| |
| |
| |
Kaas- en broodspel
XII
Weer brak de ruimte open in het waaien,
dat eeuwen voortjoeg langs hun star gelaat,
hun vaandel als een witte vlam deed laaien,
een bloem, die hemelhoog te bloeien staat;
soms veegden wolken met hun schaduwvlagen
het gouden stuifsel naar den horizont,
en feller nog begon hun hart te jagen,
dat eeuwige geheimen wedervond;
een bitter heimwee deed hun oogen branden,
een strijd, begraven in den nacht van tijd,
het blinde woeden over zee en landen,
het peillooze geroep der eeuwigheid -
dit maakte hen verteederd en bedronken,
een wankelen doorschokte hun gelid;
dan werd hun lichaam harder in zijn schonken,
de aarde nam hen weder in bezit:
het grauw, het opgestane uit de goten,
beschimmeld, als herrezen uit den dood,
heeft klanken in de ruimte opgestooten;
en duizend kelen brulden: ‘Kaas en brood!’
Geen macht van wallen kon hen nog weerhouden,
de wraakzucht stortte dwars door steen en bint,
de puinen walmden na, de lucht vergrauwde,
hun smoken heeft het zonnelicht verblind;
een nieuwe stad en nieuwe plundertochten
- vergolden zij ons duizendjarig leed! -;
zij toonden het livrei, waarvoor zij vochten:
| |
| |
de kaas, het brood, bevestigd aan hun kleed;
daar liepen er met volgetaste armen,
het gulpte reeds uit hun verzaden strot,
het rijke voedsel perste in hun darmen,
zij struikelden, waanzinnig van genot,
het einde tegemoet: hun aren puilden,
hun kop ontgloeide tot een paarse vlam,
een hond die stierf, zoo kronkelden en huilden
de zatten, tot het plots verstillen kwam;
de grond, die schuldeloozen zag verbloeden,
aanvaardde ook het uitgeraasde wild;
het groot erbarmen nam hen in zijn hoede,
waaraan de laatste ademtocht verkilt.
Zij werden koel en somber: na het brassen,
dat God en duivel tot getuigen riep,
verschrompelden hun lijven, als gewassen,
waardoor een teistering van zomer liep;
het dreunde aan hun afgematte ooren,
een legerschare, die op aftocht is,
geluid, dat wegsterft, maar niet gaat verloren;
hun onmacht dorstte naar geen lafenis;
de rijke poorterschap zag hen versagen,
een haat ging zieden door hun ingewand,
zij konden nauwelijks het licht verdragen,
te fel schond hen de innerlijke brand;
dit redeloos gespuis, dit onbehouwen
vee van de velden, dat, op hol gegaan,
hun huizen binnendrong en met zijn rauwen,
stinkenden muil voor hun gelaat kwam staan,
zij wilden het vermoorden en vertrappen,
maar eigen overmoed heeft hen verschrikt,
en kreunend zaten zij naar lucht te happen,
visch, die nog spartelt, schoon hij langzaam stikt.
| |
XIII
Een zwarte wolk, aanwaaiing van geluiden,
een dreigen, dat langs veld en wegen scheert,
| |
| |
gestalten snellen toe, in stom beduiden:
het onweer nadert, dat de aard verteert;
de poorters heffen zich, hun handen beven,
zij speuren naar het donkere gebroed:
éen slag, éen stoot - laat af! het duurt nog even:
reeds jaagt hen de bevrijder tegemoet;
op eenmaal is de dronkenschap geweken,
de hemel spookte voor het slapend oog;
alsof er dieren uit hun kooien breken,
slaat een gekrijsch op naar het hemelhoog;
de poorters, schuw, verbergen weer hun leden,
maar deze woede grijpt wat haar ontvlucht,
er wordt gekneusd, geranseld en getreden,
en oogen staren brekend naar de lucht;
verraad! verraad! zij stormen naar de wallen,
zij krommen zich naar het aangolvend heir;
hoog waait de kaas- en broodvlag over allen,
geen macht ter wereld haalt dit vaandel neer!
