De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||
Het wetenschapsbegrip bij Nietzsche en bij de neo-positivisten1Wanneer in het volgende over de philosophie van Nietzsche gesproken wordt, dan wordt daarmee in het bijzonder de door hem in ‘Der Wille zur Macht’ uiteengezette leer bedoeld; het zal daarom niet noodig zijn, deze term nader te omschrijven. Minder scherp omschreven is het begrip ‘neo-positivisme’; als zoodanig worden in dit artikel in de eerste plaats de denkbeelden van den z.g. ‘Wiener Kreis’ (Carnap, Hahn, Neurath) en van Reichenbach aangeduid en verder de min of meer verwante ideeën van een heele reeks denkers, van wie ik hier slechts Gonseth, Mannoury, Rougier, Stebbing wil noemen. Karakteristiek voor deze kringen is het streven naar den opbouw van een empirisch gefundeerde ‘Einheitswissenschaft’, die de eischen van de moderne, exacte logica of logistiek bevredigt. De voorgangers en wegbereiders van deze onderzoekers moeten vooral in twee richtingen worden gezocht; tot de eerste richting behooren empiristen, als Hume, utilaristen, als Mill, pragmatisten, als James, positivisten, als Comte, maar vooral Mach, conventionalisten, als Poincaré, tot de tweede de grondleggers van de moderne exacte logica, d.w.z. Leibniz, Bolzano, Frege en Russell. Van deze voorloopers onderscheidt zich het neo-positivisme door de systematische vereeniging van empiristische en logicistische denkbeelden, die de draagwijdte van het positivisme enorm heeft vergroot en deze leer den vorm van een gesloten systeem heeft verschaftGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
2In hoeverre kan men nu spreken van betrekkingen tusschen Nietzsche en de neo-positivisten? Zooals bekend, treden positivistische tendenzen bij Nietzsche vooral op in zijn tweede periode, die opgevat kan worden als een voorbereiding tot de derde en laatste periode, waartoe zijn definitieve en meest karakteristieke scheppingen moeten worden gerekend. De wezenlijke kern van deze tendenzen is echter behouden gebleven in den definitieven vorm van zijn wijsbegeerte, zooals deze in ‘Der Wille zur Macht’ tot ons gekomen is; zij hebben daar echter veel in diepte gewonnen, zooals b.v. kan blijken uit de kritiek, die Nietzsche op Comte uitoefent; deze kritiek is op het neo-positivisme niet van toepassing. Aan den anderen kant citeeren vaak vertegenwoordigers van het neo-positivisme met instemming Nietzsche's kritiek op de overgeleverde metaphysica; ook zijn de nederlandsche beoefenaars der significa, waarvan hier vooral Mannoury moet worden genoemd, en die in verschillende opzichten met de neo-positivisten verwantschap toonen, op beslissende wijze door Nietzsche beinvloed. Onder deze omstandigheden schijnt het me niet zonder belang, de betrekkingen tusschen Nietzsche en de neo-positivisten aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hierbij moet evenwel terstond worden opgemerkt, dat deze betrekkingen in wezen van zuiver systematischen aard zijn; want de historische betrekkingen tusschen Nietzsche en de neo-positivisten zijn slechts zeer los en zij bestaan slechts hierin, dat allen door dezelfde of door verwante voorgangers zijn beïnvloed. Dit ontbreken van historische betrekkingen is daaruit te verklaren, dat zoowel de wijsbegeerte van Nietzsche als het neo-positivisme hun ontstaan, en dit is karakteristiek, niet danken aan het bewust verder ontwikkelen van bepaalde overgeleverde philosophische systemen, doch veeleer voortgekomen zijn uit het nadenken over zekere specifieke problemen van de moderne cultuur; deze problemen liggen bij Nietzsche in de eerste plaats op het gebied van ethiek en politiek, terwijl ze bij de neo-positivisten vooral betrekking hebben op de grondslagen van de natuurwetenschap. De betrekkingen tusschen Nietzsche en het neo-positivisme | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
