| |
| |
| |
[Vierde deel]
De Soldaat Johan
9 (vervolg)
Zij rukten niet ver vooruit want van de heuvels vóór hen waren vele honderden mannen afgedaald, hellebaardiers en boogschutters die van dichtbij het korte breede zwaard trokken dat aan hun zijde hing. En de drang van dezen was zoo krachtig dat de piekeniers van Johan zich met moeite staande hielden. Het gerucht van den strijd dat hen had omringd, werd nietig in het geschreeuw dat hier onder de vechtende mannen opsteeg.
De lange pieken en de hellebaarden die als weerhaken werden vooruitgeslagen zochten naar borst en gelaat. Johan zag hoe pater Bruno snuivend vooruitschoot en zijn piek boorde en terugtrok, en de mannen rondom hem hadden in bitteren moed den aanval gebroken en drongen voorwaarts. Waar zij gingen kwamen openingen onder de hellebaardiers en de mannen die met het zwaard sloegen. En de monnik riep af en toe woorden die verloren gingen in den slag.
De soldaat Johan vocht met berekende kracht; zijn gelaat stond onverzettelijk en tusschen Lieven en den monnik in kwam hij langzaam vooruit. Toen kwam van bezijden de zware draf van paarden en achter de piekeniers drongen de ruiters van Frankrijk door naar de legerplaats van den hertog. Gejuich en gegil stegen er op en er werd bevolen vechtend achteruit te wijken.
Verwarring ontstond waar de huurlingen van Bourgondië vochten en rechts van de Vlaamsche gelederen drongen de soldaten van Frankrijk voorwaarts, zoodat de mannen van de Vlaamsche steden hun gelederen uitbreedden om den druk van den opmarsch te stuiten. En de Engelsche boogschutters sloten zich bij hen aan en stonden met hen tusschen de plunderende ruiters en het voorwaarts strevende voetvolk.
| |
| |
- Denk aan de maaiers, riep pater Bruno.
Maar plots kwam vanuit de overrompelde legerplaats het gewoel van strijd en de ruiters van Frankrijk reden in wanorde terug en achter en midden van hen vochten de ruiters van Bourgondië. En over de gelederen van al wat aan deze zijde vocht ging een gemor van vreugde en met nieuwe kracht rukten zij tegen de soldaten van Frankrijk in.
Zij voelden nu het genot van den overwinnenden soldaat en joegen voort naar de heuvels toe en daarachter zagen zij, in groote verwarring, de wagens en tenten van het Fransche leger waar reeds ruiters tegen elkaar streden. De piekeniers van Johan hieven een machtig gebrul aan en als water vloeiden de rangen vóór hen uiteen. Voor zij het zelf konden vermoeden, waren zij onder de ruiters geraakt.
Velen onder hen vielen op de tenten en de wagens aan, en zij die dorstig waren van de hitte en de opwinding van den strijd, hieven kruiken wijn aan den mond en keken met verbaasde oogen naar alles wat daar voor het grijpen lag. Maar anderen gingen in koelen moede de ruiters te lijf en het voetvolk dat zij voor zich hadden uitgedreven.
Johan en zijn gezellen stonden in de verwarring van de vechtende mannen en toen Lieven zijn piek in den buik van een paard stiet, drong een degen door zijn keel en hij viel achterover met de handen op zijn wonde. Pater Bruno en Johan streden voort met de aandacht van menschen die vernietigen moeten om te blijven leven. Maar toen de laatste ruiters achter het gewoel tusschen de tenten verdwenen, zagen zij dat hun kameraad niet meer bij hen was.
En zij vonden hem met den greep van zijn handen over zijn bloedende keel.
Toen hij zijn vriend zag, was het Johan of de veldslag verloren was. De vreugde dat de benden van Frankrijk waren weggeslagen viel plots en het medelijden met den korten struischen man, die stervend was, overweldigde hem. En pater Bruno knielde met hem neer.
In het gekrijsch van het overweldigde tentenleger, waar de plunderdronken mannen hun spektakel maakten, lag de Gentenaar te sterven. Zonder één woord, bloedend uit zijn doorboorde keel.
| |
| |
- Lieven, zei Johan, en meer kon hij niet over zijn lippen krijgen.
