vreemde mogendheid het ongehinderd verblijf op zijn grondgebied toe te staan, indien zij in het land van herkomst om een of andere reden niet veilig zijn, ook tegen den uitdrukkelijken wensch van de autoriteiten van dat laatste landGa naar voetnoot1). Deze bevoegdheid is gegrond op de reeds sinds lang algemeen erkende stelling, dat een Staat volkomen souverein is op zijn eigen grondgebied ten aanzien van degenen, die zich daar ophouden, onderdanen of vreemdelingen, en geenerlei bemoeiing van een vreemde mogendheid daar behoeft te dulden. Erkend wordt in het volkenrecht slechts een zekere bevoegdheid tot ingrijpen van een vreemden Staat, indien den onderdanen van dezen laatsten in het buitenland geheel onvoldoende bescherming van lijf en goed ten deel valt. De erkenning van de bevoegdheid van elken souvereinen Staat om gastvrijheid te verleenen aan vreemdelingen, ook tegen den zin van het land van herkomst, brengt in het internationale recht mede, dat een Staat aan wiens gevluchte onderdanen zoodanig asyl verleend wordt, of wiens rechtsorde door de vluchtelingen is geschonden, te dier zake geen gegronde grieven tegen den asylverleenenden Staat kan doen gelden.
De vraag, of de bevoegdheid van een Staat tot asylverleening, het volkenrechtelijke asylrecht, zich aansluit aan de onschend- | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
baarheid reeds in overoude tijden aan sommige heilige plaatsen toekomende en in de Middeleeuwen aan vrijwel alle kerken en kloosters toegekend, blijve hier rusten. Vermeld zij slechts, dat deze laatste onschendbaarheid, hoewel steeds verder beperkt, in sommige Katholieke landen nog tot in de 19de eeuw een rol heeft gespeeld, doch dat het verband tusschen beide instituten, door de schrijvers over volkenrecht vaak gelegd, lang niet onbetwistbaar is. De erkenning van het asylrecht als beginsel in het internationale recht gaat echter niet verder dan omstreeks 1820 terug en is te beschouwen als een uitvloeisel van de revolutionnaire woelingen, die sinds de Fransche omwenteling aan de orde van den dag waren, en telkens weer tallooze politieke vluchtelingen over Europa uitzwermen deden. Wel is waar werd reeds veel eerder de leer gehuldigd, dat de eene Staat zich niet te mengen had in de interne aangelegenheden van den anderen, doch men was geneigd tot op zekere hoogte aan te nemen, dat onder bevriende mogendheden de verplichting bestond elkanders gezag te helpen hooghouden en de aanslagen tegen de autoriteit of de waardigheid van een anderen Souverein te bestrijden met alle middelen, waarover men beschikte. Vandaar dan ook de uitlevering van politieke overtreders en van deserteurs. In de placaatboeken van de Republiek vindt men, naast tractaten over de uitlevering van deserteurs en rebellen, verschillende malen het verbod van drukken en verspreiden van ‘schandaleuse ofte fameuse Libellen en Prenten, gedebiteert tot nadeel van gekroonde Hoofden en andere uitheemsche Personagien’.Ga naar voetnoot1) In het begin van de 19de eeuw ontstaan nog herhaaldelijk politieke strubbelingen, o.a. tusschen Frankrijk en Spanje, over de aan revolutionnairen uit het buitenland verleende bescherming. Ter nauwernood ontsnapte Zwitserland, broeinest van onrust stokende politieke vluchtelingen, die het niet wilde uitleveren, in de jaren omstreeks 1835 aan een blokkade door al zijn buurstatenGa naar voetnoot2). Tegenwoordig erkent men algemeen de volstrekte bevoegdheid | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
tot asylverleening in het onderling verkeer der Staten. Toch is zij door verdragen en gewoonte in velerlei opzicht beperkt, in de eerste plaats door de talrijke uitleverings-tractaten betreffende de misdadigers van het gemeene recht, voor zoover geen onderdanen van den asylverleenenden Staat. Bij deze eigen onderdanen kan men trouwens kwalijk van asylverleening spreken. Tevens wordt vrij algemeen een uitzondering erkend voor bepaalde politieke misdadigers, die hetzij zich hebben schuldig gemaakt aan aanslagen op het leven of de vrijheid van hoofden van bevriende Staten of leden van regeerende Vorstenhuizen, dan wel vervolgd worden voor misdrijven, die in den grond gewone vergrijpen vormen, al is een politieke beweegreden daaraan niet vreemd, b.v. het drukken van valsch bankpapier ter ondermijning van het crediet van een bepaalden staat. De hier bedoelde asylverleening kan ook plaats hebben aan boord van oorlogs- of koopvaardijschepen, en burgerlijke of militaire luchtvaartuigen, zoomede in gezantschapsgebouwen. In deze gevallen zijn de volkenrechtelijke regels uit den aard der zaak moeilijker in hun toepassing, omdat het asyl dan verleend wordt binnen de landsgrenzen van den Staat, die zich van den persoon van den heul zoekende tracht te verzekeren, op een gebied dus, waaraan een fictieve exterritorialiteit wordt toegekend. De erkenning van de exterritorialiteit der gezantschapsgebouwen, een buitengewoon ingewikkeld probleem, is trouwens van veel ouder datum, dan het algemeen recht van asylverleening.
Kan nu een vluchteling, die zich op vreemd territoir heeft begeven, zelf volgens de regels van het volkenrecht ook aanspraak op asylverleening doen gelden? Bestaat er dus een ‘asylrecht van den vluchteling’ in den zin, waarin het woord, in onjuiste beteekenis, den laatsten tijd zoo vaak gebezigd wordt? En kan ten slotte de Staat, wiens nationaliteit de vluchteling bezit, indien deze in een ander land om politieke redenen vervolgd wordt, van een derden Staat, op welks grondgebied zijn onderdaan zijn toevlucht heeft gezocht, met recht eischen, dat de autoriteiten aldaar den vluchteling asyl verleenen?
Algemeen neemt men in den jongsten tijd aan, dat elke Staat volkomen zelfstandig te beslissen heeft, welke bescherming hij | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
den vreemdeling, die zijn grondgebied betreedt, wil doen deelachtig worden, en elk gouvernement zelfstandig beoordeelt, of uitlevering van bepaalde personen plaats zal hebben, ja dan neen, en onder welke voorwaarden. Men moet dus ook aannemen, dat de Staat, tot welke oorspronkelijk de vluchteling behoort, zich niet heeft te mengen in de houding, die een andere Staat, aan welken de uitlevering van een vreemdeling verzocht is, wenscht in te nemen. Dit laatste gaat natuurlijk alleen dan niet op, indien de uitleverende Staat in strijd zou handelen met zijn eigen uitleveringswetten of gesloten tractaten, en dus door hemzelf aanvaarde normen schenden zou.
