De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Het nieuwe Indiëa. Indische romantiekIndiëGa naar voetnoot1) is een verbijsterend land. Telkens weer ziet de aandachtige bezoeker zich genoodzaakt, zijn oordeel te herzien. Toch zal hij steeds weder voor min of meer deskundig doorgaande menschen aantreffen of artikelen onder de oogen krijgen, die hem duidelijk maken dat hij het ware Indië nog niet heeft gevonden, de ziel van Indië nog niet heeft ontdekt. Ten slotte ziet hij in, dat het een wanhopig geval is, aangezien al die ‘deskundige’ meeningen met elkander in tegenspraak zijn. In elk geval zal hij twee principiëele opvattingen onderscheiden. De ééne ziet Indië als een half beschaafd land, dat pas door het Westersch voorbeeld en onderricht tot het niveau van een echte cultuur kan worden opgeheven; volgens de andere is Indië het land der oude mystieke wijsheid en levenshouding, vertrapt door het barbaarsche materialisme van het Westen. Natuurlijk is men geneigd de eerstgenoemde opvatting voor de Europeesche te houden en de laatste voor de inheemsche; maar dit is slechts ten deele juist. Eenerzijds immers predikt juist het Indische nationalisme voor een groot deel de snelle aanneming der Westersche cultuur; anderzijds zijn het zeker niet alleen de Europeesche en Amerikaansche touristen, doch veeleer bepaalde moderne richtingen in de Westersche wereldbeschouwing en kunstopvatting, die den roem der Indische mystiek verkondigen. Zoowel de ééne als de andere richting kan tallooze feiten ten bewijze harer stellingen aanhalen. Indië vertoont zich aan ons als een Januskop. De kampioenen van den Westerschen vooruitgang wijzen op het bloedig politiek verleden, de nog niet geheel overwonnen ellende van eertijds en op het heerschende bijgeloof op het platteland naast de snel opkomende moderne steden met haar nieuwen levensvorm. Daar- | |
[pagina 35]
| |
entegen wijzen zij, die het mystieke Indië verheerlijken, op de verheven leeringen der godsdiensten en wijsgeerige stelsels, de teere lyriek der oude dichters, de bespiegelende cultureele geslotenheid van den ouden levensstijl, zooals deze nog heden ten dage op verschillende plaatsen van het platteland wordt onderhouden, doch die ten ondergang gedoemd is tengevolge van de vernieuwingen van den modernen tijd. Het is het dubbele aangezicht van een cultuurovergang: ter ééne zijde de snel voortschrijdende cultuur der steden, die hier, gelijk overal elders, de dragers van den vooruitgang zijn, ter andere het conservatieve platteland met zijn taai vasthouden aan het verleden. Niet zonder reden is reeds in de laatste periode der Oudheid de landman, de paganus, geworden tot den heiden, den vertegenwoordiger van de stervende voorchristelijke cultuur. Doch wij behoeven niet zoo ver in het verleden terug te gaan. Toen anderhalve eeuw geleden het ‘Merry England’ van het aristocratische grootgrondbezit plaats begon te maken voor een wereld van groote kooplieden en industriëelen, toen het gemoedelijke, traditioneele boeren- en handwerkersbedrijf verdrongen werd door het strenge en gejaagde fabrieks- en beurswezen, de maatschappelijke voornaamheid der aristocraten door de nuchtere spaarzaamheid en eerzaamheid der burgers, toen begon.... de romantiek. De romantiek bestond in de verheerlijking van die stervende wereld, de verheerlijking van de ongebondenheid van de hartstochten, den gemoedelijken eenvoud, de ‘innerlijkheid’ van alle uiterlijke en innerlijke voorvallen eener wereld, die minder gebonden was door organisatie, zakelijkheid en gehaastheid, de verheerlijking eener wereld die dàt alles bezat, waarvan men zelf meer en meer het gemis ging beseffen. Maar daarbij vergat de romantiek de armoede en vervuiling, de onveiligheid en ruwheid, de ellende en de angst van diezelfde wereld. Toen begon de ontdekking van de oude kasteelen en kathedralen van Engeland, van de heldensagen en van de spook- en rooversverhalen van Schotland en Ierland. Tevens begon hiermede de ontdekking van het Europeesche vasteland als gebied der romantiek. De rijke, ‘verdwaasde’ Engelschman, die de kathedralen van Frankrijk, de burchten aan den Rijn, de kaboutersprookjes uit den Harz, de bouwvallen en de bedelaars van Italië, de Zigeuners van Spanje bewonderde, was slechts de voorvader van dat soort reizigers, | |