En toen Lieven gestorven was droegen zij hem waar nog vele anderen dood lagen of den dood nabij waren. Beide mannen wisten hoe menschen sterven op een slagveld en hoe zij eruit zien met het hardgeworden bloed over hun verstijfde lichaam. Maar nu stonden zij geslagen te zien naar den man die kort geleden nog zoo krachtig en luidruchtig naast hen streed.
Bij de kampvuren hoorden zij het verhaal van den slag. De Fransche ruiters waren onverhoeds in de legerplaats gedrongen en vrouw noch grijsaard waren gespaard gebleven; in de tent van den hertog hadden zij verbrijzeld wat zij niet konden meenemen, maar toen de ruiters van Bourgondië hen op het lijf vielen hadden velen van hen niet meer den tijd gehad om op hun paard te stijgen.
Nu sliep de hertog in de tent van den Franschen bevelhebber en over heel de vlakte waar de vuren brandden was het geraas van mannen die verzadigd zijn en gedronken hebben. Bij hun vuur zaten Johan en pater Bruno en spraken stil tot elkaar.
- Wat zal er nu gebeuren, vroeg de soldaat aan den monnik, wat zal er nu gebeuren? Wij hebben gevochten en gewonnen en de Franschen verdreven. Wat is er nu gewonnen?
Want vroeger, toen hij alleen soldaat was en stapte waar men hem zei te gaan en vocht zonder te vragen waarom of tegen wie, was dit nooit in zijn hoofd opgekomen.
- Wat er gewonnen is, antwoordde pater Bruno, het eerste wat er gewonnen is, dat is dat wij niet verloren hebben, en dat wij allebei nog in leven zijn. Ik acht dit reeds een schoon voordeel. En wat er nu gebeuren zal weet ik niet want ik ben geen hertog. Maar wie een klopping krijgt zooals die kerels nu gekregen hebben, komt in de eerste tijden niet terug om onrijp graan te maaien.
En nadat hij in zijn kruik had gekeken zei hij treurig:
- Jammer dat Lieven er niet bij is want die wijn van de Franschen is beter dan het bier waarvoor de Gentenaars opstand hebben gemaakt.
De mannen sliepen in terwijl de wachten, ver vooruit, in den nacht liepen en het was laat in den morgen als het leven in het kamp begon.
| |
| |
- En nu gaat het vooruit, zei pater Bruno, want wij hebben die mannen al veel te ver laten loopen en het is de wet van den oorlog dat iemand die slaag krijgt en loopen gaat een tweede afranseling bekomt vooraleer hij terug kan adem scheppen.
Heel het kamp wachtte; de rijke buit had den strijdlust levendig gehouden en de overwinning sterkte den moed. De mannen van de Vlaamsche steden waren ongeduldig om ook eens op den grond te staan van een Koning die aanhoudend zijn troepen had laten branden en moorden onder hun eigen volk. Toen het middag was, vertelde men dat de hertog reeds twee uren in zijn tent zat met de aanvoerders om te weten wat hij doen zou.
Weer werden de kampvuren aangestoken op dezelfde plaats. Met den morgen groeide het ongeduld van de mannen; alleen die van Bourgondië en de troepen uit het Duitsch gebied zaten onverschillig bij hun maaltijd en vonden dat alles wel was.
Pater Bruno keerde terug van een tochtje door het kamp en zijn gezicht stond boos.
- De hertog weet niet wat hij moet doen, riep hij uit. Dat is nu een man die gevochten heeft zooals het betaamt, als ik mag gelooven wat er verteld wordt, want als een groote heer zoo goed vecht als een gewoon soldaat vinden ze 't wonderbaar. En in den strijd was hij kloek; nu is hij voorzichtig en zou liefst naar huis gaan op een overwinning. Voorzichtig noemen ze dat. Ik heb den vent gezien die met hem meegaat om op te schrijven wat hij doet en erbij te voegen wat hij niet doet. Hij is de eenige die thans wat verricht in het kamp. Maar ik zeg u, Johan, als wij niet verder gaan is 't spel maar half gewonnen.
En nadat de hertog nog vele uren had overpeinsd en met zijn veldheeren gesproken, en nadat de heeren met zwaren tred en een gezicht vol verantwoordelijkheid in en uit zijn tent waren gestapt, werden de tenten afgebroken en het leger trok terug vanwaar het gekomen was.
