| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schilderkunst, dln I en II. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1936 en 1937.
In 1936 en 1937 zijn deze twee deelen van Hoogewerff regelmatig in afleveringen verschenen. Door omstandigheden is de bespreking van de nieuwe aanwinst van Nijhoff's keur-collectie handboeken langer achterwege gebleven dan de belangrijkheid van haar verschijning wettigt. Toch biedt dit uitstel hem, die zich objectief rekenschap wil geven van deze eerste poging om ‘de gezamenlijke voortbrengselen onzer schilderkunst uit vroeger eeuwen in onderlingen samenhang te rangschikken, op hun herkomst en beteekenis te toetsen, en in het historisch verband te bespreken’ (voorbericht), het voordeel van het werk langzamerhand op zijn gebruikswaarde en zijn structuur te hebben kunnen onderzoeken. Het moge daarom al direct gezegd zijn, dat de kwaliteiten dezer beide deelen vele en van velerlei aard zijn.
De opzet van Hoogewerff was een door-loopend verhaal der Noord-Nederlandsche schilderkunst - over de geografische beteekenis van het gebied zullen wij nog spreken - te geven. De schrijver legt aan het einde van zijn inleidend voorbericht nog eens den nadruk op het voorloopig karakter zijner groepeeringen en historische thesen. ‘Men verge van mij niet in deze eerste geschiedenis onzer oude schilderkunst op iedere bladzijde het laatste woord te hebben neergeschreven.’ De reserve is bescheiden en sympathiek tegelijk.
Het beschreven complex loopt van de vroegste verluchtingen en muurschilderingen, over schilderkunst van de 14de eeuw, miniaturen uit de 15de eeuw, Geldersche schilderkunst, Oversticht, Drenthe, Groningen, Friesland, weer terug langs Stichtsche miniaturen en schilderingen der 15de eeuw naar schilderkunst in Holland, alsmede monumentale schilderkunst in Holland en Zeeland tot ongeveer 1525. Als geheel wordt hier een werk geboden van tusschen de 1100 en 1200 pagina's. Beschouwing van den inhoud brengt den lezer als van zelf tot Hoogewerff's inleidend hoofdstuk, het gebied der Noord-Nederlandsche schilderkunst en den referent tot de vraag - ze is niet nieuw - wat men precies onder Noord-Nederland dient te verstaan. Dezelfde vraag ware trouwens te stellen voor de uitdrukking Zuid-Nederlands.
Is nu b.v. Jeroen Bosch een Noord- of een Zuid-Nederlander? Een Brabander zult ge zeggen. Maar het uitschakelen van Bosch, zooals Hoogewerff doet, zal velen als een ontoelaatbare geografische en daardoor historische beperking van het gebied en zijn geestelijk bezit voorkomen. Een blik op de kaart der Nederlanden tusschen 1428 en 1555 zal
| |
| |
duidelijk maken hoe moeilijk het is bij de vaststelling van het te bespreken terrein consekwent te blijven. Het ideaal zou dus kunnen zijn een beschouwing van het geheele Noord- en Zuid-Nederlandsche gebied. Doch dan rekent men weer buiten den taalgrens, het Waalsch-Henegouwsche en het Luiksche gebied. Hier toch kan men weer in twijfel geraken of Doorniksche kunstenaars als Rogier van der Weyden, Campin, Daret c.s. wel of niet tot de groot-Nederlandsche schilderkunst kunnen worden gerekend. Zelfs zouden er ten opzichte van Picardië met figuren als een Simon Marmion e.d. tal van twijfelpunten kunnen worden aangewezen. Het is dus te begrijpen, dat de historicus in dit complex van tegenstrijdigheden van vooral historisch-geografischen aard, ten slotte een keuze heeft te doen. Een beperking, als die van Hoogewerff, eischt nu een groote mate van consekwentie in de uitwerking en in de bepaling van wat wel en wat niet zal worden besproken.
Naar mijn meening kan men zich, vooral bij een handboek, het beste bepalen tot het Nederlandsche gebied op het oogenblik. Men schrijft nu eenmaal voor het huidige geslacht, dat dit gebied bewoont, ook die gedeelten welke geografisch daar niet steeds toe hebben behoord.
Een andere opvatting beteekent dikwijls een verenging van onze geschiedbeschouwing, waarbij het verleden immers wordt geprojecteerd in het beschouwend verband van het heden. Natuurlijk dient men de begrenzingen zóó te zien, dat de voortdurende infiltratie en uitstraling beide zooveel mogelijk tot haar recht komen. Dat toch maakt de geschiedbeschouwing ongemeen boeiend.