[pagina 36]
| |
dat overal ‘het land van den lotus’ tracht te ontdekken. Naarmate de industrieele omwenteling zich in Europa verder verbreidde en in elk land den ‘goeden ouden tijd’ in de economie, de politiek, ja in den geheelen strijd van het maatschappelijk en geestelijk leven verdrong, gleed het land der romantiek verder weg in ruimte en tijd. Italië, Spanje, de Balkan, Rusland, Amerika, het Oosten losten elkander af. Doch overal volgt haar het moderne leven met zijn zakelijkheid, zijn orde, en overal zinkt de romantiek van het verleden terug in de wereld van den paganus, het behoudende leven van den landman, verwijderd van den heirweg van het verkeer. Dáár heeft thans ook het ‘ware Indë’ van den romanticus een toevlucht gevonden, na te zijn verdreven uit de centra van het leven in zijn nieuwe vormen. Wat de gemiddelde reiziger te zien krijgt, is de alles behalve verheffende vreemdelingen-exploitatie. De ‘echt-Indische’ provincie echter is een allengs verdwijnende wereld, die volgens het oordeel van alle deskundigen nog slechts door het prijsgeven harer traditioneele levensvormen voor een honger-catastrophe kan worden behoed. Toch blijft het ‘ware Indië’ leven, meer dan ooit, maar als een bedrieglijk phantoom in de schaduw eener cultureele crisis. Aangevuurd door een ontwaakt nationaal bewustzijn, werpt het jonge Indië zich op alles, wat de Westersche cultuur heeft bereikt. Het voert onze machines in en daarmede vormt het groote vermogens, zoo noodig met behulp van uitheemsche vakmannen. Het bootst onze moderne politieke vormen na en bezet zelfs de ministerszetels in de federatieve provincies. Men spreekt vloeiend Engelsch en stelt zich in alle opzichten het Angelsaksische leven ten voorbeeld, men leest onze Europeesche en Amerikaansche roman- en vakliteratuur. Maar hoe dan ook, deze nieuwe kleedij van Westersche cultuur blijft vreemd aandoen, zij past niet, zij is in strijd met het zoo verschillende huiselijke en maatschappelijke leven van voorheen, zij benauwt het bewustzijn. Zoo verzet zich datzelfde nationale gevoel tegen dezen ‘vooruitgang’. Want het proces, dat zich thans voltrekt, wordt gevoeld niet als een overgang tusschen twee administratieve en technische cultuurtrappen der geheele menschheid, maar als een wisseling van nationale levensvormen, en dus moet het besef, dat het leven van vroeger eenvoudiger en losser georganiseerd was, een gevoel van | |
[pagina 37]
| |
nationale minderwaardigheid opwekken. Het gevolg is, dat het verleden wordt verheerlijkt en bekleed met den luister van een denkbeeldige glorie. Het materiaal voor deze nationale romantiek hadden de Europeesche zoekers naar den ‘blauwen lotus’ reeds gereed gemaakt. Het waren de Westersche theosophen, die het nieuwe offensief van het Hindoeisme openden, Europeesche pessimistische denkers der vorige eeuw en hun leerlingen, die de vernieuwing van het Boeddhisme voorbereidden, Engelsche en Fransche kunsthistorici, vooral Havell, die de ideologie der nieuw-Bengaalsche schilderschool vaststelden, romantische dichters zooals Yeats en Gjellerup, die de moderne Indische literatuur den weg tot beroemdheid baanden. Maar deze Indische romantiek heeft met het werkelijke oude Indische leven niet meer gemeen dan de Gothische kerken en woonkamers, de theatrale historische schilderijen en de edele, vrome ridderromans onzer romantici met de ruwheid