In het midden der 19de eeuw was de principieele bescherming van politieke vluchtelingen tegen de bedreigingen, waaraan zij in hun Vaderland blootstonden, nog iets nieuws. Vooral in de liberaal geregeerde landen, in de eerste plaats in Frankrijk, zag men er een uiting in van den verlichten geest der eeuw. Daardoor werd zij na 1830 het politieke troetelkind der geavanceerde democratenGa naar voetnoot1). Tevens bestond toen ten aanzien van den omvang van het beginsel minder eenstemmigheid dan thans, en was men eerder geneigd aan te nemen, dat een politieke vluchteling zekere eigen aanspraak op bescherming tegen hem vervolgende autoriteiten kon doen gelden. Daarvan is dan weer het gevolg, dat toen enkelen aan de regeering van het land van oorsprong van dien vreemdeling een grond voor beklag konden toekennen, indien de bescherming was geweigerd. Zoo zou vermoedelijk het verkrijgen van uitlevering van den dader van den recenten Rotterdamschen bomaanslag vóór 80 jaren meer voeten in aarde hebben gehad, dan thans, indien hij ergens in het buitenland mocht worden gevonden. In het algemeen kan men zeggen, dat sinds ongeveer 1860, ook al doordat men het gemeengevaarlijk karakter der anarchisten leerde beseffen, de ontwikkeling van het volkenrecht gegaan is in een richting, die de verplichting tot asylverleening aan politieke vluchtelingen steeds minder gaarne erkent. Men keert tegen het einde der vorige eeuw weder verder terug tot de leer, dat elke Staat vrij is om op zijn grondgebied te | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
handelen, als hem goeddunkt, en zeker niet gehouden is om toe te laten die vluchtelingen, wier aanwezigheid gevaar zou kunnen opleveren voor eigen politieke rust of economische ontwikkeling. In een aantal Staten echter, speciaal in sommige Zuid-Amerikaansche republieken, bestaan nog steeds wetsbepalingen, dateerende uit de tweede helft der 19de eeuw, waarin politieken ballingen toelating gewaarborgd wordt. Iets dergelijks, doch veel voorzichtiger geformuleerd, vindt men in de Britsche Aliens-Act van 1905Ga naar voetnoot1). Buiten de gevallen van een directen waarborg in de eigen wetten van bepaalde Staten vervat, wordt in het volkenrecht een recht op asylverleening, aan politieke vluchtelingen toekomende, nergens erkend, Vrijwel onbestreden is tegenwoordig dan ook de opvatting, dat elke regeering te hunnen aanzien volkomen vrij is naar eigen inzicht te handelen. Uit dit alles volgt, dat de rechten van vluchtelingen op vreemd grondgebied, uitsluitend bepaald worden door de wetgeving van het land, welks gastvrijheid wordt ingeroepen. Beslissend is dus het vreemdelingenrecht van het beoogde land van vestiging, dat in het algemeen sterk zal worden beinvloed door de gewoonten en tradities, die daar heerschen.
Onze bedoeling is nu in het kort na te gaan, hoe men zich in Nederland sinds den aanvang van den 80-jarigen oorlog ten opzichte van naar hier uitgeweken vreemdelingen gedragen heeft. Op dit gebied blijken immers in zeer verschillende kringen volkomen scheeve voorstellingen te bestaan. Telkens wordt gerept van een historisch ‘asylrecht’ - het woord meestal gebezigd in de bovenbedoelde onjuiste beteekenis van een ongeschreven eigen recht, den politieken balling toekomende -, dat door de eeuwen heen voor naar hier uitgeweken vreemdelingen zou zijn erkend. Men verwijt der huidige regeering dan met die traditie te breken. Zoo beroept - een voorbeeld uit velen - de jongste ‘Remonstrantie’ der Remonstrante Broederschap, zich op ‘een diep gewortelde, geestelijke traditie, om aan buitenlanders, die op grond | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
van hun overtuiging uit hun land uitwijken, asyl te verleenen,’ die rusten zou ‘zoowel op de in het Christendom belichaamde begrippen van recht en menschelijkheid, als op de in ons volk sedert eeuwen levende geest van vrijheid en verdraagzaamheid.’ Alvorens men echter een beweerde traditie van asylverleening aan alle zich aanmeldende uitgewekenen gaat omsmeden tot een wapen ter bestrijding van het huidig regeeringsbeleid, dient men zich af te vragen, of men voor deze telkens terugkeerende bewering ook een reëelen historischen grond vindt. Onderwerpt men deze vraag aan een nader onderzoek, dan blijkt dat onderzoek negatief uit te vallen. Een algemeen volkenrechtelijke of zelfs principieel-moreele verplichting tot asylverleening door de overheid aan politieke en religieuze uitgewekenen is in ons Vaderland nooit erkend.
Sommigen uitgeweken Staatshoofden, laatstelijk Krüger en Wilhelm II, heeft de regeering een ongestoord verblijf hier te lande toegestaan. In vroegere perioden vertoefden de ‘Winterkoning’ en Karel II van Engeland, later Lodewijk XVIII van Frankrijk gedurende de Honderd Dagen, voor korter of langer tijd binnen de Nederlandsche grenzen. Tallooze buitenlandsche Protestanten, uit Katholieke landen uitgeweken om hun geloofsovertuiging, zijn in den loop der eeuwen hier binnengekomen. Bovendien hebben zich sedert den aanvang der 17de eeuw te Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam, zoomede op enkele andere plaatsen, een aantal Joodsche families betrekkelijk onbelemmerd kunnen nederzetten, mits aan bepaalde voorwaarden voldoende. Deze vestigingen zijn echter bijna altijd het gevolg van een min of meer georganiseerde immigratie, van hooger hand niet tegengewerkt, in een enkel geval zelfs krachtig bevorderd om bijzondere redenen. Zij zijn evenwel geen uiting van een algemeene erkenning van eenig recht op gastvrijheid voor om politieke redenen of des geloofs wille vervolgden. Nimmer hebben de bewindvoerders in de Zeven Provinciën, noch de Nederlandsche regeering nà 1813, de grenzen uit beginsel wagenwijd opengezet voor alle vreemdelingen, die hun eigen vaderland moesten of wilden verlaten. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Om de positie van uitgewekenen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden te kunnen beoordeelen, stelle men voorop, dat deze ‘Republiek’ slechts in bepaalde opzichten, en dan nog vrijwel uitsluitend naar buiten, tegenover andere Staten, zeker niet in de interne verhouding der gewesten, een Staatkundige eenheid vormde. Elke provincie was een onafhankelijke Staat op zichzelf en de gewestelijke Staten-colleges waren volkomen souverein binnen eigen grenzen. De Unie van Utrecht, de eenige onderlinge band der provinciën, is veeleer te beschouwen, als een Tractaat tusschen de gewesten, dan als een gezamenlijke Grondwet. De onderdanen van het eene gewest waren dus, ten opzichte van de overheid in het andere, vreemdelingen. Ten aanzien van Wetgeving en rechtsbedeeling stonden alle gebiedsdeelen immers geheel los van elkaar. De Staten-Generaal konden geen voorschriften, algemeen geldend in de Republiek, uitvaardigen, behoudens dan op het beperkte, hun krachtens de Unie voorbehouden terrein. Voor de afkondiging van dergelijke voorschriften van algemeene strekking was dan nog de medewerking der gewestelijke overheden noodig. Hun overige wetgevende maatregelen betroffen slechts de Generaliteitslanden, waar zij namens de ‘bondgenooten’ de Souvereiniteit uitoefenden, doch die, evenals het Landschap Drenthe, afzonderlijke gebiedsdeelen met eigen recht vormden.
Ook het vreemdelingenrecht der gewesten had dus zoowel betrekking op de onderdanen van andere provinciën, als op de ingezetenen van landen buiten de Republiek. Beide groepen werden als ‘uitheemschen’ beschouwd. Behalve de provinciale Staten waren in vele steden, speciaal in die, welke ‘Stem in Staat’ hadden, m.a.w. verschenen op de Staten-vergaderingen en daar medestemden, de Magistraten bevoegd geheel zelfstandig regels vast te stellen voor het verblijf van vreemdelingen op het gebied der StadGa naar voetnoot1). Door deze laatste omstandigheid is de geheel verschillende houding ten opzichte van de vestiging van Joden in verschillende Steden en gewesten ingenomen, te verklaren. | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
De regels voor het verblijf van vreemdelingen hier te lande waren dus belichaamd in een ontelbaar aantal voorschriften, ten deele bestemd om te werken op het grondgebied van een geheele provincie, ten deele uitgevaardigd door stedelijke Magistraten voor het rechtsgebied van een enkele Stad. Ten slotte regelen de verordeningen soms slechts de toestand in een bepaald onderdeel van een gewest. Voor een belangrijk deel ook werd de verhouding der ‘uitheemschen’ tot het gebied hunner vestiging veelal bepaald door de gebruiken ter plaatse bestaande. Bij deze laatste zal de willekeur der plaatselijke Magistraten, geleid door eigen economisch inzicht, wellicht ook door particuliere financieele belangen, een niet te onderschatten rol hebben gespeeld.