De mannen van Ieper en Brugge gingen naar hun stad terug; met hen gingen de Engelsche boogschutters. Maar het grootste aantal van de Bourgondiers en Duitschers ging mee naar Gent, waar ook de hertog heen trok. En de dorpen waarlangs zij kwamen triomfeerden niet; de boeren stonden wantrouwig te kijken op den akker en waren dankbaar toen zij voorbij waren. Want soldaten waren voor hen steeds dragers van ongeluk geweest.
| |
| |
Die van Gent werden luidruchtiger naarmate zij hun stad naderden. De ontevredenheid over den terugkeer, zonder volledige overwinning in het land van den vijand, was gezakt; zij verheugden zich over wat zij hadden verricht en over den thuiskeer. En de soldaat Johan was verwonderd hoe vlug het gemoed van een mensch verkeeren kan. Hij was onvoldaan en alleen het verlangen naar zijn hut en de heide verminderde zijn ontevredenheid.
- Waarvoor was dit alles noodig, zei hij tot pater Bruno die zijn piek had geborgen, waarvoor zijn zoo vele mannen gestorven als het maar was om den hertog aan wat glorie te helpen. Want ik heb niet gemerkt dat de troepen uittrokken om het land te wreken over de schande van die maaiers.
Pater Bruno bromde wat en stapte verder met wijden zwaai van zijn pij.
Het duurde vele dagen vooraleer de torens van Gent in het zicht waren. Het leger ging traag vooruit; de vrouwen in den tros waren even talrijk als bij het heengaan, want zij die door het wapen van de Fransche ruiters waren omgekomen, waren vervangen zonder dat iemand wist hoe of waar. En de avonden, toen het leger stilhield, dwaalden soldaten en vrouwen af naar de akkers waar het graan groen opschoot. En de boeren keken verbeten de troepen achterna.
Maar de soldaat Johan was gelukkig bij het zien van het land waar hij doorheen trok. Met een grashalm tusschen de tanden stapte hij in 't gelid; en toen hij aan pater Bruno vroeg waarom hij bij de soldaten liep en niet in den tros, zooals enkele monniken wel deden, antwoordde de pater grimmig:
- Soldaat Johan, ik behoor tot de strijders en niet tot de leegloopers. Kon ik dat vrouwvolk wegschoppen van achter den rug van de soldaten, dan zou ik spijt hebben maar twee voeten te hebben. Maar met prediken kunt ge zoo iets niet veranderen, want een duivel kunt ge bezweren met wijwater en formules uit het gebedenboek doch een vrouw is met geen wijwater, wierook, hel of duivel van achter soldaten te houden.
En hij keek nog eens schuin naar zijn gezel en zei nog:
- Dat zult gij ook wel weten.
Toen zij Gent naderden reden boden van den hertog voorop en het volk liep uit om hen tegemoet te komen. En de heeren van
| |
| |
wet en schepenbank zaten stijf te wachten tot de hertog verscheen en wenschten hem geluk. En de hertog bedankte en zei dat de mannen van Gent dapper gevochten hadden en dat hij hoopte dat zij steeds met dezelfde trouw en dapperheid in den dienst van hun heer zouden staan. Hij liet uitroepen dat er een belooning van drank en eten zou geschonken worden aan de Gentenaars die op het slagveld een groote zege hadden bevochten.
En in den avond zongen de mannen, verheugd door den wijn en door de woorden van hun vrouw; ook zij die niet hadden gevochten maakten veel misbaar in de taveernen, maar zij spraken niet over den veldslag maar over het bestuur van de Stad dat nooit zoo slecht was geweest en de kroezen klonken tegen de herbergtafels.
Johan voelde zich buiten deze vreugde en deze woede. Hij dronk den wijn met kalmen lust en keek in den avond naar al die torens onder de sterren en hij werd weemoedig want hij dacht aan zijn dooden kameraad Lieven.
In afwachting dat de soldij zou worden uitbetaald bleef de soldaat Johan in Gent. En hij was veel samen met pater Bruno, die over zijn tijd vrijelijk scheen te beschikken.
Den dag dat de soldij onder gemor van vele ontevredenheid werd gegeven kwam de monnik tot bij den soldaat Johan en zei:
- Tot morgen moet ge nog blijven; het is dan het patroonsfeest van Sint Lieven en we gaan met vele brave mannen de relikwie voeren naar de plaats van zijn marteldood en hem dan triomfantelijk terug brengen naar Gent. Gij moet mee gaan in de plaats van Lieven die gestorven is en die anders zijn schouders onder het relikwieschrijn zou zetten. Maar nu is er ander nieuws: gij moogt niet meer met mij spreken op straf van boet.