Hoogewerff's eerste deel blijkt in het bijzonder pionierswerk te zijn. Hij komt o.a. in de schilderkunst van vóór 1400 tot het aannemen van een school-complex, dat vooral het Oosten van ons land omvat met het Duitsche gebied. Zoo brengt hij te samen het Keulsche land, Westfalen, Gelre en Overstichtsche IJsselsteden. Daarbij constateerde hij een merkwaardige Fransche en Fransch-Bourgondische invloed, welke ook het aannemen van uitwisseling van artistieke krachten rechtvaardigen. Dit is vooral op te merken bij de Geldersche schilderkunst in de eerste helft van de 15de eeuw. ‘Tusschen 1375 en omstreeks 1440 is er een tijd geweest, waarin het gewest meesters van den eersten rang aan meer Zuidelijke en Noordelijke cultuur-centra kon afstaan, althans geschoolde talenten opleverde, die in gene centra voorts tot volle ontwikkeling kwamen’. Tot deze krachten rekent Hoogewerff dan Jehan Maelweel - op wiens naam de prachtige Pietà met God den Vader en den H. Geest in het Louvre staat - van wien hij een Gelderschen oorsprong aanneemt, al waarschuwt hij tegen het construeeren van een door Maelweel tot stand gebracht verband tusschen Gelre en Bourgondië. Wisselwerking was er stellig wel. En niet alleen met Gelre doch ook met het Sticht Munster, waarvoor als bewijsstukken Broederlam's Vlucht naar Egypte in Dyon en eenzelfde onderwerp uit de St. Michielskerk te Luneburg worden aangehaald.
Echter niet slechts naar het Zuiden doch ook naar het Noorden blijken bepaalde verbanden te bestaan en wel met de groote havensteden van het opbloeiende Hanze-verbond, evenwel met dien verstande dat, door bezwarende voorwaarden aan export gesteld, deze meer zijn te zoeken op het gebied van werkkrachten zelf. Een van de typische voorbeelden biedt ons het werk van den in Zutphen geboren meester Nicolaas Francke, wiens richting duidelijk naar Hamburg en verder wijst en
| |
| |
die ook ‘in het Munstersche gebied geen onbekende is geweest’. Waarbij dan nog moet worden bedacht, dat de kunst van Meester Francke niet zonder Fransche scholing kan worden gezien. Hoogewerff sluit zich hier aan bij de opvatting van Bella Martens, gegeven in haar in 1929 verschenen monographie over den meester.
Waar Hoogewerff verder vooral zijn aandacht samentrekt op het gebied, dat door de gewesten van het oude bisdom Utrecht wordt gevormd - het Zuid-Nederlandsche evenals het Oost-landsche gebied blijven buiten zijn onderzoekingen - blijken, behalve zijn beschouwingen over monumentale schilderkunst tot ongeveer 1525 in Gelderland, het Oversticht en de Noordelijke provincies, waarbij talrijke uitstekende illustraties de waarde niet weinig verhoogen, vooral zijn hoofdstukken over monumentale, verluchtings en paneelschilderkunst in dit centrale kerkelijk gebied van ons land van groot belang. Eigen onderzoekingen, als ook die welke hij verrichtte in samenwerking met prof. Bijvanck, maken hem hier tot den bij uitstek deskundigen gids. Hoogewerff kent vooral waarde toe aan de Utrechtsche miniaturen, waarvan hij belangrijke werkplaatsen ter plaatse aanneemt tusschen 1420-'75, terwijl hij dan ook samenhang van miniaturen en paneelschilderkunst tracht aan te toonen. Als voorbeeld vinden wij o.m. een Maria-altaar in het Rijks-Museum Twenthe en later construeert hij weer dergelijke verbanden tusschen miniaturen in een Bijbel in het Britsch Museum en den z.g. Meester van de H. Barbara, een figuur die wij vooral kennen dank zij de onderzoekingen van Friedländer, maar voor wie Hoogewerff een Noord-Nederlandsche jeugd-periode aanneemt in het Sticht of in Gouda (aan vroege kunstsfeer in Gouda wijdt hij zeer interessante beschouwingen in deel II). Verschil van meening zal hier natuurlijk altijd zijn en wel vooral waar het een speculatieve stijl-critiek geldt. Immers bij de stijlcritiek liggen de controversen voor het grijpen! Tegenover het vele constructieve en waarlijk ordenende werk, dat Hoogewerff hier voor onze vroegste schilderkunst heeft verricht, kan ik mij toch voorstellen, dat niet iedere kunsthistoricus zijn supposities zal aanvaarden. Bij dezen Meester van de H. Barbara komt het mij persoonlijk voor, dat de schrijver een weinig het slachtoffer van zijn eigen strak
doorgevoerde methode is om naar het voorbeeld van Bouts en anderen voor verschillende kunstenaars een jeugd-ontwikkeling in Noord-Nederland aan te nemen, die dan eerst dank zij den grooteren bloei van Zuid-Nederland tot vollen wasdom kon komen.