Een volledigen indruk te krijgen, welke regels men ten aanzien van vreemdelingen in de Republiek opvolgde, is niet eenvoudig, zoo niet onmogelijk. In de wetgeving der Republiek is de systematiek ver te zoeken en de voorschriften op een bepaald gebied van wetgeving dient men bijeen te garen uit tallooze verstrooide placaten, die vaak tegelijkertijd andere onderwerpen regelen, terwijl ten slotte veel niet gedrukt, althans niet verzameld is. Wil men alleen een blik slaan in het vreemdelingen-recht vóór den Franschen tijd, dan raadplege men in de Placaatboeken der verschillende gewesten de reeksen publicaties gericht tegen vagabonden e.d., waaruit men hier en daar voorschriften kan opdiepen, die voor alle vreemdelingen blijken geschreven te zijn, die niet de kans willen loopen als vagabond behandeld te worden. Deze voorschriften getuigen van onverbiddelijke strengheid, vaak zelfs van in onze oogen onmenschelijke wreedheid. Nu staat wel vast, dat ook op dit gebied in de Republiek met uiterst kwaadaardig uitziende voorschriften gemakkelijk de hand te lichten viel, alleen al omdat de met de uitvoering belaste autoriteiten zoo talrijk waren, dat zij elkander in den weg liepen, doch niettemin krijgt, wie zich in die reeksen verordeningen verdiept, allerminst het behaaglijk gevoel te leven in een land, waar van oudsher het ‘welkom, vreemdeling!’ op alle grenspalen gebeiteld stond. | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Laten wij enkelen der publicaties, volkomen willekeurig gekozen, eens nader bezien. In 1698 kondigden de Staten van Utrecht, in den vorm eener ‘Ampliatie’ van een placaat van 1596, een verordening af tegen zwervers etc., waarin een vrij uitvoerige regeling wordt aangetroffen, hoe een vreemdeling de provincie binnenkomende heeft te handelen. Hij moet zich bij het overschrijden van de grens, onverwijld vervoegen bij den Officier van de grensplaats, zich dezen bekend maken en verlof verzoeken om te mogen doorreizen naar een bepaalde plaats van bestemming onder opgave van het doel zijner reis en het vermoedelijk tijdstip van terugkeer. Hij ontvangt dan schriftelijke reisinstructies, waaraan hij zich te houden heeft, wil hij de straffen van het placaat niet op zich toegepast zien. Malsch zijn die straffen niet: geeseling in de gevangenis met uitleiding bij de eerste, openbare geeseling met verbanning bij de tweede overtreding en geeseling met brandmerk en verbanning bij verdere recidive. Een gelijksoortige regeling vindt men veel later terug in placaten van de Staten-Generaal dd. 6 Juli 1764, regelende speciaal de toelating van politieke vluchtelingen, en dd. 10 November 1792 betreffende Fransche EmigrantenGa naar voetnoot1). In 1713 wordt allen Hoogduitschen Joden de toegang tot het gewest Utrecht ontzegd: een iegelijk is verboden hun huisvesting te verleenenGa naar voetnoot2). Dergelijke voorbeelden kan men tallooze vinden in alle gewesten. Zij worden hier slechts vermeld als enkele voor de hand komende specimina van vreemdelingen-recht. Het zoeken naar algemeene regels of een zeker systeem, zou monnikenwerk zijn, gezien de eindelooze gevarieerdheid der wetgevende organen en der bestaande voorschriften. De vreemdeling, die zonder middel van bestaan is en dus in de open lucht nachtverblijf houdt, is als ‘vagabond’ aan de | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
meest onbarmhartige repressie-bepalingen onderworpen. Den zwerver wordt nergens rust gegund: vanuit de eene heerlijkheid in de andere, uit het eene gewest in het andere, wordt hij door de autoriteiten voortgedreven, zooals thans de West-Europeesche Zigeunertroepen. Daar geen enkele locale autoriteit lust heeft aan zwervers den kost te geven, jaagt hij hen eenvoudig op het gebied van een anderen machthebber, die op zijn beurt hetzelfde procédé toepast. Wie vermoed wordt iets op zijn geweten te hebben kan zonder vorm van proces op de pijnbank worden gebracht, in de provincie Holland zelfs worden gegeeseld. Nu en dan worden groote gewestelijke drijfjachten gehouden, waaraan soldaten te pas komen en gewapende boeren. Dergelijke strafexpedities leverden waarschijnlijk gunstige resultaten voor de bevordering van de openbare veiligheid, in de Nederlanden ongetwijfeld veel grooter, dan in de omringende landen, doch getuigen zeker niet van een diepgeworteld gevoel voor de nooden van ongelukkige buitenlanders zonder middel van bestaan.
Een ander beeld van de wijze, waarop de autoriteiten stonden tegenover ongewenschte vreemdelingen, behoorende tot een andere groep en veelal geenszins onvermogend, toont de houding tegenover Katholieke geestelijken. De placaten tegen de uitoefening van den Katholieken godsdienst zijn uiterst streng in de Republiek, ook voor de Katholieke Generaliteitslanden. Wel worden zij zoolang de Roomsche geloovigen hun schatting in geld aan de met de handhaving belaste justitioneele ambtenaren trouw opbrengen, niet al te scherp toegepast. Toch is een vreemde priester in principe vrijwel vogelvrij. Duidelijk wordt dit den Katholieken vooral gemaakt, wanneer in de omringende gebieden, speciaal ook in de Brabantsche enclaves, den Gereformeerden moeilijkheden in den weg worden gelegd. In de laatste helft der 17de eeuw trekken een aantal gezeten Katholieke families uit Zeeland, naar Amsterdam om daar de vervolgingen, waarin zij in hun eigen gewest blootstonden te ontgaan. Hieruit ziet men, dat het somtijds ook hun, die van oudsher ingezetenen waren en voldoende financieele middelen bezaten, zwaar viel aan de toepassing der bestaande uiterst gestrenge voorschriften te ontkomen. Voor hen, die niet over geld | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
beschikten om de volledige toepassing der in naam steeds geldig gebleven placaten tegen de Paapschgezinden en hun priesters te mitigeeren, kon in bepaalde perioden het leven soms verre van aangenaam zijn. Het bestaan dergenen, die in hun woonplaats geen burgerrecht bezaten, was zeer onzeker. Zoo werd op 28 November 1655 bij verordening van de Utrechtsche MagistraatGa naar voetnoot1) aan alle ‘queesels, kloppen, geestelijke dogters, Jesuiteressen, of hoe sij genoemt mogen wesen, die hier (in de stad Utrecht dus) niet geboren zijn, deese Stad ende Vrijheyt van dien ontseyt’. Deze Resolutie betreft nog slechts ‘kloppen’ (een soort leekezusters of bagijnen, die niet in alle opzichten als nonnen kunnen worden beschouwd) voorzoover zij uit hoofde van hun geboorte in de Stad zelf niet vrijloopen. Bij Staten-Resolutie van 25 Mei 1720 worden de Jezuïten uit Holland uitgewezenGa naar voetnoot2); in dezelfde periode ook uit andere gewesten. Geestelijken, de genoemde kloppen of kwezels daaronder begrepen, konden zelfs in hun geboorte-plaatsen niet erven, noch uit een testament, noch bij versterf van hun bloedverwanten: zelf een testament maken konden zij als regel slechts krachtens Octrooi van de Overheid en met zekere beperkingen ten gunste van Gereformeerde verwanten. Naar het getuigenis van dr. W.P.C. Knuttel, die zeker niet beschuldigd kan worden te zeer voor de Katholieken geporteerd te zijn, wordt eerst in de tweede helft der 18de eeuw de toestand der Roomschen in de Republiek dragelijkGa naar voetnoot3). Het oordeel van Katholieke schrijvers luidt nog geheel anders: de feiten trouwens toonen aan, dat men van hun zijde geen recht heeft lofzangen op de Vaderlandsche vrijheid en verdraagzaamheid te verwachtenGa naar voetnoot4).