En de soldaat keek den monnik aan in groote verbazing. Maar deze hoorde in de straat een geluid van trompetten en zei:
- Kom maar dichterbij en luister.
Nadat de trompet gestoken was, las de bode een kort stuk af waarbij het aan de bedelmonniken verboden werd nog aalmoezen in te zamelen. En verder werd aan een iegelijk verbod gegeven op straffe van vijandschap met heer en wet en op correctie van schepen, met hen om te gaan, hun hulp te verleenen of in hun kerken te gaan.
| |
| |
Stom van verbazing keek de soldaat Johan den pater aan. Deze grinnikte en zei:
- Een stap van mij af, soldaat Johan, op straffe van vijandschap met heer en wet. Spreek niet met mij, geef mij geen stuk brood of geen kroes bier, kom niet naar de kerk van mijn orde want ik ben een bedelmonnik.
De soldaat Johan sprak:
- Geen heer of geen wet heeft recht of macht om mij te beletten met een dapper man te spreken. En van mijn soldij betaal ik u brood en bier in de taveerne waar ik Lieven heb ontmoet toen hij voorspelde dat de groote hertog Karel zou terugkeeren.
En hij ging met den monnik voorbij de mannen van de Stad en niemand dacht eraan den grimmigen man tegen te houden.
Als zij gezeten waren in den groenen schemer van de ruitjes, vroeg de soldaat Johan:
- Zeg mij nu waarom gij en al de paters, die bedelen, vijand zijt geworden van wet en heer. Gij hebt toch niet gepredikt zooals de boer Niklaas en niet zij die bedelen, maar zij die het woord verkondigen zijn gevaarlijk voor heer en wet.
Pater Bruno draaide zijn kroes dat het bier aan 't werken ging, dronk en lachte luid:
- Gij zijt weinig bedreven in de wijsheid van deze wereld, soldaat Johan. Ditmaal zijn het de pastoors en de heeren die overeenkomen tegen de paters, - en ook paters tegenover andere paters. Want als wij geen aalmoezen meer mogen vragen of krijgen, dan beteekent zulks dat onze heer de hertog, de Oostenrijker, de man van de verkeken victorie, aan de Stad Gent veel geld zal vragen want de onkosten waren groot; en de Stad Gent zal veel geld vragen aan alles wat in Gent geld heeft of er geen heeft. En alles wat de menschen aan bedelmonniken geven is verloren voor de Stad en voor den heer. En alles wat in onze kerken gaat en er zijn penning stort omdat de menschen weten dat wij brave paters zijn, dat gaat niet in andere kerken om er zijn penning te storten. Maar dat geen mensch ons nog mag aanspreken, dat is nieuw. Tenware het een zaak was van aflaten waarvan sommige van onze paters nog al een ruim gebruik maken, maar dat is hooge Godgeleerdheid die ik u niet kan uitleggen, omdat gij het niet zoudt verstaan en omdat ik zelf nooit heelemaal geweten
| |
| |
heb waar het begin en het einde is van deze moeilijke twistvraag.
En de soldaat Johan dacht dat het geloof niet zoo eenvoudig was als hij steeds gemeend had.
Pater Bruno sprak verder, soms met bitterheid, over wat hij gesjacher en onrecht noemde; toen hij wegging riep hij nog:
- Morgen zult gij brave menschen zien.
Die brave menschen waren talrijk maar de meesten zagen er eerder stug uit dan vroom en niettegenstaande het kruis en de kerkvanen en de gewijde zangen, die opklonken rondom het schrijn, was het alsof de groote hoop mannen die achteraan kwamen tot een gewapenden troep behoorden, want zij droegen een wapenrok en bij het doortrekken van de stad keken zij uitdagend en trots naar de stadswachten en naar de soldaten van den hertog die het schouwspel aanstaarden.
- Zie, zei pater Bruno, zij hebben hun wapenrokken aan en wapens hebben zij ook bij wat eigenlijk niet noodzakelijk is als men met Sint Lieven op beêvaart gaat. Maar nu is het opgekomen in het hoofd van de heeren dat een Gentenaar geen wapenrok mag dragen als hij zich op straat vertoont. En dan ziet gij hoe zoo'n verbod op een Gentenaar werkt. Een wapen kan trouwens altijd van pas komen, al vergt mijn geestelijk ambt veeleer een kwispel dan een zwaard.