Blijkt nu, zooals reeds werd opgemerkt, Hoogewerff's eerste boek vooral pioniers arbeid, voor het tweede deel, waarin hij zich richt tot de schilderkunst in het Westen (Holland, Holland en Zeeland) met bekende centra als Gouda, Haarlem, Delft, had hij belangrijke voorgangers. Daardoor komen ook zijn eigen onderzoekingen, groepeeringen en toeschrijvingen op een ander plan, omdat hij hier een materie vond, die - hoe dan ook - reeds bewerkt was. Hier tegen konden meeningen en opvattingen aan elkander worden getoetst, worden aanvaard of verworpen. Kortom, hier was een breedere basis voor het onderzoek.
Dat dit deel, ook door zijn zeer ruime en fraaie illustratie, aantrekkelijker is geworden dan het eerste, komt wel voornamelijk doordat de materie zelf ons meer interesseert. Het zou echter onbillijk zijn daarbij niet tevens de behandeling der materie datgene te schenken, wat haar zeer zeker toekomt. Men vindt hier uitstekende bladzijden, o.a. over
| |
| |
vroege kunstsfeer in Gouda, over jeugdwerken van Bouts en Gerard-David, over Ouwater, Geertgen, den meester van Alkmaar, Jan Joesten enz. enz., waarvoor wij graag onze warme waardeering uitspreken. Hoogewerff heeft zijn stof hier op een vrij willekeurig punt afgebroken. Het wachten is dus nu op een vervolgdeel, dat men na het laatste hoofdstuk ‘Monumentale schilderkunst in de 16de eeuw’ in deel II te hebben gelezen gaarne in het belang van de Nederlandsche kunstgeschiedenis zal zien verschijnen.
A. van der Boom
| |
Herbert Samuel, Grondslag en Opbouw. Op den drempel van den nieuwen tijd. Geautoriseerde vertaling van Yge Foppema. - H.P. Leopold's Uitgevers-Mij N.V., Den Haag 1938. 196 blz.
De Engelsche liberaal Herbert Samuel, die, naar de uitgever ons verzekert, tevens een wijsgeer van internationale vermaardheid is, schetst in dit werk de grondslagen van een nieuwen opbouw op het gebied van godsdienst, wetenschap en staatkunde, die aan de verwarringen van het heden een eind zal kunnen maken en die ons in staat zal stellen, van de nu reeds niet geringe vreugden van het leven in nog veel hoogere mate te genieten. De titel van het eerste hoofdstuk ‘Wij leven in een tijd van verwarring’ herinnert even aan den veel geciteerden zin, waarmee Huizinga's In de schaduwen van morgen begint en er bestaat verder nog een zekere overeenstemming tusschen de twee werken, doordat ze beide een diagnose van de hedendaagsche wereldkwalen beoogen; overigens echter staat het Engelsche in zijn melioristische strekking, in de onbekommerde zekerheid, waarmee het op de diagnose onmiddellijk prognose en therapie laat volgen en in zijn nuchter-verstandelijke, hier en daar in alledaagsche oppervlakkigheid ontaardende denkwijze diametraal tegenover het somber gestemde, van verwachtingen over en raad voor de toekomst zich zooveel mogelijk onthoudende en, naar men telkens weer moet opmerken, oneindig veel dieper gedachte Nederlandsche.