zijn in de eerste plaats in de algemeene wetenschapsleer te zoeken. Want de speciale methodologie der afzonderlijke wetenschappen, die door de neo-positivisten, evenals door hun voorgangers, met voorliefde behandeld wordt, is door Nietzsche nooit beoefend, terwijl men voor Nietzsche's onderzoekingen over de fundeering van onze waardebepalingen bij de neo-positivisten tevergeefs een analogon zoektGa naar voetnoot1). | |||||||||
3Een juiste vergelijking van het wetenschapsbegrip bij Nietzsche en bij de neo-positivisten is eerst dan mogelijk, als men zich de geheel verschillende inkleeding, waarin het wetenschapsbegrip optreedt, helder tot bewustzijn brengt, en daarna op doeltreffende wijze van dit verschil in inkleeding abstraheert. De bedoelde verschilpunten betreffen:
| |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
Men zou het, de genoemde punten van onderscheid in aanmerking nemende, een onmogelijke taak kunnen achten, diepgaande systematische betrekkingen tusschen Nietzsche's wijsbegeerte en het neo-positivisme op te sporen; ik wil daarom onmiddellijk een punt van overeenstemming aanwijzen, dat in beteekenis de besproken verschilpunten verre te boven gaat: het is de omstandigheid, dat zoowel Nietzsche als de neo-positivisten de metaphysica afwijzen. Op dit punt stelt Nietzsche eenerzijds, het neo-positivisme anderzijds, zich vastbesloten tegenover de wijsgeerige traditie. Ik acht dit punt van overeenstemming belangrijker, dan alle genoemde verschilpunten samen. | |||||||||
4Daar het neo-positivisme, meer dan de philosophie van Nietzsche, een systematische uitwerking heeft verkregen, zal dit onderzoek met voordeel eerstbedoeld stelsel als uitgangspunt kunnen kiezen. Ik wil daarom trachten, de grondstellingen ervan kort te formuleeren (voor een nadere bespreking moge ik verwijzen naar mijn artikel: ‘Wiskunde, Logica en Natuurphilosophie op het Congrès-Descartes’, Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsb. en Psych. 31, 1937/38) en wel als volgt:
| |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
Tusschen deze grondstellingen bestaat een hechte samenhang, die een systematische uiteenzetting van het neo-positivisme mogelijk maakt. Wanneer de wiskunde analytisch karakter bezit, d.w.z. uitsluitend op de wetten der logica berust, dan is daarmee niet alleen het geloof in het synthetisch aprioristisch karakter van de wiskunde weerlegd, doch ook het vertrouwen in het bestaan van eenig synthetisch aprioristisch oordeel ernstig geschokt. Niet voor niets immers vormt de transcendentale aesthetica, dat wil zeggen de fundeering van de wiskunde, het uitgangspunt en tevens den grondslag van Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’; en niet voor niets trachten de tegenstanders van het kriticisme bijna steeds de transcendentale aesthetica te weerleggen, door aan te toonen, dat de wiskunde, hetzij analytisch, hetzij aposteriorisch karakter bezit. Men denke aan de kritiek van Stuart Mill en, anderzijds, van Frege; reeds Zimmermann schreef: ‘Wenn die mathematischen Urteile nicht synthetisch sind, so fehlt Kant's ganzer Vernunftkritik der Boden.’ De weerlegging van het synthetisch aprioristisch karakter van | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
de causaliteitswet en van al zulke wetten sluit dezen gedachtengang af; daarmee is dus de eenige, door Kant's kritiek nog open gelaten, toegangsweg tot de metaphysica, die voert over de synthetische oordeelen a priori, versperd. Dan blijft als eenige toegang tot een aprioristisch, metaphysisch kennen de logica zelf. De ontoereikendheid van de logica in dit opzicht volgt echter onmiddellijk uit het conventioneel karakter van de logische wetten; hiermee is dan de onmogelijkheid van wetenschappelijke metaphysica aangetoond. In het volgende wil ik nu trachten, overeenkomstige denkbeelden ook bij Nietzsche aan te wijzen. | |||||||||