De geestelijken en velen van de geloovigen zongen tot aan de poort van de Stad en pater Bruno trok de aandacht door zijn ijver en zijn luidklinkende stem. In het open veld begonnen de geestelijken te bidden en het was een gerekt gemurmel dat over de schare klonk.
- Een groote heilige, zei pater Bruno, en een zeer oude heilige, want, vriend Johan, voor die moderne heiligen moet ge oppassen. Er zijn er thans te veel die heilig worden zonder dat men klaar en duidelijk ziet waarom. Want ge kunt in den hemel komen zonder van heiligheid te gebaren en ik hoop dat het aldus met mij gebeuren zal. Maar om als toonbeeld gesteld te worden voor anderen en relikwieën te hebben, moet ge heilige daden in het aanschijn van de menschen hebben verricht. En Sint Lieven heeft dit gedaan, hier in de streek van Gent; hij heeft gepredikt zooals ik heb gedaan, maar oneindig beter want hij heeft van de heidenen christenen gemaakt en ik weet niet of mijn sermoenen de christenen rechtvaardiger hebben gemaakt, maar
| |
| |
de goede wil was er toch bij. En Sinte Lieven hebben ze vermoord te Houthem waar wij nu naar toe gaan en als ge goed oplet zult ge ginder wel zien dat er aan dit volk nog altijd iets ontbreekt.
En hij hief een lied aan dat het gemurmel van de gebeden deed verstommen.
Het schrijn werd langzaam verder gedragen door dorpen waar de menschen op hun knieën vielen terwijl de klok luidde boven hen; en door de velden waar de warme dag tintelde over het groen. En een groote vredigheid kwam in het hart van den soldaat Johan en alle onrust en wrok waren er uit geweken. Hij dacht aan de nieuwe oogst die hem wachtte aan den rand van de heide en meersch en aan zijn vrouw Grete die de aarde had verzorgd en trotsch zou zijn als hij het werk zag van haar handen, en aan den kleinen jongen en aan alles wat in en rondom de hut leefde en groeide. Het was hem, nu hij schreed achter het overblijfsel van den man, die zoo groot was geweest in dapperheid en trouw, alsof de zegen over het land kwam waarlangs hij stapte.
De mannen hielden stil in vele dorpen en soms wachtte de pastoor hen aan de kerkdeur en vroeg dat zij het schrijn naar binnen zouden dragen. De menschen van het dorp kwamen toegeloopen op het feestelijk gelui. Maar de meesten van hen, die van Gent waren gekomen, rustten in de schaduw of gingen bier drinken in de herberg. Zoo toog Sint Lieven verder, gedragen in het zware schrijn door mannen die glommen van de warmte over hun bruin gezicht en het was reeds laat in den dag toen zij nabij de plaats kwamen waar het volk van Houthem acht honderd jaar te voren Sint Lieven had vermoord.
Daar stond heel het dorp en met plechtigheid en gezang en wierook werd het schrijn in de kerk binnengehaald.
- Ziet ge ze, zei pater Bruno, zou het nu niet betamen dat ze ook een pater als ik binnen vroegen voor den welkomdronk bij den pastoor, samen met de andere geestelijken die er onderdak en spijs vinden. Ik had het u gezegd, soldaat Johan, dat er aan dit volk hier nog altijd iets ontbreekt.
Maar in den avond was er weinig dat ontbrak aan de vreugde van de Gentenaars; er was gelag in alle herbergen en op de uithoeken klonk muziek. En pater Bruno zat in een gezelschap waar hij niet onbekend was, want er werd geluisterd naar zijn woorden en als hij stiller sprak staken zij de hoofden dichter bijeen.
| |
| |
Er was nachtwake in gebeden; de kerkdeur stond open en de flauwe schijn van het licht daarbinnen scheen door de openstaande poort. In den vroegen ochtend, nog vóór de klaarte haar streep trok tusschen de donkergrauwe helften van den hemel, ging Johan de kerk binnen. Een paar vrouwen zaten er bij de kaarsen die flikkerden rondom het schrijn. Een flonkerende rust was dit schrijn, verlaten tusschen het kaarslicht en de schimmen van de vrouwen.
Met den morgen ontwaakten de Gentenaars. Zij die met zwaar hoofd in het stroo lagen werden gewekt door de klok en nadat een zeer plechtige mis gezongen was werd het schrijn terug geheven op de schouders en de terugtocht naar Gent werd aanvaard.