De Overheden onder de Republiek schroomden dus niet op de meest krachtdadige wijze op te treden tegen uitheemschen, die zonder voldoende middel van bestaan een der Geuniëerde Pro- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
vinciën waagden te betreden. Evenmin was hun houding zachtaardig tegenover hen, die uiting gaven aan godsdienstige overtuigingen, die niet vielen in het kader van de machthebbers in den lande, zelfs al waren dezulken in de Nederlanden geboren en getogen. Hoe was nu de positie van hen, die zich in het buitenland aan politieke overtredingen hadden schuldig gemaakt? Hoe stonden m.a.w. de Regeeringsorganen tegenover de thans vrij algemeen aanvaarde asylverleening aan politieke wetsovertreders? Uitlevering van misdadigers van het gemeene recht, thans vrijwel overal als internationale verplichting erkend, was vóór de eerste helft der 19de eeuw practisch onbekend, niet slechts hier te lande, maar ook daarbuiten. Wel had reeds Hugo de Groot in zijn ‘De jure belli ac pacis’, verschenen in 1625, de uitlevering van misdadigers als een volkenrechtelijke verplichting gesteldGa naar voetnoot1), doch de practijk is nog meer dan twee eeuwen met deze theoretische erkenning in tegenspraak gebleven. Zelfs de uitlevering van boosdoeners door het eene gewest der Republiek aan het andere behoorde tot de uitzonderingen en had veel voeten in de aarde. Dit betreft slechts de uitlevering van misdadigers van het gemeene recht, die over voldoende middelen van bestaan beschikten. Was dit laatste niet het geval, zoo werden zij vanzelf de behandeling van andere zwervers deelachtig en, bleek hun misdrijf, dan werden zij desnoods ter plaatse berecht. Ten aanzien van politieke delicten nam men een ander standpunt in. In principe maakten de 17de en 18de eeuwsche autoriteiten juist tegen de uitlevering, wanneer die om politieke redenen verzocht werd, geen bezwaar. Met Engeland zijn verschillende tractaten gesloten tot wederzijdsche uitwijzing of uitlevering van rebellen. Wanneer Karel II in 1661 den Engelschen troon weder bestegen heeft en een vervolging laat instellen tegen de leden van de speciale rechtbank, die zijn Vader Karel I op het schavot brachten, leveren de Staten van Holland zonder eenig bezwaar enkele dier rechters, die naar Rotterdam hadden weten te ontkomen, uit, hoewel het hier Calvinistische Protestanten, aanzienlijke gewezen | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
aanhangers van Cromwell betrof. Een beroep van enkele personen, die zich voor de gevatten, wien de meest gruwelijke executie wachtte, interesseerden, op de gastvrijheid bij andere gelegenheden aan ‘Godtsverdrevenen’ verleend, wordt afgewezenGa naar voetnoot1). Juist dit geval is zeer sprekend, omdat de godsdienstige gezindheid, zelfs de politieke overtuiging, der uitgeleverden, dezelfde was, als die der Overheid hier te lande. Het ware uiterst eenvoudig geweest hen te laten ontkomen door eenige handig toegepaste paperasserij, zooals een ander lid derzelfde Rechtbank in Overijssel wel gelukte, maar de Delftsche vluchtelingen werden opgeofferd om den Engelschen Koning gunstig te stemmen voor de afschaffing van de Acte van Navigatie, die speciaal der provincie Holland zeer ter harte ging. Wat het principieele standpunt der regeerders was, toont een geval uit 1754 zeer duidelijk aan. De Fransche gezant bij de Republiek, en mede de bisschop van Luik, vraagt de uitlevering van zekeren Tancrède de Hauteville, in Maastricht gearresteerd. Hauteville zou zich hebben schuldig gemaakt aan een dubbele overtreding. Hij zou zekere ‘falsiteyten’, een misdrijf van het gemeene recht dus, hebben gepleegd en bovendien een typisch politieke overtreding hebben begaan, n.l. ‘infame libellen tegen de geheyligde persoon van Z.M.’ hebben uitgegeven. De Staten-Generaal - de arrestant bevindt zich op het gebied der Generaliteit - overwegen bij hun Resolutie d.d. 5 Augustus 1754, dat de ‘falsiteyten’ nimmer een grond van uitlevering zouden kunnen vormen. Ten aanzien van den tweeden, zuiver politieken grondslag van het verzoek is hun standpunt een ander: zij hebben den gezant ter handstelling van de schotschriften tegen den Franschen Koning verzocht, doch kunnen, nu die overgifte achterwege bleef, het geval niet beoordeelen. De uitlevering wordt dus geweigerd. Het Nederlandsche standpunt ten aanzien van de uitlevering van delinquenten blijkt dus hetzelfde te zijn, als in alle landen van Europa in dezelfde periode ingenomenGa naar voetnoot2). Tegen uitlevering | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
voor politieke delicten bestaat in beginsel geen bezwaar; voor nietpolitieke misdrijven wordt als regel niet uitgeleverd en ook geen uitlevering gevraagd, al wordt soms voor zeer zware misdrijven een uitzondering gemaakt. Aan een principieele asylverleening voor politieke overtredingen denkt nog niemand.