Het leger stond, het donkere gewemel
kromp tot een dichten, harden tros ineen,
een heete ademstuwing voer ten hemel,
het kloppend bloed joeg naar een uitweg heen;
de zon deed vonken spatten op gelaten,
wier zweet verdampte tot een grauwen mist,
de tanden knersten, in gespannen haten,
dat reeds zijn prooi verbrijzelt eer het grist;
zij schreden, en de zonnestralen sprongen
over het helmen- en kurassenveld;
de landsknechten, bronskoppig en gedrongen,
zijn schreeuwend op de muren toegesneld;
een vlam spoot over hun gebukte lijven,
ontlading van het dreunende kanon,
nog eens scheen het bewegen te verstijven,
dan, duizendvoudig flitsen in de zon,
suisden de lansen, en weeromme schoten,
als gierende insecten, pijl en spies,
die door een week en wankel lichaam stootten,
terwijl hun trilling in den hemel wies.
| |
| |
Orkaan van klanken: reutelen en gillen,
der paarden dof gesteiger en gestamp,
getroffenen, die plots in doodskou rillen
en wentelen zich in een laatste kramp;
de legers dringen op, door harnaskieren
stooten de zwaarden naar het warme bloed
of maaien dwars door blinkende vizieren;
over de wallen schuimt de hooge vloed
van de rebellen, die in zwarte golven
uitstroomen tusschen knecht- en ridderschap
en naar de paarden springen gelijk wolven,
de ruiters af doen storten, in een rap
gebaren, in een bliksemend ontmoeten
van weer en tegenweer, want dit moment
moet duizend jaren van ellende boeten,
en in het bloed slechts wordt de wraak herkend;
verscheurde lijven, die de aarde drenken,
het klokt: een mensch keert tot zijn oorsprong weer,
wat hij zijn medemenschen niet wou schenken,
moet hij in bloed betalen aan den Heer.
Verloren slag: een bandelooze horde,
die naar de schim van eigen wanhoop slaat;
terwijl de dag tot schemering verdorde,
stegen de wallen op voor hun gelaat
naar broeische duisternis, waaruit een dreigen
hen vormloos en vernietigend besprong;
het dauwde reeds; de maan begon te stijgen,
een lichte ziel, die in den hemel drong;
tot zij zich schreeuwend van hun angst ontdeden:
alom de dood, het donker dreigement;
terug, voorgoed terug naar een verleden,
dat de nabijheid van den dood ontkent;
wild wierpen zijn het wapentuig terzijde
en over lijken struikelden zij heen;
er klonk nog kreunen, en de paarden schreiden
hun doodsnood uit; zij lieten hen alleen,
verloren in het maneklare duister,
dat alles overspon met zilverrag;
| |
| |
de stilte viel, het eeuwige gefluister;
en op de muren wapperde de vlag.
| |
XIV
De nacht, gehuiver langs de hemelboorden,
lichtvoetig dansen van een windevlaag
de ruimte door, een engel die ontspoorde,
erbarmen dreef hem naar de aard omlaag;
daar liggen de gekwelden weggedoken,
zij gaven aan de duisternis gehoor,
begoochelend heeft iets hen toegesproken,
een stem, die in de stilte zich verloor;
het waait al milder over de gezichten,
de handen, waar nog vuil en bloed aan korst;
zij zien de einders voor hun oogen lichten,
een droom, die nimmer nog te bloeien dorst,
bemeestert alle verten, doet ontwaken
de innigheid van een vergeten staat:
God, die zijn Bloed der wereld wil vermaken,
opdat geen kind van Hem verloren gaat;
daar is geen meester en daar zijn geen slaven,
de leeuw weidt vroom en schuchter naast het lam;
o, windvlaag, onuitputtelijke gave,
die troostend tot de hongerenden kwam.
Een bleeke morgen deed de droomen wijken,
de chaos nam hen weder in bezit,
de barre honger, die naar prooi moet reiken,
op eigen kracht bouwt, om geen bijstand bidt;
begeerig lekten zij hun dorre monden,
zij stonken en de heele wereld stonk,
verslagen poorters, in hun bloed ontbonden,
lagen verloren over straat en honk;
in tragen gang bewogen de rebellen,
als vee, dat lijdelijk te grazen gaat;
maar reeds begon de onrust hen te kwellen,
zij voelden zich beloerd door het verraad;
soms stond er een in zwijgen uit te staren,
| |
| |
een dier, dat naar den verren einder snuift,
zijn lichaam werd van driften aangevaren,
vuur, dat onzichtbaar door de ruimte stuift;
dan, plots, begonnen stemmen los te breken,
het joelde door de uitgemoorde stad,
en vuisten grepen naar het waaiend teeken,
het laatste droombeeld, dat hun hart bezat.