en barbaarschheid der Middeleeuwen. Met het tegenwoordige Indische leven heeft zij even weinig te maken als de daareven genoemde scheppingen met de fabrieken van de bourgeoisie, die al deze hulsels behoefde, om haar eigen nuchterheid te bedekken. De verheerlijking van oud-Indische despoten is even goed te vereenigen met jong-kapitalistische of socialistische denkbeelden als de cultus van onze Germaansche koningen en stamhoofden met de democratische tendenties der negentiende eeuw. In beide gevallen is het een droomwereld, die voorloopig de plaats van een nieuwen levensvorm in wording moet innemen, totdat deze rijp zal zijn om den stempel van een eigen uiterlijken en innerlijken levensstijl te dragen. Het werkelijke Indië is heden het tooneel van een harden strijd tusschen een meer en meer in ellende verzinkend verleden en een nieuwe, brutale, nog gistende en vormlooze toekomst, die in veel opzichten aan de eerste stadia in de ontwikkeling der Yankeecultuur van Noord-Amerika doet denken. Het ‘ware Indië’ van de Indische nationalisten en van de goedgeloovige Europeesche en Amerikaansche zoekers is niets dan een sprookjesland der romantiek, waarheen in Oost en West het smachtend verlangen dergenen, die dezen tijd van overheersching der techniek moede zijn, zijn toevlucht neemt. De Indische romantiek is stellig een der meest karakteristieke kenteekenen van de cultuurcrisis van onzen tijd. Bestaan er teekenen voor den omvang van de cultuurcrisis, die | |
[pagina 38]
| |
wij thans beleven, dan is deze Indische romantiek wel één van de eigenaardigste. | |
b. De vorstenlanden van het Britsch-Indische KeizerrijkWie, die de namen van Indische maharajas en nabobs hoort, denkt niet aan fabelachtige weelde en onmetelijke rijkdommen! We kennen de reisbeschrijvingen en de films, en hebben ons het denkbeeld eener weelderige, feeërieke wereld gevormd: almachtige potentaten, haremvrouwen, courtisanes, olifanten en wat al niet, in pralende Oostersche paleizen, en daarbuiten een arm onderdrukt bedelvolk. Gelijk zooveel in de Oostersche wereld bestaan ook deze toestanden nog slechts in onze verbeelding, behooren zij reeds min of meer tot een verleden, dat plaats heeft gemaakt voor moderne toestanden. Nog staan de oude paleizen overeind, doch ze slapen den slaap van Doornroosje, ze zijn musea voor vreemdelingen of tehuizen voor vorstelijke weduwen. Nog rusten de reusachtige schatten van goud, edelsteenen en paarlen in de schatkamers, doch ze doen nauwelijks méér dienst dan de Engelsche koningskronen in den Tower of de kroonjuweelen van een anderen Westerschen vorst. Nog staan de olifanten in de stallen, doch ze worden slechts bij plechtige optochten bestegen, zooals ook in Europa slechts zelden de gouden koets voor den dag wordt gehaald. En de bayaderen: ook haar bedrijf gaat ten onder, en ik herinner mij een der eerste vorstelijke hoven in Indië, waar nog slechts... twee danseressen over waren. In de meeste gevallen woont Zijne Hoogheid in een nieuw, zoo goed als geheel Europeesch ingericht paleis buiten de oude stad, gaat hij - afgezien van den tulband - op zijn Europeesch gekleed, is hij Europeesch opgevoed, speelt voetbal en hockey, of houdt zich met renpaarden en vliegtuigen onledig, terwijl de maharani de nieuwste modes van Parijs of Calcutta bestudeert, presidente van een padvindstersvereeniging is of een bestuursfunctie in de Indische vrouwenbeweging bekleedt - ondanks sluier en harem! Evenzoo heeft zich de positie der Indische vorsten in hun eigen land gewijzigd. Slechts weinig rajas zijn heden nog absolute heerschers, al bestaat er in dit opzicht verschil tusschen de onderscheidene staten. Vele staten zijn klein, sommige zelfs niet grooter dan een groot adellijk landgoed in Europa, andere over- | |
[pagina 39]
| |