Een onderzoek naar het vreemdelingen-recht der Republiek leidt tot de volgende conclusiën:
Deze conclusiën blijken niet geheel in overeenstemming met de beweerde historische rechten van vreemdelingen op bescherming, en men vraagt zich af, hoe dan het sprookje - want anders is het werkelijk niet -, dat men der huidigen regeering zoo gaarne voortoovert, als zij besluit tot hardschijnende maatregelen tegen vreemdelingen, in de wereld is gekomen. De bestaande dwaling is geboren uit sterk-gekleurde voorstellingen, die men heeft gegeven aan bepaalde historische voorvallen en een niet steeds helder inzicht in de vroegere politieke en economische verhoudingen hier te lande. Veel meer nog dan thans waren de Noord-Nederlandsche gewesten, vooral Holland en Zeeland, op handel en scheepvaart aangewezen voor hun bestaan. Uit den aard der zaak bracht dit een levendig internationaal verkeer mede. Den vreemdelingen, die voor hun bedrijf of als toerist hier kwamen, werd weinig in den weg gelegd. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Op de oorlogs-, koopvaardij- en visschersvloten, alsook in het leger, in de Koloniën, zelfs bij de boeren ten plattelande, werden tallooze buitenlanders in dienst gesteld, omdat men over onvoldoende eigen onderdanen beschikte, of de looneischen van dezen bovenmatig waren. Bovendien waren de relaties tusschen de ingezetenen der verschillende gewesten, die in hun onderlinge verhouding zich steeds als volkomen zelfstandige Staten gedroegen, reeds zoo ‘internationaal’ georiënteerd, dat men in de burgerlijke rechtspraak gewoon was over de gewestelijke grenzen heen te zien. Den rustigen vreemdeling werd het dus ook in het civiele recht niet bijzonder moeilijk gemaakt. Juridisch gesproken immers was een Rus of Spanjaard, als met zijn regeering vrede heerschte, in de provincie Holland b.v. of de Groningsche Ommelanden niet in meerder opzicht uitheemsch, dan een inwoner van Harderwijk. Door de Staatkundige verhoudingen in de Republiek en het zeer intensief onderling verkeer der gewesten had de civiele rechtspraak zich ingesteld op internationaal-rechtelijke verhoudingen, en hiervan profiteerde mede de vreemdeling van buiten het grondgebied der Unie. Men kon een Groninger kwalijk uitsluiten van het bezit van onroerend goed in Friesland, en dus stond men dit voor het geheele grondgebied der Republiek aan alle vreemdelingen toe, soms onder de beperking, dat zij den Christelijken godsdienst beleden. Zoo is ook het droit d'aubaine of jus albinagii, het recht van den Souverein op de nalatenschappen van vreemdelingen in zijn gebied opengevallen, in de Nederlanden veel vroeger dan elders verdwenen. Vele belemmerende bepalingen voor het verblijf en de vestiging van vreemdelingen waren dus weggevallen, hoewel men tot de toepassing van deze ruimere opvattingen slechts overging, indien men meende op reciprociteit te kunnen rekenen. Een vreemdeling afkomstig uit een land, waar ingezetenen van de Nederlandsche gewesten van gelijke voordeelen waren uitgesloten, werd die hier ook niet deelachtig. Zelfs bij de onderlinge verhouding der gewesten speelde de reciprociteit in het rechtsleven nog een rol. Men mag dan ook niet besluiten tot het bestaan van principieel liberaler opvattingen dan elders. De meerdere vrijheid van de vreemdelingen op burgerrechtelijk gebied was eensdeels een uitvloeisel van de Staatkundige verdeeldheid in de Republiek zelve, | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
anderdeels het gevolg van het economisch inzicht van een handeldrijvend volk, en ten slotte ook wel eenigszins van de baatzucht der justitieele ambtenaren, uitermate gevoelig voor een ‘warme hand’.
Voorts dient men voor een juiste beoordeeling van het vraagstuk der asylverleening na te gaan de houding, door de gewestelijke regeeringen en de Staten-Generaal aangenomen tegenover hen, die in eigen land om hun geloof verdreven werden en in de Noordelijke Nederlanden in het algemeen gastvrij werden opgenomen. Men moet deze réfugié's in verschillende groepen splitsen, die elk voor zich op verschillende wijze zijn behandeld. Voor alle groepen evenwel blijkt te gelden wat R. Fruin over de vrijheid der uitgewekenen in de Republiek zegt: ‘meer dan de goedgunstigheid der regeering beschermden hen de veelheid der regenten en de verbrokkeling van het gezag’.Ga naar voetnoot1) De eerste groep uitgewekenen vormen de Protestanten, naast Lutherschen en Calvinisten waarschijnlijk voor een belangrijk deel Doopsgezinden, die in grooten getale in de eerste jaren van den 80-jarigen oorlog uit de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden zijn getrokkenGa naar voetnoot2). In hoofdzaak schijnen zij behoord te hebben tot de eenigszins ontwikkelden, handels- en ambachtslieden, schippers, verscheidenen ook tot de hoogere standen. De meesten moeten hebben kunnen lezen en schrijven en vele geïmmigreerde families behoorden reeds in het begin der zeventiende eeuw tot den zich toen sterk ontwikkelden Hollandschen en Zeeuwschen koopmansstand. De Calvinisten onder hen en zij, die zich later bij de Staatskerk aansloten, gingen vrijwel dadelijk geheel op in de inheemsche bevolking. Voor zoover zij niet tot de Gereformeerde Kerk behoorden is dezen buitenlandschen Protestanten in de eerste tientallen jaren het leven niet gemakkelijk gemaakt. Wel houdt de Unie van Utrecht van 1579 in art. XIII een bepaling in, die bedoelde kettervervolgingen uit de sluiten, doch dit voorschrift is van zeer beperkte strekking en waarborgt allerminst volledige godsdienstvrijheid voor iedereen. | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Dit art. XIII stelt in de eerste plaats vast, dat Holland en Zeeland ‘hem sullen draegen naer haerluyden goetduncken’ en dat de overige gewesten zich zullen houden aan den inhoud van de ‘Religionsvrede bij den Eertshertoge Matthias’ of andere orde door hen te stellen, zonder echter andere gewesten, toegetreden tot het Verdrag, te hinderen. Iedere provincie behoudt dus op het stuk van de religie volledige vrijheid. Aan het slot van het artikel echter komt een algemeene ‘mits’, dat n.l. ‘een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken, volgende die voorsz. Pacificatie tot Ghent gemaeckt’. De gewesten nemen dus onderling de verplichting op zich te zorgen, dat het geweten in godsdienstige questies ongemoeid zal worden gelaten, terwijl de regeling van de uitoefening van den godsdienst den gewesten zelf wordt overgelaten. Verder gaat de Unie van Utrecht op het gebied der godsdienstvrijheid niet. Zoolang de Gereformeerde Kerk, spoedig in alle gewesten door de Overheid als de eenige ware erkend, Staatskerk gebleven is, is het verbod van openbare uitoefening van elke andere godsdienst vrijwel in vollen omvang theoretisch blijven gelden en werden de godsdienstoefeningen van andere gezindten, behalve misschien die der Lutherschen in enkele plaatsen, slechts bij ‘conniventie’ toegelaten. Zoodoende is het mogelijk geweest, dat herhaaldelijk om godsdienstige questies politieke en strafrechtelijke maatregelen tegen Protestanten als de Remonstranten, de Socianen en anderen, wier uitingen voor de publieke rust gevaarlijk werden geacht, konden worden genomen, zonder dat men met de gewetensvrijheid, die de Unie van Utrecht waarborgde, ook maar het minst in conflict kwam. Zoo heeft ook slechts de persoonlijke invloed van Prins Willem I den dissenters het leven dragelijk gemaaktGa naar voetnoot1). Alleen dank zij hem is de invloed der Calvinistische predikanten, gesteund door Marnix van Sint-Aldegonde gebroken, die naast de Staatskerk geen andere secten wilden dulden. In vele gewesten, in Holland en Utrecht misschien het minst, zijn van overheidswege zich in de steden vestigenden Mennisten, | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