Vooruit! de verte tegemoet! het branden
der winden blies hun hartstocht weder aan;
de hemel, die hun lichamen omspande,
verstrakte voor hun oogen tot een baan,
een witte streep, waarop hun schreden joegen;
daarachter tierde ridderlijk gebroed
en landsknechten, die naar den arme sloegen
en dronken zich verzaden aan zijn bloed;
daar werd nog weelde aan den nood ontwrongen
en stroomde uit in beker en bokaal;
terwijl de riddersage werd gezongen,
verhief een arme voor de laatste maal
zijn oogen naar den hemel, en krepeerde;
te fel werd hun verbeelding aangevlamd,
zij wankelden, in eigen vuur verteerden:
nooit werd de koele horizon geramd,
voor eeuwig stond de schepping Gods te pralen;
dat dan de menschelijke macht bezwijk',
en dat geen nacht van vree meer moge dalen
over den jammer van dit aardsche rijk.
| |
XV
Stad in den avond; onder sterrenklaarte
verheft zich zwart en levenloos haar schim,
tegen de eeuwigheid leunt het gevaarte,
verspert de gaping van de wijde kim;
opstandigen, stof voor den wind gedreven,
verwilderden, op doodslag toegespitst,
een overmacht bezwaarde plots hun leven,
een dreigend duister, van geen vonk doorflitst;
| |
| |
dan werd hun drift nog machtiger ontstoken,
en teekende den hemel met zijn licht,
in stal en hoeve zijn zij doorgebroken,
de roode haan verkondde hun gericht;
met vuur slechts was het duister te bestrijden:
zij rukten jonge boomen uit de aard
en zwaaiden brandend hen naar alle zijden,
de vlammen, in een duizelende vaart,
joegen elkander op; hoog naar de luchten
heeft het geloei der fakkels zich verbreid,
de sterren schenen voor dien brand te vluchten,
een blinde mist besloeg hun zuiverheid.
Zoo, onder vlammendans en giftig rooken,
- heelal, dat achter hen tot asch verviel -
met zwaarden en flambouwen opgestoken,
met oogen, waar de hitte van hun ziel
een tijgerachtig vuur in deed ontvonken,
bereikten zij de poorten van de stad;
zij hielden adem in, daarbinnen klonken
kreten en slagen: het rapalje had
de hooge stem van broederschap vernomen,
wraak, die de wereld sloeg met vuur en damp;
de rijken zagen hen tezamenstroomen:
‘Bewaakt de poorten, er geschiedt een ramp!’
Maar reeds begon het donkere rammeien,
gewelven kraakten en een slot versprong,
eerst was het éen, dan twee, dan dichte rijen
van volk, dat door de kieren binnendrong;
een wonde was er in de stad geslagen,
een smetstof vrat haar trotsche lichaam aan,
bacillen, die door vleesch en nerven knagen,
geen macht kan deze woekering weerstaan.
Terwijl de morgen aan de tinnen daagde,
een bleeke waseming van jonge zon,
de wind behoedzaam langs de aarde vlaagde,
een vogel, die nog amper vliegen kon,
ontbond zich de verbittering der horden;
| |
| |
ontzaglijk rees de wereld voor hun oog:
macht, die in steenen levend was geworden
en ongenaakbaar naar den hemel toog;
de staatsie van de slanke woonpaleizen,
waarin de koopmanschap zich had verschansd,
de gildehuizen, wier verstrakte grijze
gevels de gouden morgen heeft beglansd;
een feest van kleuren, een harmonisch bloeien,
dat hoog en tartend voor hun waanzin stond;
als tochtig vee begonnen zij te loeien,
het lauwe speeksel droop hun uit den mond;
dit alles was hun honger prijsgegeven,
het wapen trilde in hun klamme hand:
dan sprongen zij: ‘Het kaas- en broodvolk leve!
De macht der meesters worde uitgebrand!’
Zij liepen storm: het hardsteen van de stoepen,
het ijzeren beslag van deur en poort
ging vrees en beven door de stilte roepen,
de kolven brachten een gedaver voort,
dat ook de laatste zekerheid vergruisde,
die een hooghartig volk zich had gebouwd;
het steen viel kruimelend uiteen of suisde
in scherven met het splinterende hout
ten ondergang; reeds gierde door de reten
de driftorkaan van het rebellenheir;
het stadsvolk, weggekrompen, rook het zweeten,
een zieke damp sloeg op hun oogen neer;
de binten scheurden, daglicht stroomde binnen,
en door een wolk van puin stormden zij aan:
wijn, goud - in hun verwildering van zinnen
zijn zij verwoestend, zwelgend rondgegaan;
daar waren mannen, die nog weerstand boden,
hun lichaam werd vertrapt als een insect;
daar waren vrouwen, kinderen - ten doode
lagen zij weldra in hun bloed gestrekt.