Weer stonden de dorpen in afwachting, maar de terugreis ging vlugger; gezongen werd er niet meer, haast niet meer gebeden. En losser dooreen liep het volk. De geestelijken praatten onder elkaar en vrouwen en mannen hadden de orde gebroken van de heenreis waar de mannen vooraan stapten en de vrouwen deemoedig volgden. Er werd geschertst en meisjes werden onverhoeds geknepen en giechelden luid. En het was niet de aanwezigheid van pater Bruno die ze weerhield. Toen echter een struische meid met diepe en warme oogen het gezelschap zocht van den soldaat Johan, zei de monnik:
- Meisken, die man is geen Gentenaar en hij heeft een vrouw thuis die nog schooner is dan gij.
En Johan lachte luid en gelukkig en liet zijn hand voor een oogenblik gaan over de volle schouder van de vrouw.
Velden en dorpen en de zegening van de zon. En terwijl hij stapte klonk in de soldaat Johan het lied van den boer Niklaas, het lied van de gerechtigheid van de aarde. Nog nooit was de aarde voor hem zoo schoon geweest. Hij vergat de boeren die werkten voor de heeren en de abten, hij vergat zijn eigen droom een vrije boer te zijn. Hij voelde alleen de vruchtbaarheid van den dankbaren grond. Een roes van genegenheid kwam in hem op voor alles wat leeft en groeit. Voor de mannen die rondom hem gingen en de vrouwen die in borsten en dijen de vruchtbare omhelzing droegen.
- Pater Brumo, zei hij, laat mij Sint Lieven dragen.
De monnik lachte en was gelukkig. Hij had de dofheid ge- | |
| |
zien waarin de soldaat Johan had rondgeloopen. En hij sprak:
- Benedicamus Domino.
En de soldaat Johan zette zijn schouder onder het schrijn.
Hij zag nu alleen vóór zich den weg die door de velden ging, want de geestelijken wandelden moe mede in de vaart van Sint Lieven. De stap versnelde zonder dat iemand opkeek of de stem verhief. Het was niet de stap van lustelooze pelgrims die de verveling bij elke kerktoren meten: het was de stap van een soldaat. En als zij zoo een tijd hadden gemarcheerd riep pater Bruno: ‘Halt’.
Zij rustten en keken achter zich.
Achter het schrijn, zeer ver, was de langgerekte stoet van de bedevaarders.
- Wij moeten te samenzijn voor de poort van Gent, riep pater Bruno.
Lang duurde het vooraleer allen weer bijeen waren. Want trager en trager wandelden de mannen die in een vrouw hun behagen hadden gevonden. En vele herbergen onderweg hadden de lichamen loom gemaakt.
Maar toen de meeste mannen, die een wapenrok droegen, samen waren, riep pater Bruno:
- Vooruit, naar Gent.
En hij bekommerde zich niet om de geestelijken die met de anderen waren achtergebleven.
Zij kwamen vóór Gent toen het licht stond tusschen den namiddag en den avond. En verschillende van de mannen die een wapenkolder droegen kwamen bij pater Bruno. De mannen die het schrijn droegen rustten; en daar stond de relikwie van Sint Lieven verlaten in het zicht van de stad.
Toen zei pater Bruno tot den soldaat Johan:
- Soldaat Johan, gij hebt nu den weg gedaan die uw kameraad Lieven, God hebbe zijn ziel, zou gedaan hebben, hadden de Franschen hem geen degen in de keel gestoken. Een bedevaart, mijn vriend, is een heilige zaak, want buiten alle aflaten om, sterkt zij de liefde tot God en Zijne heiligen als ge u onderweg fatsoenlijk gedraagt en niet bij 't vrouwvolk loopt zooals de mannen die nu nog drie dorpen van hier zijn. Maar er is nog wat anders dan bedevaarten in deze wereld; dit zult gij dadelijk zien. Gij zijt echter een man die in het leven reeds wat ondervonden
| |
| |
hebt. Toon dan dat gij nog wat anders kunt dan een relikwie dragen.
En hij riep een half dozijn mannen die hun schouder onder het schrijn zetten; de mannen met den wapenrok zetten zich in gelederen, de soldaat Johan vooraan. Pater Bruno stapte vóór de schare en hief met hevige stem een gezang aan dat hij alleen scheen te kennen, want de mannen stapten achter hem aan met een gezicht dat noch naar bidden noch naar zingen stond.