5Het ‘Toleranzprinzip’ ten aanzien van de logica is bij Nietzsche niet aan te treffen; hier moet onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat, in overeenstemming met het minder systematisch als wel aphoristisch karakter van Nietzsche's uiteenzettingen, door hem het begrip der logica noch naar den inhoud, noch naar den omvang, nader wordt bepaald. Men kan evenwel aannemen, dat door hem onder logica naar den omvang dat wordt verstaan, wat klassieke leerboeken, als dat van Ueberweg, onder dien titel voordragenGa naar voetnoot1). Het gebruikelijke absolutisme ten opzichte van de logische wetten wordt door Nietzsche niet aanvaard; hij beschouwt integendeel de logica als een schepping van den mensch, zooals blijkt uit zijn woorden ‘Die erfinderische Kraft, welche Kategorien erdichtet hat’ (WzM 513) en ‘Tatsächlich gilt die Logik (wie die Geometrie und Arithmetik) nur von fingirten Wesenheiten, die wir geschaffen haben’ (WzM 516); en verder: ‘....der Wille zur logischen Wahrheit kann erst sich vollziehen, nachdem eine grundsätzliche Fälschung alles Geschehens angenommen ist... die Logik stammt nicht aus dem Willen zur Wahrheit’ (WzM 512). Tot de opvatting, dat de opbouw van de logica in wezen geheel | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
willekeurig, beter: conventioneel, is, is Nietzsche echter niet gekomen: ‘Das vernünftige Denken ist ein Interpretieren nach einem Schema, welches wir nicht abwerfen können’ (WzM 522). Wat de vraag naar het object der logica betreft, deze beantwoordt Nietzsche in diepgaande overeenstemming met de neopositivisten; ook hij betrekt de logica op de taal: ‘Logik - ihr Wesen nicht entdeckt (= Kunst der eindeutigen Bezeichnung?)’ (Werke Bd XIII, S. 60). ‘Logik ist der Versuch, nach einem von uns gesetzten Seins-Schema die wirkliche Welt zu begreifen, richtiger: uns formulierbar, berechenbar zu machen...’ (WzM 516). ‘....Begriffe sind Zeichen zum Wiedererkennen’ (WzM 538). Op een belangrijk verschilpunt tusschen Nietzsche's opvatting van de logica en die van het neo-positivisme moet hier gewezen worden; ik citeer WzM 512: ‘der Wille zur logischen Wahrheit kann erst zich vollziehen, nachdem eine grundsätzliche Fälschung alles Geschehens angenommen ist.’ Een dergelijke bewering is voor de neo-positivisten uit wetenschappelijk oogpunt zinledig, omdat niet is in te zien, hoe ze aanleiding kan geven tot empirisch verifieerbare gevolgtrekkingen. | |||||||||
6Omtrent de betrekkingen tusschen logica en wiskunde heeft Nietzsche zijn meening eens zeer ondubbelzinnig als volgt geformuleerd: ‘Die Mathematik enthält Beschreibungen (Definitionen) und Folgerungen aus Definitionen. Ihre Gegenstände existieren nicht. Die Wahrheit ihrer Folgerungen beruht auf der Richtigkeit des logischen DenkensGa naar voetnoot1).’ Dit is wel een zeer frappant punt van overeenstemming tusschen Nietzsche en de neo-positivisten; de nauwe betrekkingen tusschen logica en wiskunde worden door Nietzsche trouwens vaker op den voorgrond geplaatst; ik heb reeds WzM 516 geciteerd. De opvattingen van de moderne axiomatici (Hilbert) vinden we terug in het zeer belangrijke fragment WzM 530, dat een kritiek op Kant bevat: ‘Ein einzelnes Urteil ist niemals “wahr”, niemals Erkenntnis; erst im Zusammenhang, in der Beziehung | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