die het poorterrecht gekocht hadden, allerlei moeilijkheden over het afleggen van den poortereed en het doen van wachtdiensten in den weg gelegd. De behandeling, die zij ondervonden, was vaak weinig beter dan die welke den Paapschgezinden ten deel viel. Nog in 1625 beslist de Hooge Raad, dat in Holland de vereenigingen der Doopsgezinden tot de verboden collegiën behoorden en geen erfenissen of legaten konden beuren. In Friesland heeft het tot den inval der Franschen en Munsterschen in 1672 geduurd vóór den Mennonieten vrijheid van godsdienstoefening verleend werd, en toen nog slechts als contra-prestatie voor twee leeningen van enkele tonnen, die de Friesche Staten elders niet onder konden brengen, terwijl zij het geld dringend noodig hadden voor oorlogsdoeleindenGa naar voetnoot1). Tot diep in de 17de eeuw is het in verschillende gewesten den Mennisten verboden geweest leeraars van buiten in hun gemeenten te doen optreden. In 1647 wordt hun door de Staten-Generaal belet te Groede in Zeeuwsch-Vlaanderen een gemeente te vormenGa naar voetnoot2). Nu waren de aldus behandelden nog lang niet allemaal vreemdelingen: een groot deel der Doopsgezinde families bezat van oudsher burgerrecht in de Noordelijke Nederlanden, hoewel een belangrijk percentage uit het Zuiden immigreerde. Bij deze eerste groep refugié's zien wij hetzelfde verloop zich afspelen, als bij volgende groepen. De Noordelijke gewesten gaan een grooten bloei tegemoet, ook al omdat de mededinging van het Zuiden weg valt. De van buitenaf inkomenden, beschikkende meestal over zekere ontwikkeling, vaak niet onbemiddeld, ambachten verstaande, die ten deele hier te lande nog onbekend waren, of in hun Vaderland in handel of scheepvaart groot geworden, vinden gemakkelijk een plaats in het economische leven. De gewestelijke en stedelijke overheden laten hen dus zonder veel bezwaar toe, niet omdat zij zielige, vervolgde ongelukkigen waren, die recht hadden op mededoogen, maar omdat zij, stammende uit een gelijksoortige bevolkingsgroep als de inheemschen, beloofden onmiddellijk nuttige ingezetenen te worden voor de door den opstand toch eenigszins bloedarme | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Noordelijke gewesten. Zij konden door den oorlog opengevallen plaatsen innemen. Dan strekte te hunner aanbeveling, dat zij niet Roomsch waren, en voor zoover niet Gereformeerd, werd hun dit niet te zeer euvel geduid, mits zij en zoolang zij hun godsdienst niet zoo openlijk beleden, dat Menniste of andere ‘stoutigheden’ te vreezen waren, en zij braaf betaalden, wat hun verzocht werd op te leggen. Directe steun is den niet-Gereformeerden uitgewekenen van de zijde der Overheden nimmer verleend; was materieele hulp noodig, dan moest die door de eigen geloofsgenooten verschaft worden. Hun aanwezigheid werd getolereerd, omdat er in het economische leven dier dagen voor hen plaats te over was. De tweede groep van binnengekomen uitgewekenen zijn de Porugeesche Joden geweest, die zich sedert ongeveer 1593 in de stad Amsterdam vestigden om vervolgingen elders te ontgaanGa naar voetnoot1). In de latere middeleeuwen waren de Joden in deze landen zoo grondig uitgemoord en gebannen, dat er ten tijde van de regeering van Karel V vrijwel geen enkele meer over was. Een eerste poging der Portugeesche Nieuw-Christenen - het overgroote deel der Spaansche en Portugeesche Joden gedroeg zich uiterlijk als bekeerden tot de Katholieke Kerk - om zich in Holland te vestigen was mislukt, doordat het Hof van Holland die vestiging in 1550 uitdrukkelijk verboden had. De eerstbinnengekomenen ontsnapten aan de aandacht, doordat ze onopgemerkt leefden zonder op de nieuw aanvaarde Joodsche traditie den nadruk te leggen. Inziende, dat de vestiging der Portugeesche Joden, in het algemeen zeer welgestelde kooplieden met zeer belangrijke internationale handelsrelaties, voor het economisch welzijn van het gewest zeker ongevaarlijk, wellicht ook voordeelig, zijn zou, legden de Staten van Holland hun vestiging weinig moeilijkheden in den weg, aan de stedelijke Magistraten overlatende hun eigen houding te bepalen, en bij toelating hun positie te reglementeeren. In Amsterdam, oorspronkelijk de eenige plaats van vestiging, werd der ‘Portugeeschen Natie’ verboden proselieten te maken, met Christenen te huwen, tegen den Christelijken godsdienst te spreken of te schrijven, en voorts om poortersnering te be- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
oefenenGa naar voetnoot1). Hun was dus de toetreding tot alle openbare betrekkingen, zoomede tot de gilden afgesloten, zoodat slechts de groothandel en de niet in de gilden ondergebrachte takken van bedrijf o.a. de diamant-nijverheid, voor hen openstonden. Hierin zit de grondslag van hun grooten bloei, maar ook die van hun diep economisch verval in de laatste decenniën voor 1800. In Rotterdam, evenals te 's-Gravenhage sedert 1672, werd hun ongeveer dezelfde vrijheid van beweging toegestaan, doch het meerendeel der Hollandsche Steden en van die der andere gewesten, zoo ook bijna overal het platteland, bleef voor hen, evenals voor de Poolsche en Hoogduitsche Joden, gesloten, totdat hier en daar in den loop der 18de eeuw zij ook elders getolereerd werden. Tot de dagen der Bataafsche RepubliekGa naar voetnoot2) blijven de Joden als afzonderlijke ‘Natie’ bestaan, die nòch maatschappelijk, nòch economisch in de landsbevolking kan opgaan. Het gemengde huwelijk is verboden op zware straffen en wordt als nietig beschouwd, overspel van een Jood met een Christen vrouw wordt nog diep in de 18de eeuw met den dood strafbaar geacht, en behoudens enkele individueele uitzonderingen blijven de gilden voor hen gesloten. Eerst in 1806 worden Joodsche kinderen op de openbare scholen toegelaten. De armverzorging moet de ‘natie’ onderling bezorgen, zonder hulp van de officieele kassen, en wanneer in 1610 teveel Portugeesche Joden naar Amsterdam komen wordt de immigratie wederom stopgezet. De Hoogduitsche Joden, die arm en berooid naar Amsterdam kwamen, werden nog heel wat minder gastvrij ontvangen, en de eersten hunner hebben zich in de zeventiende eeuw volkomen clandestien daar gevestigd. In 1656 komen 3000 Poolsche Joden te Amsterdam binnen, die blijkbaar over ruimere middelen beschikten, immers dadelijk vergunning tot den bouw eener synagoge vroegen en verkregen, hetgeen den Duitschen Joden toen tegelijkertijd werd toegestaan. In 1673 werd den Poolschen Joden het houden van afzonderlijke bijeenkomsten verboden en smolten beide groepen tot de ‘Hoogduitsche Joodsche natie’ ineen. De Duitsche en Portu- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
geesche groepen zijn te Amsterdam naast elkaar blijven voortbestaan. Een deel der Portugeezen vestigt zich te Maarssen, waar hun ceremoniën in een particulier huis nog bij Publicatie van 12 September 1653 door Gedeputeerde Staten verboden worden, en waar zich eveneens Hoogduitsche Joden vestigden. In de stad Utrecht en de Stadsvrijheid blijft het vestigingsverbod evenwel tot 1789 onverkort gehandhaafd, in Dordrecht en Haarlem tot ongeveer 1764. In 1657 diende, in verband met den Joodschen handel op Spanje, de internationale positie der in Nederland verblijvende Joden geregeld te worden. Hun werd bij Resolutie van de Staten van Holland d.d. 12 Juli 1657 het recht toegekend tegenover buitenlandsche regeeringen als ‘onderdanen’ van het gewest beschouwd te worden, welke verklaring op 17 Juli 1657Ga naar voetnoot1) door de Staten-Generaal wordt bevestigd.