treffen in uitgestrektheid een Europeesch land van gemiddelde grootte. Terwijl dus in sommige staten het bestuur in eenige bijvertrekken van het paleis kan worden uitgeoefend, is dit in andere in tal van ministeries ingedeeld. Ook de graad van moderniseering loopt zeer uiteen. De Indische staten staan niet als een eenheid onder het Britsche opperbewind, doch zijn elk apart door een afzonderlijk verdrag of tractaat (sanad) met de Britsche kroon, vertegenwoordigd door den onderkoning, verbonden. Daar de Britsche kroon slechts weinig invloed op het binnenlandsch bestuur der staten uitoefent, was en is de moderniseering dezer staten in hooge mate afhankelijk van de persoonlijke eigenaardigheden der vorsten (karakter, ouderdom, bestuurscapaciteiten, enz.). Bij gelegenheid van troonswisseling en ontstentenis van een directen erfgenaam worden niet zelden op vreedzame wijze verbeteringen aangebracht (keuze van een geschikt troonsopvolger, diens opvoeding in de idealen van het Westersche leven, bestuur ad interim door een commissaris, enz.). Ook wordt wel eens dwang uitgeoefend, bijvoorbeeld indien de willekeur van den vorst tot oproerigheid leidt of zijn verkwisting den staat met een bankroet bedreigt. De stille kracht echter zulke hervormingen is de resident, d.w.z. de permanente ‘gezant’, raadsman en waker. Door zijn invloed worden op belangrijke, zij het ook vaak weinig opvallende, posten Engelsche ambtenaren in het bestuur geschoven en geschoolde Indische leden van de Britsch-Indische Civil Service als deskundigen aangesteld. Heeft de vorst werkelijke belangstelling in het bestuur, dan bevordert hij dergelijke maatregelen vooral op gebieden, waartoe hij zich persoonlijk aangetrokken gevoelt. Zoo hebben de maharajas van Baroda en Mysore veel gedaan voor de wetenschap en de ‘rural upleft’ (verbetering der agrarische toestanden), Jodhpur interesseert zich vooral voor spoorwegen en vliegtuigen, Kapurthala als kanselier der Vorstenkamer en de Aga Khan als de Mohammedaansche leider voor de rijkspolitiek, de Nizam voor pan-Islaamsche cultuurpolitiek, anderen voor industrie of archaeologie. Stelt de vorst echter geen belang in de administratie, dan jaagt hij ongestoord zijn persoonlijke genoegens na en laat de ambtenaren hun gang gaan. Hij heeft er geen belang bij in te grijpen, want hij weet dat deze wijze van administratie zijn inkomsten slechts ten goede kan komen. Bovendien | |
[pagina 40]
| |
moet hij trachten in goede verstandhouding met de Britsch-Indische regeering te blijven; want deze is zijn sterkste steun tegen de aangroeiende macht van het Indische nationalisme met zijn totalitaire en socialistische tendenties. Juist deze nationalistische massa-beweging is het schrikbeeld, dat de noodzakelijkheid van economische, sociale en politieke reorganisaties voor hem aannemelijk maakt. Al houdt hij alle politieke agitatoren in zijn gebied onder den duim, een ontevreden bevolking zal blijven luisteren naar de verlokkende stemmen van over de grenzen. Overigens is zijn positie verzekerd. Zijn buitensporig hooge civiele lijst, het leven binnen het paleis, zijn bouwwerken, zijn amusementen blijven buiten de openbare contrôle, zoolang schandalen uitblijven. Zoo niet, dan wordt zulk een terugval tot het oude despotisme door de censuur vaak met den mantel der liefde bedekt, tenzij politieke overwegingen een ingrijpen noodzakelijk maken. Gewoonlijk wordt het in zulk een geval voldoende geacht, den vorst eenige jaren voor een plezierreis naar Europa te zenden, om hem op deze wijze tijdelijk uit zijn land te verwijderen. Buiten het omheinde terrein van het hof, werkt het bestuursapparaat op dezelfde wijze als in een modernen staat, zij het ook met de onder Indiërs nog altijd onvermijdelijke dosis corruptie en sleur. Er bestaan zelfs parlementen. Voor het kiesrecht wordt vereischt dat men lezen en schrijven kan en een zeker inkomen