von vielen Urteilen ergibt sich eine Bürgschaft.’ Deze zg. ‘cohaerentie-theorie’ der waarheid vinden we trouwens ook bij vele neo-positivisten. Het is echter van belang, op te merken, dat ook de absolutistische of correspondentie-theorie van de waarheid voor een exacte formuleering vatbaar is gebleken (Tarski)Ga naar voetnoot1). Nu Nietzsche de synthetisch aprioristische opvatting van de wiskunde heeft verworpen, is, zooals ik reeds opmerkte, aan het geloof in de existentie van synthetische oordeelen a priori een sterke steun ontnomen. ‘Hume hatte erklärt: “es gibt gar keine synthetischen Urteile a priori.” Kant sagt: doch! die mathematischen! Und wenn es also solche Urteile gibt, gibt es vielleicht auch Metaphysik, eine Erkenntnis der Dinge durch die reine Vernunft! Mathematik wird möglich unter Bedingungen, unter denen Metaphysik nie möglich ist. Alle menschliche Erkenntnis ist entweder Erfahrung oder Mathematik’Ga naar voetnoot2). Daarmee is de taak gesteld van de weerlegging van de door Kant buiten de wiskunde aangewezen synthetische oordeelen a priori; hier is zeer karakteristiek een passage uit ‘Jenseits von Gut und Böse’ (I, 4): ‘....wir sind grundsätzlich geneigt, zu behaupten, dass die fälschesten Urteile (zu denen die synthetischen Urteile a priori gehören) uns die unentbehrlichsten sind....’ Dezelfde gedachte vinden we ook WzM 514/15. Het is duidelijk, dat deze uitlating niet in letterlijken zin mag worden opgevat; voor een juiste beoordeeling is een interpretatie noodig. De wetenschappelijke oordeelen betrekken zich op de ‘ware wereld’, die echter niets anders is, dan een fictie, dan een vervalsching van de realiteit, van de ‘schijnbare wereld’. ‘Die “Scheinbarkeit” gehört selbst zur Realität: sie ist eine Form ihres Seins; d.h. in einer Welt, wo es kein Sein (Nietzsche bedoelt: alleen een worden) gibt, muss durch den Schein erst eine gewisse berechenbare Welt identischer Fälle geschaffen werden.’ Aan de wetenschappelijke oordeelen komt dan ook waarheid | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
slechts toe in den zin van de cohaerentie-theorie: ‘“Wahrheit”: das bezeichnet innerhalb meiner Denkweise nicht notwendig einen Gegensatz zum Irrtum, sondern in den grundsätzlichsten Fällen nur eine Stelling verschiedener Irrtümer zueinander: etwa dass der eine älter, tiefer als der andere ist, vielleicht sogar unausrottbar, insofern ein organisches Wesen unserer Art nicht ohne ihn Leben könnte...’ (WzM 535). Binnen dit door een vervalsching van de realiteit verkregen systeem van wetenschappelijke oordeelen nemen de zg. synthetische oordeelen a priori een bevoorrechte plaats in; ze brengen de beginselen tot uitdrukking, volgens welke de realiteit vervalscht wordt: ‘Die Verirrung der Philosophie ruht darauf, dass man, statt in der Logik und den Vernunftkategorien Mittel zu sehen zum Zurechtmachen der Welt zu Nützlichkeits-Zwecken (also, “prinzipiell”, zu einer nützlichen Fälschung), man in ihnen des Kriterium der Wahrheit, resp. der Realität zu haben glaubte.’ In dien zin nu zijn de synthetische oordeelen a priori ‘die fälschesten’. Deze gedachtengang wordt nader uitgewerkt in Nietzsche's kritiek van causaliteit en teleologie in de ‘Wille zur Macht.’ Waar deze begrippen de laatste jaren zoo veelvuldig behandeld zijn, meen ik ze thans ter zijde te mogen laten. | |||||||||
8Noch de wiskunde, noch de ervaring berusten op beginselen, die het karakter van noodzakelijkheid en algemeene geldigheid bezitten (WzM 530). Daarmee is ook de laatste door Kant opengelaten toegang tot de metaphysica afgesneden. Met de neopositivisten moet dus Nietzsche tot de verwerping der metaphysica concludeeren. Dan blijft nog over de taak, van het bestaan van een onloochenbaar en door Kant ten gunste van zijn eigen metaphysica gesignaleerd ‘metaphysisches Interesse’ rekenschap te geven. Dit doen Nietzsche en het neo-positivisme beide, zij het op geheel uiteenloopende wijze. Volgens de neo-positivisten wortelt onze behoefte aan metaphysica in de structuur van onze omgangstaal. De omgangstaal veroorlooft de constructie van volzinnen, die grammaticaal volkomen toelaatbaar zijn, en niettemin als zinledig moeten worden | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