De intocht der Fransche Hugenoten na de herroeping van het Edict van Nantes draagt een geheel ander karakter. Alle uitgewekenen zijn van de Gereformeerde belijdenis en vallen dus binnen het kader van de Staatskerk. Reeds lang te voren waren te hooi en te gras Fransche Protestanten, ten deele in de legers der Republiek, ten deele als zelfstandige immigranten hier binnengekomen. De groote stroom volgt echter, als de geloofsvrijheid in Frankrijk volledig verdwenen is, omstreeks 1680, en na de herroeping van het Edict van Nantes op 23 October 1685. Hier heeft men voor het eerst te maken met een georganiseerde immigratie, van overheidswege gesteund. Deze steun werd verleend, omdat niet slechts in de vestiging der Fransche Protestanten, wederom voor een groot deel tot de hoogere klassen behoorende, een economisch voordeel gezien werd, doch ook de religieuse overtuiging, waarvoor zij | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
verdreven werden, dezelfde was, als die van het grootste deel der bevolking en zeker van de overheidspersonen. Er wordt door de regeeringen dan ook een ruim beroep gedaan op de offervaardigheid der bevolking ten behoeve van de weinig gegoeden onder de vluchtelingen, doch de ware economische beweegredenen werden ‘behendiglijk verscholen onder den dekmantel van medelijden’Ga naar voetnoot1). De werkelijke bedoeling lag in de eerste plaats in de verzwakking, die de Overheid, onder leiding van Prins Willem III, aan Frankrijk wilde toebrengen door de Fransche industrie en het Fransche Protestante kapitaal naar hier te lokken. De Prins had ook toen waarschijnlijk reeds een begeerig oog op den Engelschen troon geslagen en de Fransche militairen konden hem daarbij onschatbare diensten bewijzen. Bij het leger, waarmede hij in 1688 naar Engeland oversteekt bevinden zich dan ook 736 Fransche officieren. De economische gevolgen van de emigratie der Hugenoten zijn voor Frankrijk uiterst nadeelig geweest: de Republiek heeft van hun overkomst enorme voordeelen getrokken. De naar hier uitgewekenen waren ten deele industrieelen, die met hun gezin, ook hun industrie en een deel van hun arbeiders overbrachten. Belangrijke voordeelen in den vorm van belastingvrijdom, soms ook van geldleeningen voor hun bedrijf, werden hun toegekend. In Amsterdam werden met stedelijken regeeringssteun zeer belangrijke weverijen opgericht, waar de Stad hoopte de toen in grooten getale werkelooze Amsterdamsche meisjes aan den arbeid te krijgen. Voor zoover de Franschen landbouwers waren, werd hun in sommige sterk ontvolkte gebieden, o.a. Zeeuwsch-Vlaanderen, een dankbare gelegenheid tot vestiging geboden, zeer ten bate van de eigenaren der verlaten boerenplaatsen. Zoodra echter in 1689 blijkt, dat men te Amsterdam bij de Waalsche Gemeente te veel bedeelden krijgt, wordt de immigratie beperkt. In 1698 stellen de Staten-Generaal den Zweedschen Koning voor den Hugenoten-stroom, die de Republiek dan niet meer verwerken kan, naar zijn Duitsche bezittingen af te leiden, die door den 30-jarigen oorlog sterk ontvolkt waren. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
De staatsrechtelijke positie der refugié's is eerst omstreeks 1710 definitief geregeld. Op 18 Juli 1709 worden zij in Holland genaturaliseerd, n.l. verklaard tot ‘onderdaanen en ingeboorenen’, andere gewesten volgen, en ten slotte leggen in 1715 de Staten-Generaal dezelfde verklaring af voor alle personen om de ‘professie van de ware Gereformeerde Religie’ in de plaatsen der Generaliteit gevluchtGa naar voetnoot1). Uitsluitend dus voor hen, die zich bij de Staatskerk hadden aangesloten, golden deze gunstige bepalingen. Bij deze eenige immigratie op grooten schaal, die door de Overheden officieel gesteund werd, heeft de particuliere liefdadigheid en hulpvaardigheid zich ruim geweerd. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat ook hier de asylverleening aan ‘Godtsverdrevenen’ een zeer belangrijken en zeer duidelijken politieken en economischen inslag had, al werd dit om begrijpelijke redenen niet van alle tinnen geblazen. In het bovenstaande is zeer in het kort geschetst de houding door de Overheden der Republiek aangenomen tegenover de drie belangrijkste groepen van uitgewekenen, die haar gebied betraden. Daarnaast staan nog verschillende kleinere groepen van vluchtelingen, die vóór den Franschen tijd hier hun toevlucht hebben gezocht. Het zijn allen Protestanten, soms, als velen uit Engeland en Schotland afkomstig, geheel vallende binnen het kader van de heerschende Kerk, soms tot dissenters behoorende. Er zijn in de 17de eeuw groepen non-conformisten, Brownisten en anderen ingekomen, terwijl de 18de eeuw o.a. Hernhutters uit Bohemen, Doopsgezinden uit de Paltz naar hier bracht. Geen dezer groepen is echter bijzonder talrijk. De houding van de Overheid is in alle gevallen steeds dezelfde geweest. Indien de particuliere liefdadigheid aanvulde, wat aan de eigen middelen der immigranten, die echter zeer vaak zelf ruimschoots over voldoende financiën beschikten, ontbrak, maakten de Overheden der vestigingsplaatsen geen bezwaar, tenzij aan de vestiging op zichzelf bezwaren van economischen of politieken aard verbonden waren. Bij de binnenkomst der Paltzer Mennonieten moesten Nederlandsche geloofsgenooten te voren de economische zijde geheel regelen: boerenplaatsen werden gekocht en gehuurd en voor het | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
verschaffen van de noodige inventaris moest worden gezorgd. Tallooze emigranten zijn hier ook alleen op doortocht geweest en vertrokken naar Amerika: de Pilgrimfathers naar Noord-Amerika, vele Portugeesche Joden naar Brazilië en West-Indië, Hernhutters en Labadisten naar Suriname. Hoezeer het economisch karakter der immigratie bij de Overheden op den voorgrond stond blijkt o.a. uit een speciale maatregel, die in 1709 genomen werd ten aanzien van de nalatenschap van hier te lande overleden Fransche immigrantenGa naar voetnoot1). In den regel liet men, zooals reeds boven is opgemerkt, vreemdelingen rustig toe als erfgenamen in hier openvallende nalatenschappen: voor de Hugenoten werden echter speciale regelingen gemaakt om te zorgen dat hun boedels voor de Republiek behouden bleven en niet aan in Frankrijk achtergebleven bloedverwanten ten goede konden komen. Deze maatregelen wijzen nog eens op de omstandigheid, dat bij de geheele asylverleening niet alleen de zuiverste menschenliefde, maar ook uiterst nuchtere opvattingen omtrent de gewestelijke belangen de hand der Overheid bestuurden, en het medegevoel, dat in de bevolking vaak tot uitdrukking kwam - ook lang niet altijd algemeen -, bij de houding, die de Overheden innamen, geheel op den achtergrond bleef.