geniet. De boeren worden vertegenwoordigd door hun zelfgekozen of erfelijke dorpshoofden of priesters. Een aantal daartoe benoemde afgevaardigden vervult de functie van Hoogerhuis. Merkwaardig is het Departement van Openbare Werken, waaronder dikwijls niet alleen bestuurstakken als bijv. het boschbeheer ressorteeren (hetwelk een belangrijk deel van de staatsinkomsten levert), doch waaraan - evenals in Japan - ook talrijke nieuwe industrieën hun opkomst te danken hebben. Het betreft hier vooral industrieën, die in blijvende behoeften van het land voorzien (opwekking van electriciteit, fabricage van eenvoudige voorwerpen van aardewerk - buizen voor waterleidingen en kanalen e.d. - metaalgieterijen, spinnerijen, fabricage van lucifers, zeep, schoenpoets, vaak ook drukkerijen, filmproductie en bioskopen). Verder industrieën, waardoor de producten van het locale boerenbedrijf kunnen worden geschikt ge- | |
[pagina 41]
| |
maakt voor export: distilleerderijen, conservenfabrieken, zijdespinnerijen e.d. naast marktcontrôle en warenstandaardiseering. Bovendien uitgebreide waterwerken voor bevloeiing, drinkwatervoorziening, stadskanalen, aanleg van wegen, vooral autowegen door dikwijls zeer bezwaarlijk terrein met tallooze bruggen en tunnels. Het thans reeds vrij belangrijke verkeer langs deze wegen heeft plaats met ‘motor-lorries’, meestal oude Amerikaansche en Engelsche vrachtwagens met nieuwe houten, bontgeschilderde carosserie, die al naar behoefte voor personen of voor goederen of voor beide benut kunnen worden. De meeste groote staten hebben minstens twee ‘colleges’, waarvan er één voor de aristocratie bestemd is, de kleineren minstens één middelbare school. De ‘colleges’ staan meestal onder een Britsch-Indische universiteit; slechts Mysore en Hyderabad hebben eigen Universiteiten, terwijl deze in Baroda, Kashmir en Travancore in voorbereiding zijn. Ook zijn er meestal goede ziekenhuizen, gedeeltelijk nog in handen der zending. Moderne politie bestaat in vele staten sedert kort, doch deze hebben dan ook een verkeerspolitie, met witte mouwen en met een zonnescherm in den gordel bevestigd. Voorts bezitten de grootere staten reeds eenige tientallen van jaren een eigen leger, meest infanterie en cavalerie, soms ook artillerie (met zeer oude kanonnen, zelfs nog voorladers). Toch maken deze staten in het algemeen nog een echt middeleeuwschen indruk. Deze nieuwigheden bestaan te kort om de groote massa der bevolking reeds ingrijpend te hebben kunnen veranderen. In wezen is het land nog agrarisch. Nog steeds valt het den landbouwers moeilijk zich te gewennen aan een rechtszekerheid, die hun de hoop geeft zich uit hun armoede op te werken tot een zekeren welstand. Het onnoodige schuldenmaken komt nog maar al te dikwijls voor, zooals overal in Indië. Nog is de regeling der grondrente niet overal aan de nieuwe economische behoeften aangepast. Nog zijn de oude steden smerig en verwaarloosd, zelfs die welke reeds drinkwater hebben en van kanalen en straatverlichting zijn voorzien. De zeden en gewoonten van den Indiër zijn te taai om hen gemakkelijk te doen afzien van de oude gemoedelijke sleur bij waterpijp en eindelooze gesprekken. Er zijn nieuwe ruime, op autoverkeer | |
[pagina 42]
| |
berekende stadskwartieren met garages en tankgelegenheid, waar men de moderne paleizen der maharajas en ministers, de gebouwen der nieuwe bestuurslichamen en de bungalows van het moderne deel der bevolking vindt. Het is dezelfde tegenstelling tusschen ouderwetsche romantiek, gepaard met vuil en ellende, aan den éénen kant en aan den anderen kant hypermoderne, zij het ook niet steeds geslaagde bouwwerken en instellingen, die men ook aantreft in het Turkije van Kemâl Pasja en in het Perzië van Riza Shâh. Het oude Oosten is stervende, zelfs in de burchten der conservatieve traditie!
Hermann Goetz |