Met koppen, die in huid en pees versteenden,
de kaak verbeten in een laatste kramp,
| |
| |
terwijl rondom hen de gekneusden weenden,
hervatten zij hun doodelijk gestamp
de straten door, langs blindgeslagen ramen,
wier holte hulpeloos het licht ontving,
langs puin en lijken; waar zij doortocht namen,
voltrokken zij het eeuwige geding;
ter markt, waar het stadhuis zijn spitsen boorde
hoog in de koelte van het hemelblauw,
waar rechtspraak de gerechtigheid vermoordde,
bewoog zich het genadelooze grauw;
hun leger joeg een branding, naar de muren,
die alle fundamenten heeft doorschokt,
een eeuwigheid scheen dit moment te duren,
als had de hartslag van den tijd gestokt;
dan viel de macht der wereld in hun handen,
papier, in sneeuwen dwarrel, daalde neer,
de vensters uit; hier eindden eeuwen schande:
daar was geen teeken van hun knechtschap meer.
| |
XVI
Het kloppen wou niet wijken van hun slapen,
er sloegen hamers aan hun hersenkas;
al dronken zij het bloed van de satrapen,
verzadiging werd in hun mond tot asch;
zij droogden weg, van alle zijden vloeiden
de heete lavastroomen van de lucht
hun lichaam toe, dat tintelde en broeide;
hun hoofd droeg plekken als een beursche vrucht;
en altijd stonden nieuwe horizonnen
voor de oneindigheid, waar hun gelaat
naar had gedorst sinds zij hun reis begonnen;
nog was de oppermacht, die armen slaat
rondom de wereld, niet hun deel geworden;
zij zwermden weder naar de ruimte uit,
waarin tot dwerggestalten zij verdorden,
geen macht van muren heeft hen meer gestuit;
maar sterker werd de wind, die hen bestroomde,
van kim tot kim dreef hij in breed gewiek,
| |
| |
verjoeg het branden, dat hun hart verloomde,
en deed hen ademen op zijn muziek.
Bewogenheid van hen, die wederkeeren
ten leven uit de geeseling van dood;
verrukking, dat nog zon en wind regeeren,
opnieuw een sluiering van morgenrood
de hemelen drapeert; dat door de velden
het hooglied van den jongen zomer zingt;
geen zatheid kan de hunkering vergelden,
die gistend door hun moede leden dringt;
een aarde, die in lichte bruidsgewaden
hun fluisterend geheimen toevertrouwt
en glimlacht om den mensch, die niet kan raden
en het mysterie in zijn handen houdt;
het wordt te pijnlijk binnen lichaamswanden,
het dwangbuis, dat de blijde ziel omsluit;
nu aan de kusten van den hemel stranden,
vervloeien met het lispelend geluid;
nu breken - maar het rijpt weer in de aren,
daar is genoeg voor ieder creatuur,
God zal hen allen zekerlijk bewaren,
gelijk vandaag zoo in het uiterst uur.
De weemoed kon hun honger niet genezen;
hun huid, bepareld door den ochtenddauw,
viel droog, de zon is koninklijk gerezen;
een vurig waaien teisterde het grauw
gelaat van de verkommerden; uit voegen,
waarin de modder zich had vastgezet,
steeg zure stank op, en voor eeuwig droegen
zij hun vervuiling, als een Kaïnssmet.
Vervloekt zij het gedroom, slechts daden dwingen!