Zij schreden voort naar de poort. Op het gezang van den monnik waren menschen te samen geloopen. Vrouwen vooral, maar ook mannen die het spel met meer dan nieuwsgierigheid schenen gade te slaan.
Daar stond het tolhuis. En de tolbarreelen waren gesloten. Pater Bruno stond er voor en hief de armen in de lucht.
- In naam van Sint Lieven, laat ons door, riep hij.
De tolbedienden lagen over het half deurtje te kijken. Op Sint Lieven staat geen tol. En ook waren er wapenlieden van de stad; die zagen toen wat zij 's morgens niet gezien hadden en riepen:
- Het is bij wet en recht verboden wapenrokken te dragen.
En de tolbedienden riepen:
- Sint Lieven betaalt geen tol, er is een weg naast het tolhuis en naast de barreel.
Pater Bruno trad vooruit en sprak, nadat hij zijn gordelriem vaster had aangetrokken:
- Ik draag geen wapenrok tenzij die van Sint Dominicus waarvan gij misschien nooit hebt hooren spreken want hij betaalde alleen tol aan Onzen Lieven Heer. Maar sedert wanneer is het verboden den grooten Sint Lieven te dragen, ook met een wapenrok. En sedert wanneer doet Sint Lieven een omweg voor een tolhuis?
Er was een groote stilte want geen wapenman of tolbediende was tegen het geweldige woord van den monnik opgewassen. En mannen binnen de poort en mannen buiten de poort riepen: ‘Sint Lieven doet geen omweg voor een tolhuis’.
Pater Bruno scheen opgewekt en toen uit de schare van de mannen met den wapenrok een stem riep: ‘Dat tolhuis staat in den weg,’ dan zei hij, traag alsof hij het woord Gods verkondigde:
| |
| |
- De patroon van Gent, de groote Sint Lieven, wordt opgehouden door een tolhuis. Dit is een zinnebeeld, dierbare gezellen, en dat is een schande voor hen die van heel de Stad Gent een groot tolhuis maken en voor de Gentenaars die het verdragen.
Al wie er stond brulde van plezier en woede. En een groote man, die een kort bijltje omhoog stak, riep:
- Sint Lieven gaat over het tolhuis en daar is geen mirakel voor noodig.
En hij gaf den eersten houw in de houten wand van het huisje.
- Vooruit, mannen, riep pater Bruno.
De wapenlieden van de stad waren uit het zicht en de tolbedienden stonden toe te zien hoe het kantoortje werd uiteengerukt. De soldaat Johan had een balk genomen en sloeg tot puin en splinters wat vóór hem lag en de mannen rondom hem werkten met denzelfden ijver.
Toen alles nu met hoopen en brokken dooreenlag, zei pater Bruno tot den soldaat Johan:
- Gij moogt het schrijn niet dragen want het betaamt niet dat iemand gereed loopt om er op los te slaan terwijl hij een heilige op zijn schouder heeft. Want gij zijt nu goed voorzien met een balk en misschien zult ge die kunnen gebruiken. Ga vooruit met de tien kloeke mannen die reeds in 't gelid staan.
En hij keerde zich tot het volk en riep:
- Vooruit met Sint Lieven.
Strompelend over het puin droegen de mannen het schrijn binnen de poort en zij die geen wapen hadden, droegen stukken balk van het tolhuis en marcheerden als mannen in 't wapen achter de relikwie van Sint Lieven.
En toen zij door de straten van Gent trokken kwam volk uit alle huizen en sloot zich aan bij de mannen die van de bedevaart terugkeerden. Maar gezongen of gebeden werd er niet meer; er steeg soms een nijdige kreet boven de massa en dan was er een lang gemor in de straat.
- Wat heb ik u voorspeld, zei pater Bruno tot den soldaat Johan. De heeren hebben een nieuwe belasting op het zout gelegd; de heeren moeten geld geven aan den hertog en de arme man die zijn visch inzout of zijn stukje vleesch in de kuip wil steken moet betalen. En daarom, vriend, heb ik gezeid dat dit tolkantoor een zinnebeeld was.
| |
| |
De avond viel, en de schare met het rijf van Sint Lieven vooraan, marcheerde door de schemering. De soldaat Johan keek rondom zich en achter zich; vastbesloten stapten de mannen voort en de vrouwen krijschten dwingende woorden. De torens stonden in den avond, dicht bijeen, als een bedreiging en een uitdaging. En het hart van den soldaat sloeg in wilde vereering voor die stad waar iedereen steeds bereid was te vechten en leefde in een blijvende roes van opstand terwille van het recht.