Deze zich opdringende vergelijking met een hier te lande alom bekend werk zal Samuel bij den Hollandschen lezer geen goed doen; ook wie haar niet maakt, zal echter wel eens moeite hebben, om in hem den waren leidsman naar een betere toekomst te zien. Daarvoor maakt hij het èn zichzelf èn den lezer te gemakkelijk. Van een wijsgeer van internationale vermaardheid verwacht men ten slotte meer dan een betoog, dat, indien de dood niet bestond, er óf, namelijk als de geboorte wel voortgang had, een gedrang op aarde zou ontstaan, óf, indien ook zij ontbrak, een monotone onveranderlijkheid. Wanneer hij begint met zich op de resultaten der moderne physica te beroepen (welk een lapsus op blz. 6 over golfmechanica en welk een gewichtigdoenerij op blz. 7 om over ruimte-tijd te spreken en daarvan later nooit meer het minste gebruik te maken!), kan men er zich moeilijk mee tevreden stellen, dat hij even later het kosmologisch godsbewijs voordraagt op een wijze, die men bij een schrijver uit de achttiende eeuw evengoed zou kunnen verwachten. Voegt men daarbij dan nog de utopistische beschouwingen over de wenschelijkheid van een ontwikkeling der verschillende gods- | |
| |
diensten tot een enkele, aan de grenzen der rede gebonden, warme, menschelijke, dichterlijke, ondogmatische en slechts op het gebied van het voor redelijke behandeling niet vatbare in verdraagzaamheid gedifferentieerde beschouwingswijze, dan is het vertrouwen in zijn zending reeds op te veel plaatsen geschokt, om door verstandige opmerkingen hier en uitingen van menschelijkheid ginds te kunnen worden hersteld.
‘Indien dit boek,’ aldus Einstein in een warm woord van aanbeveling, ‘den weerklank vindt, dien het verdient, zal het een zegenrijke uitwerking hebben.’ Men is geneigd te vragen, of er in dezen zin geen contradictie schuilt; voor resonantie is gelijkgestemdheid een noodzakelijke voorwaarde; waren echter alle menschen even rustig-verstandig en wilden zij allen even wèl als Herbert Samuel, dan zouden de problemen, die hij wil helpen oplossen, niet bestaan en dan was er aan zijn boek geen behoefte. Nu zij het niet zijn, is de behoefte aan hulp groot, maar de weerklank zal helaas wel uitblijven.
E.J.D.
| |
Buch der Natur. Eine allgemeinverständliche Einführung in die wichtigsten Tatsachen der Naturforschung. Unter Mitarbeit von Prof. E. van Aster, Prof. Dr. K. Gripp, Dr. W. Kofink, Dr. H.H. Kritzinger, Dr. C. Thesing, herausgegeben von Woldemar Klein. XVI en 448 blz. 198 en 174 afbeeldingen. - Hermann Pfahl Verlag in Leipzig. Zonder jaartal.
De wetenschappelijk ontwikkelde of in wetenschappelijk denken geinteresseerde mensch van onzen tijd voelt zich voortdurend heen en weer geslingerd tusschen den plicht der beperking, die zijn intellectueel geweten hem oplegt en het verlangen naar veelzijdigheid, dat uit zijn geestelijke behoeften voortvloeit. Hij weet, hoeveel moeite het kost, om zelfs maar een klein onderdeel van het weten werkelijk te beheerschen en hoe groot de gevaren van misverstand en voorbarigheid in het oordeel zijn, die uit een oppervlakkige kennisname kunnen voortvloeien. Maar hij vreest aan den anderen kant de beperktheid van blik, die van een te streng doorgevoerde concentratie het gevolg kan zijn en voelt het als een tekort in zijn geestelijke ontplooiing, als hij vreemd blijft staan tegenover het vele belangrijke, dat op ander gebied bereikt wordt.
Er is uit dit conflict, dat zich pleegt te uiten als een heimwee naar den tijd, waarin men werkzaam kon zijn op de meest uiteenloopende gebieden, zonder op een daarvan tot beunhazerij te vervallen, slechts één uitweg: men zal er toe moeten besluiten, zijn geestelijke ontwikkeling aan te leggen op twee verschillende niveau's: een hooger, waarop men één ding werkelijk goed weet, en een lager, waarop men zich met een principieel verantwoord, maar in technische kennis te kort schietend inzicht in een veelheid van onderwerpen tevreden stelt. Overtuigd, dat de zorgvuldige studie van één gebied van het weten den geest voldoende zal hebben gevormd, om ook op andere terreinen het wezenlijke van het bijkomstige te kunnen onderscheiden en zich tevens bewust te blijven van de betrekkelijke waarde van de opgedane kennis, zal men zich een leidsman zoeken, die de groote lijnen weet aan te geven, en afstand doen van het doordringen in de details.
Het ontbreekt in onzen tijd niet aan boeken, die in dezen zin leiding
| |
| |
willen geven. We zullen in de volgende aflevering aandacht vragen voor de voortreffelijke wijze, waarop het Nederlandsche verzamelwerk Scientia zich van deze taak belooft te zullen kwijten. Hier worde gewezen op een Duitsch werk, dat op veel beperkter terrein, namelijk alleen voor de natuurwetenschappen, hetzelfde doel nastreeft en daarop iets uitmuntends bereikt. Het Buch der Natur geeft in vier hoofdstukken Der Kosmos, Die Erde, Die Materie, Das Leben, op beknopte en heldere wijze een overzicht van den tegenwoordigen stand van astronomie, geologie, physica en biologie, om daarna te eindigen met een voortreffelijk geschreven slotbeschouwing, Der Geist, waarin de samenhang der natuurwetenschappen met kentheorie en metaphysica wordt aangeroerd.