De lucht voer brandend door hun ingewand,
zij krompen, wilden naar den einder springen,
de oude waan heeft hen weer overmand;
opnieuw heeft nood en drift hun lijf verknepen
en kromgetrokken tot een zwart gedrocht,
dat zich door witte ruimten voort moest sleepen,
| |
| |
met blinde oogen naar een uitweg zocht;
en nogmaals werd hun een visioen geschonken:
een verre stad, die onder val van licht
grijs lag verdoken, maar de torens blonken,
hun goud verspatte als een bliksemschicht.
| |
XVII
Het rijk der duisternis met zijn trawanten,
die, door een handvol penningen verlokt,
tezamen zijn gestroomd van alle kanten;
de velden loopen vol, de aarde schokt
onder het wicht van hun beslagen voeten;
hun heete hart klopt aan het schobbejak,
van schamp en kerving draagt hun huid de moeten,
van bonzend bloed staat heel hun lichaam strak;
zij worden door de ridderschap bevolen,
maar drijven kan hen slechts de plunderkoorts;
zij, opgekropenen uit slijk en holen,
zij grijpen aan en doen gelijk een toorts
de wereld in haar eigen gloed verteren;
zij snuiven prooi en bloed op elken wind,
naar alle streken raasde hun begeeren,
en alle einders werden eenmaal blind
van smook, wanneer hun hartstocht vuur ging braken;
nu, voor hen, gaat de stadhouder te paard,
hij schonk soldij, hard klemmen zij de kaken:
ten offer biedt hij hun de gansche aard.
Door strijd verziekt, door een fantoom gedreven,
nog altijd hinkend tusschen droom en wraak,
het wapentuig verbitterd opgeheven.
in toenemende wildernis van spraak,
een Babelsche verwarring, zag de schare
van de rebellen hoe de horizon
verduisterd werd, en dat zij eenzaam waren,
en daar was niemand, die hen helpen kon;
een huivering doorvoer hun moede botten,
zij brandden koortsig in een ijskoud vuur,
| |
| |
de hemel zelf scheen met hun nood te spotten,
rondom hen stond de roerlooze natuur;
zij stierven, maar hun lichaam bleef op aarde,
zij werden toegeademd door den dood,
zij wendden zich, aan alle zijden staarde
de zwarte engel, die het hart doorstoot,
het warme, het op leven afgerichte;
vergaan geluk, verloren paradijs,
alleen de zwaardslag kan den vrede stichten,
waarnaar zij smachten op hun laatste reis.
Gevecht van duivels: veile soldenieren,
en hongeraars, door wanhoop aangehitst;
zij stieten samen als bloeddronken dieren,
de hel is uit hun oogen opgeflitst;
gekraak van beenderen en donker steunen,
het ruischen van een zwarte bloedfontein,
verhakte lijven, die nog even leunen,
en mag de hemel hen genadig zijn;
hier liggen armen, beenen uit te wrikken,
en ginder gloeit een lap van lillend vleesch,
in bloed en modder ligt er een te stikken,
een ander, neergeslagen, reutelt heesch
zijn laatsten adem uit; de krijgers dansen
in wild bewegen, een verdwaasd ballet,
zij tuimelen in slagzwaarden en lansen,
gehoorzaam de genadelooze wet
van dood of leven, van het mijn' of dijne;
en gulzig zoog de grond hun warme bloed;
de wereld ging in duisternis verdwijnen,
nog heeft de brand der wapenen gewoed.
| |
XVIII
De nacht, een muil, die alles heeft verslonden:
licht en geluiden, grenzen en verband;
een wereld, die haar oerstaat had hervonden,
den chaos, waar geen hemel boven spant;
verwildering van wind en wolkfiguren,
| |
| |
zij voeren spokig op elkander aan,
geen Meester scheen hun hartstocht te besturen,
geen vuur is uit hun botsen opgegaan;
en ergens in dit ongetoomde razen
een tros van menschen, als een zwerfsch fragment
van een vergane ster, die haar extase
nimmer meer lichtend door den aether zendt;
gestalten door het duister voortgeslagen,
steeds sneller, naar een ongeweten doel,
de winden worden dieren, die hen jagen,
geen milde hand strijkt nog hun voorhoofd koel;
zij weten nauwelijks meer, dat zij leven
- of is dit reeds het reizen door den dood? -
en toch, door storm en duisternis omgeven,
snikt hun verlangen naar het morgenrood.
Een schuwe dag met vale wolkenflarden,
een aarde hulpeloos, die rouw bedrijft,
een oppervlakte, die tot gruis verhardde
en stuift en in de monden knarsen blijft;
een défilé van wankele geraamten,
door de verscheurde plunje staart het been,
naakt, knobbelig, vergoord en zonder schaamte,
nog drijft de wind hen voor henzelven heen;
het wapentuig, het vaandel ging verloren:
er wacht geen strijd meer in het gindsche land,
zij zullen het verleden toebehooren,
totdat hun laatste vuur is opgebrand;
er is nog iets van dag en nacht gebleven,
maar het werd mistig voor hun moede oog,
zij zien schakeeringen, zij tasten even:
hier is het lage, daar het hemelhoog,
hier is de aarde met haar asch en weelde,
en met haar meesterschap en slavendom;
gestorven is de droom, waarmee zij speelden,
een grauw getij bracht alle driften om.