- Naar de Vrijdagmarkt, riep pater Bruno.
En toen zij daar gekomen waren plaatsten zij het schrijn van Sint Lieven in hun midden en begonnen de lofzangen te zingen waarmee zij den vorigen dag waren uitgetrokken. Daar was een gevoel van wijding over ieder die daar stond, zoo dof en plechtig klonk het gezang in den vroegen nacht en toen almeteens de groote stormklok werd geluid, kwam van alle richtingen gelijk de roode walm van toortsen en de gilden kwamen hun plaats innemen op de Vrijdagmarkt.
- Dat is Gent, zei Pater Bruno, dat is een stad zooals er maar één in heel de wereld is; die krijgen ze nooit klein, noch de Franschen noch de Bourgondiërs noch de Oostenrijkers.
Door de menigte gingen de geruchten die door de laatst aangekomenen waren aangebracht. Dat de heeren van Gent den hertog hadden gevraagd zijn Bourgondische troepen tegen de muiters te zenden, maar dat de hertog aarzelde. En terwijl dit verteld werd kwamen drie heeren met een wapenbode die de trompet stak.
Zij kwamen vanwege den hertog en vanwege de Stad; de muiterij zou geen verdere geldelijke straf over de stad brengen indien ieder dadelijk naar huis ging en indien de muiters waarvan de namen morgen bekend zouden gemaakt worden, aan de goede genade van den hertog werden uitgeleverd.
- De goede genade riep er een, en een schaterlach deed de heeren in verbazing verstommen.
Vooraleer zij van hun verbazing waren bekomen, hadden eenige mannen geroepen: ‘Toortsen weg!’ en zonder haast werden de drie heeren uitgekleed.
- Alles uit, riep een vrouw.
En een geweldige lach ging op rond de drie heeren; de soldaat Johan zag hoe een vrouw den mantel van een der heeren omsloeg
| |
| |
en zijn fluweelen kaproen over heur haar wrong, en een breede grijns kwam over zijn gezicht. ‘Wat een volk,’ dacht hij, ‘zij slaan een tolhuis kapot op de bedevaart en maken opstand met een heilige in hun midden en te midden van zwarigheid en gevecht maken ze plezier.’
Drie vrouwen hadden nu het goed van de heeren aan, van de pantoffels tot de muts en rondom de schamele ontkleeden dansten zij onder den brullenden bijval van het volk.
- De Bourgondiërs komen, werd er geroepen.
Terwijl de stormklok andermaal begon te luiden, de stilte viel over de Vrijdagmarkt en ieder die een wapen droeg het lichaam strekte als tot den eersten slag, kwam een afdeeling Bourgondische soldaten van den hertog aangetreden.
- Schande, riep pater Bruno, met vreemd geweld eigen volk laten vermoorden.
Maar de Bourgondiërs schenen weinig zin in het moorden te hebben. Zij waren niet talrijk en hielden stil voor de scharen Gentenaars die zwijgend afwachten wat er gebeuren zou.
Een heer van de wet riep dat de muiters zouden naar huis gaan en zich gedragen als vredelievende burgers; dan zou de hertog vergiffenis schenken terwille van de hulp die Gent geleverd had in den laatsten oorlog.
- Wij blijven hier tot de onrechtvaardige belasting op het zout is ingetrokken! riep een stem.
- Wij blijven hier! riepen allen.
- En Sint Lieven blijft bij ons! riep pater Bruno.
Toen trachtten de Bourgondische wapenlieden de voorste rijen achteruit te dringen; en in de gelederen van de Gentenaars ontstond een diepe gaping waarin de wapenlieden van den hertog verdwenen en daarna met groot geschreeuw zich trachtten los te rukken uit de omsingeling. Met de balken uit het tolhuis werd op hen losgeslagen totdat zij met zwaard en dolk terug de baan hadden vrij gemaakt.
Zij verdwenen in den nacht.
Maar met de banieren vooraan en Sint Lieven in hun midden bleven de mannen van Gent op de Vrijdagmarkt.
Filip de Pillecyn
(Wordt vervolgd)
|
|