E.J.D.
| |
Dra. A.H. Mulder, Geschiedenis van Oranje. - N.V. ‘Kosmos’ Amsterdam, 1918.
Op een van de bladzijden van deze ‘Geschiedenis van Oranje’ vraagt mej. Mulder aan den lezer, of hij ooit bij Werumeus Buning te leer is geweest en op de wijze van ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet’ ons land is doorgetrokken. Zij vindt dat een zoodanig aan te bevelen manier van reizen, dat zij zelf deze koos, om onze Vaderlandsche geschiedenis door te trekken. Met alle charme en alle gevaren van dien. Maar de charme zou ik toch wel voorop willen stellen. Inderdaad laat dit boekje zich over 't algemeen zeer aangenaam lezen; men zal zich hier en daar mogelijk even stooten aan wat men pretentieus vindt - ik denk o.a. aan de hoofdstuktitels, waaronder: ‘Rouge ou noir’, ‘Wenn nur ein Traum das Dasein ist’, ‘Het boek der Koningen’, ‘Children's Corner’ - aan den anderen kant is het werk vol aardige momenten en vol rake opmerkingen. De schrijfster is zonder twijfel iemand met een belangrijke eruditie, zoodat van den lezer wordt verwacht, dat hij ook ‘tusschen de regels’ kan lezen. Wat de vraag naar voren brengt: voor welke lezers is dit boekje eigenlijk geschreven? Voor jonge, voor oude, voor hen, die men tot kennisname van het Huis van Oranje wil opwekken, of voor hen, die eigenlijk de geschiedenis reeds kennen? Ik meen: geschikt is het voor belangstellenden, die van de voornaamste feiten op de hoogte zijn, maar die een aanvulling van leemten of een frisscher kijk op de zaken toch best kunnen gebruiken. Er zijn plotseling aardige of rake opmerkingen in. Weerklank van eigen onuitgesproken gedachten vond ik er menigmaal in; ik geef twee voorbeelden: Bij al het schrijven over geschiedenis vindt men vrijwel nooit iemand, die iets vermeldt of zelfs maar aanstipt van de gevoelens der optredende personen, laat staan der optredende kinderen. Mej. Mulder schrijft ‘.... Willem, 11 jaar oud, moet weg uit de veilige vertrouwdheid van het vaderlijk slot! Of er
tranen stonden in die kinderoogen? Wie zet dat nu in een geschiedenisboek! Als we alle tranen gingen opteekenen, dan zouden we er doorheen de geschiedenis niet meer zien!....’ Het andere punt is dit, dat in geschiedenisboeken vrijwel nooit vermeld worden de kinderen van een vorst, die niet opvolgden, tenzij dan, dat zij door belangrijke huwelijken meededen in het politiek spel. Nu mag men het ‘kinderachtig’ vinden, wanneer de schrijfster zegt: zet bij Jan den Oude
| |
| |
en bij Willem den Zwijger een dwarslijn met een heeleboel verticale lijntjes er onder, maar intusschen, met hoèveel kinderen de laatste echtgenoote van den vermoorden redder van ons land bleef zitten, in hoevele steden zij rondzwierf, dat is eerst door dit werkje tot mij doorgedrongen.
Zoo geeft het, van veel, den menschelijken kant, met een menschelijken klank geschreven.
Kleine oneffenheden mogen even vermeld worden, over het hoofd geziene vergissingen en enkele aanvechtbare punten. Op pag. 126 staat abusievelijk Prins Hendrik inplaats van Prins Frederik, het plaatsje bij Brussel van waaruit werd onderhandeld (pag. 129) heet Vilvoorde, niet Velvoorden. De tuinen van het Loo waren niet van Jacques Marot (pag. 87); een Marot met dezen voornaam werkte niet in Holland (zie de zoojuist verschenen studie van dr. Ozinga) en was niet het fries in het Huis Honselaersdijk van Paulus Bor?
Laten we tenslotte niet vergeten te vermelden, dat het boek voortreffelijk geïllustreerd is; de ruim veertig afbeeldingen zijn met zorg gekozen en bijna allen zeer goed gereproduceerd. In den stroom van Oranje-litteratuur een boekje met een eigen cachet en een eigen klank.
P.
|
|