Zij stonden voor een stad en zij herkenden:
zoo was het eertijds, toen de einder riep;
| |
| |
de loop der wereld was niet af te wenden,
wie eens onder het juk gebogen liep,
moest blijven loopen tot zijn schouders braken,
of aan zijn hoogen droom te gronde gaan;
de poorten, die zij eenmaal hoorden kraken,
waren uit de vernieling opgestaan,
een macht herschiep wat eens hun drift verwoestte;
in kleine groepen vielen zij uiteen,
zij wisten nog waarheen zij keeren moesten,
en in het eind liep ieder weer alleen;
er stonden boomen naar de lucht geheven,
diep door de aarde groef hun wortelnet,
zoo waren, dragers van het eeuwig leven,
zij eenmaal door Gods hand daar neergezet;
de grijze ruimte woei, de mensch versmalde,
een huivering doortrok het wereldwijd,
en, schoon hij oogen sloot en vuisten balde,
zijn leed is eensklaps in hem opgeschreid.
| |
XIX
Vuur, plundering en zwartgerookte puinen,
een wereld, aan de huurlingen ten prooi,
die op de winden hun gezag bazuinen,
de aarde werd melaatsch van hun geschooi;
rebellen, uitgeput en weggekropen,
vervreemden van hun eigen hof en kroost,
met wonden, waaruit etter kwam gedropen,
verlangend slechts een bovenaardschen troost,
zij werden uit hun hoeken opgedreven
en, vee gelijk, tot kudden saamgejaagd;
hun oogen knipperden, gestadig beven,
een kille adem, heeft hun lijf doorvlaagd;
zij knikkebolden, of zij slapend schreden,
soms wankelde er een, hij tastte rond,
en schielijk bracht een kolfslag hem tot rede:
verbrijzeld lag hij als een morse hond;
de wapenknechten krijschten aan hun ooren,
bespogen hen, of gingen voor hen staan,
| |
| |
om oog in oog en haat in haat te boren,
een uitgedoofde krater zag hen aan.
Herauten reden uit door stad en lande,
getrappel, dat het jongst gericht voltrok,
een zonnestraal deed hun trompetten branden,
hun woord viel dreunend, als een bronzen klok:
‘De stadhouder beveelt, dus zal geschieden:
nu make zich met spoed het manvolk op
en volge ons - en wee hem, die zal vlieden!’
En weder klonk het donker hoefgeklop;
en allen volgden: baardelooze knapen,
gebogen ouden, door den tijd besneeuwd,
onschuldigen, tot louter bloei geschapen,
en nimmer heeft hun wanhoop uitgeschreeuwd;
de dulders, aan wier blik zich nooit onthulde
de prille zoetheid van een ochtendstond,
een avond, die den horizon verguldde,
in zwijgen gingen zij hun dagen rond;
zij moesten boeten voor een vreemd misdrijven,
delven en breken, naar des heerschers wil;
in slavenarbeid kromden zich hun lijven,
zij bleven krom, als een geknakte spil.
De bloem der wereld, die tot asch verdorde:
opstandigen, een namelooze troep,
tot sidderende schaduwen verworden
en onbereikbaar voor het wraakgeroep;
de knechten sprongen toe op het bevelen
en scheurden hun het voddig hulsel af,
de wind stond op hun naakte lijf te spelen
en voerde mee een stank van zwijnendraf;
in witte hemden moesten zij zich steken,
een rieten staf werd in hun hand gedrukt,
zij zouden barrevoets genade smeeken,
het voorhoofd aan den killen grond gebukt;
een bovenwereldsch licht is opgestegen
al waar hun witte stoet geschreden kwam,
hun oogen hadden nieuwen glans verkregen,
| |
| |
de hemel opende zich: in een vlam
kwam hen de wagen tegemoetgereden,
het voertuig van Gods heiligen profeet,
en als uit éen mond hebben zij gebeden:
‘Vergeef ons, om ons duizendjarig leed.’
|
|