De vreemdelingen, die zich hier konden vestigen, vonden wat zij zochten, meerdere vrijheid om ongestoord hun geloof te belijden, dan hun in hun Vaderland geboden werd. Het waren echter voor het overgroote deel Protestanten, die trokken naar een Protestantsch, althans Calvinistisch-geregeerd land. De zeer beperkte vrijheid der Joden was voor dezen toch nog ruimer dan in de meeste gevallen elders. Allen konden mede profiteeren van den geweldigen opbloei, die de Republiek in de 17de eeuw gekend heeft en toen deze periode van steeds toenemende welvaart langzamerhand tot staan was gekomen, van de opgehoopte rijkdommen. Zij, die werden toegelaten, waren dus dankbaar en gaven aan die dankbaarheid uiting. Degenen, die niet zijn toegelaten, hebben òf elders een toevlucht gevonden òf zijn ondergegaan. In beide gevallen hebben zij natuurlijk gezwegen. Dat talloozen, speciaal | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
onder de Duitsche Joden, verdreven zijn en, als zij zich aan kleine of groote misdrijven hadden schuldig gemaakt, ter dood zijn gebracht, staat eveneens vast. De berichten over de terechtstelling van Joodsche dieven zijn vrij talrijk. In het algemeen echter zijn er dus weinig ongewenschte vreemdelingen binnengekomen, behoudens enkelingen, die met den grooten hoop medekwamen. Er waren tot kort vóór het einde der Republiek meestal hoofden en handen te kort en er was werk te over. Op deze factoren is natuurlijk van de zijde der Overheid steeds zoo min mogelijk de nadruk gelegd. Men nam - de Magistraten der Republiek waren persoonlijk steeds zeer nauw bij handel en scheepvaart betrokken -, als goede kooplieden, liever de houding aan, dat men uit zuivere menschenliefde den ‘Godtsverdrevenen’ een schuilplaats bereidde, dan dat men hardop zeide, dat men goede militairen, nijvere industrieelen en ambachtslieden, handige bankiers met internationale relaties, zeer wel gebruiken kon, vaak zelfs, als de militairen omstreeks 1680, broodnoodig had. Aan de particuliere liefdadigheid, die ongetwijfeld gerhaaldelijk zeer diep in den buidel tastte, was, vooral in de 18de eeuw, een licht Pharazeïsme zeker niet vreemd. De Gereformeerde predikanten, zeer afhankelijk van de stedelijke Overheden, hebben niet nagelaten de weldadigheidszin en ruime menschlievendheid der regenten in woord en geschrift luide te huldigen. De zelfgenoegzaamheid der verlichte schrijvers van den natijd der Republiek, de periode der ‘Bataafsche Vrijheid’, en de eerste decenniën der 19de eeuw heeft de vrijheid en verdraagzaamheid, die zij in hun voorgeslacht zoo gaarne wenschten te zien, steeds naar voren gebracht en de bijbedoelingen, die in hoofdzaak de houding der regeering bepaalden, zoo veel mogelijk verdoezeld. Wie de werkelijkheid zoekt, late zich niet door deze ophemelende vertoogen verblinden! Men verbeelde zich niet, dat de Republiek een bolwerk was van vrijheid en verdraagzaamheid, een openlijke schuilplaats voor alle verdrukten, een knooppunt van vrijzinnige en humanitaire opvattingen. Verre van dien! De wetgeving der Zeven Provinciën was zeker geen monument van tolerantie en menschenliefde. De toepassing der wet was evenwel slap en willekeurig en dit kwam den vreemdelingen ten | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
goede. Het vaak juiste inzicht der regenten in de eischen eener gezonde Staathuishoudkunde, al moge dat inzicht bijna steeds tot een te klein gebied van belangstelling beperkt zijn geweest, was den immigranten in velerlei opzicht gunstig. Het meest echter konden zij profiteeren van de omstandigheid, dat telkens weer ‘de verbrokkeling van het gezag de bedreigde vrijheid redde.’ Onze voorouders van de 17de en 18de eeuw hadden vele deugden. Hun nuchtere opvattingen en ijzeren vasthoudendheid, hun zin voor compromissen, verrichtten met een onmogelijkouderwetsch regeersysteem, uit Middeleeuwsche resten moeizaam in elkaar gelapt en bijeengehouden, wonderen. Verdraagzaam in de tegenwoordige beteekenis van het woord waren zij echter allerminst. Steeds echter en overal geldt het oude beginsel, dat ‘de gekken prijzen, wat de Heeren wijzen’. De vreemdeling, die dit getrouwelijk deed, had weinig last van de bepalingen der wet. Een principieele erkenning evenwel van een recht op asylverleening voor ongelukkige buitenlanders is aan de theorie en practijk der 17de en 18de eeuw volkomen vreemd.
Gedurende de periode, dat het Bataafsche volk, ontrukt aan de tirannie van Regenten en Stadhouder, zwelgen mocht in de redevoeringen van zijn Representanten, die de nieuw aangebroken dageraad der vrijheid begroetten, was er voor toepassing van de vrijheidsbeginselen in een asylverleening aan politieke vluchtelingen geen plaats, omdat de Bataafsche vrijheid volkomen afhankelijkheid van Frankrijk beteekende en de tallooze emigranten dier tijden, juist door de Fransche bevrijding tot uitwijken waren gedwongen. Trouwens reeds in 1793 was het verblijf der Fransche Emigranten hier te lande aan strenge beperkingen onderworpen en waren zij ten deele uitgezet. Aan hèn asyl te verleenen was na den intocht der Franschen in 1795 verder geheel uitgesloten. Eerst na ‘de herstelde orde van zaken’ in 1813 bestond de mogelijkheid van asylverleening opnieuw en daarvan werd dan ook door talrijke aanzienlijke Franschen, die Lodewijk XVIII naar Gent vergezelden, gebruik gemaakt, toen Napoleon van Elba terugkeerde. Dat hun het verblijf in de Nederlanden toegestaan werd, sprak vanzelf: de gevluchte | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Koning was de bondgenoot der Geallieerden en dus ook van Koning Willem I. Zooals boven reeds opgemerkt werd, is de volkenrechtelijke erkenning van het recht van asylverleening aan politieke vluchtelingen een vrucht van de 19de eeuw. Een Nederlander, Mr. H. Provo Kluit, komt de eer toe dit denkbeeld in de wetenschap te hebben geïntroduceerdGa naar voetnoot1). In Frankrijk en België speelde het in de jaren na 1830 een groote rol in de binnenlandsche politiek, nadat het in 1829 in Saksen-Meiningen voor het eerst in de wetgeving van West-Europa tot uitdrukking was gekomen. Van het Koninkrijk der Nederlanden werd in 1829/30 door Spanje de uitlevering verzocht van politieke uitgewekenen, die geweigerd is overeenkomstig de nieuwe volkenrechtelijke beginselen. Dit is een der eerste gevallen van een officieel beroep op de bevoegdheid eener regeering om aan politieke ballingen asyl te verleenen, wanneer het land van oorsprong hun uitlevering verlangt. Ditzelfde standpunt is sindsdien hier te lande steeds ingenomen, zonder dat het echter, behalve ten aanzien van den Duitschen Keizer, tot ingewikkelde problemen aanleiding heeft gegeven, en is ook nu nog de basis der regeeringspolitiek. Als grondslag van alle asylverleening is echter steeds ook hier gehuldigd, en wordt nog altijd aangenomen, dat het gouvernement binnen de grenzen van Uitleveringswet en tractaten volkomen vrij is de uitlevering van vluchtelingen al dan niet toe te staan, en dat zij ten opzichte van de toelating zelve volkomen vrijheid van handelen heeft. De Vreemdelingenwet van 13 Augunstus 1843 (St.bl. 39) gaat eveneens van dit beginsel uit en legt den nadruk op het bezit van voldoende middelen van bestaan. Zooals bekend is, blijven de voorschriften dier Wet echter in de practijk buiten toepassingGa naar voetnoot2). In zooverre is de houding der over- | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
heden van de 19de en 20ste eeuw een voortzetting van de onder de Republiek gevolgde practijk. Een recht van een uitgewekene op asylverleening, een ‘asylrecht’ aan den vluchteling toekomende, is nòch in de rechtsopvattingen der Republiek, nòch in die van het Koninkrijk der Nederlanden ooit bekend geweest. Wanneer de Nederlandsche regeering zich ook thans niet geroepen gevoelt allen, die zich aan onze grenzen melden, toe te laten, handelt zij volkomen overeenkomstig de beginselen, die hier steeds hebben gegolden. Voor hen, die betwijfelen of deze houding der regeering juist is, schijnt geschreven, wat de Fransche Minister Guizot zegt naar aanleiding van de discussies over de asylverleening in de Fransche Kamer, in de jaren 1830/'31: ....‘en attendant une sympathie aveugle blesse les principes du droit des gens et compromet la politique nationale au delà de ce qui est dû aux droits du malheur’.
A.F. Zwaardemaker |
|