beschouwd, in zooverre ze geen aanleiding kunnen geven tot het maken van empirisch verifieerbare gevolgtrekkingen. Aan dergelijke volzinnen wordt niettemin, wanneer daarin uitdrukkingen van sterk affect-verwekkend karakter voorkomen, een bijzonder belang gehecht, zoodat men zich omtrent de waarheid of onwaarheid van die volzinnen in allerlei bespiegelingen meent te moeten begeven. Dien gedachtengangGa naar voetnoot1) vinden we ook bij Nietzsche aangeduid en wel in ‘Jenseits von Gut und Böse’ I, 20: ‘Die wunderliche Familien-Aehnlichkeit alles indischen, griechischen, deutschen Philosophierens erklärt sich einfach genug. Gerade, wo Sprach-Verwandtschaft vorliegt, ist es gar nicht zu vermeiden, dass, Dank der gemeinsamen Philosophie der Grammatik - ich meine Dank der unbewussten Herrschaft und Führung durch gleiche grammatische Funktionen - von vornherein alles für eine gleichartige Entwicklung und Reihenfolge der philosophischen Systeme vorbereitet liegt... Philosophen des ural-altaischen Sprachbereichs (in dem der Subjekt-Begriff am schlechtesten entwickelt ist) werden mit grosser Wahrscheinlichkeit anders “in die Welt” blicken und auf andern Pfaden zu finden sein als Indogermanen oder Muselmänner: der Bann bestimmter grammatischer Funktionen ist im letzten Grunde der Bann physiologischer Werturteile und Rasse-Bedingungen.’ De laatste wending wijst er echter reeds op, dat Nietzsche de taalkundige analyse niet afdoend acht en, in overeenstemming met zijn devies: ‘vom Leib ausgehen’ (WzM 532), een physiologische verklaring van ons ‘metaphysisches Interesse’ zoekt. Deze verklaring wordt in het bijzonder WzM 576 vv. onder den titel ‘Zur Psychologie der Metaphysik’ ontwikkeld; de wortel van de behoefte aan metaphysica wordt hier in den angst voor het lijden gezocht. De oorsprong van ons lijden ligt in onze affecten en begeerten; dit leidt ertoe, dat we onze affecten gaan ontkennen en de realiteit gaan zoeken in God, dien wij tegenover deze affecten hebben geplaatst. | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
Om dezelfde reden haten wij het onverstand, de verandering, de vergankelijkheid, het toeval, de willekeur; hiertegenover plaatsen wij het vertrouwen in onze rede en het geloof in een ‘ware wereld’, die geen worden en vergaan, geen tegenspraak, geen toeval en geen willekeur kent. ‘Diese Welt ist scheinbar: folglich gibt es eine wahre Welt; - diese Welt ist bedingt: folglich gibt es eine unbedingte Welt; - diese Welt ist widerspruchsvoll: folglich gibt es eine widerspruchslose Welt; - diese Welt ist werdend: folglich gibt es eine seiende Welt: - lauter falsche Schlüsse (blindes Vertrauen in die Vernunft: wenn A ist, so muss auch sein Gegensatz-Begriff sein). Zu diesen Schlüssen inspiriert das Leiden: im Grunde sind es Wünsche, es möchte eine solche Welt geben; ebenfalls drückt sich der Hass gegen eine Welt, die leiden macht, darin aus, dass eine andere imaginiert wird, eine wertvollere: das Ressentiment der Metaphysiker gegen das Wirkliche ist hier schöpferisch.’ Het gebruik van de term ‘Ressentiment’ verraadt de strekking van deze passage: de behoefte aan metaphysica is voor Nietzsche een karakteristiek symptoom der décadence, der degeneratie; en zoo schrijft hij dan ook (WzM 576): ‘Eine mit Kraft überladene und spielende Art Wesen würde gerade die Affekte, die Unvernunft und den Wechsel in eudämonistischem Sinne gutheissen, samt ihren Konsequenzen Gefahr, Kontrast, Zu-Grundegehn u.s.w.’ De sterke mensch heeft geen behoefte aan de door de metaphysica geleverde vervalsching van de realiteit; de mogelijkheid van de zinloosheid van al het gebeuren en van al het lijden schrikt hem niet af; hier ligt het aanknoopingspunt voor de leer van den eeuwigen terugkeer, die bij Nietzsche in zekeren zin de plaats der metaphysica moet innemen. Daarmee heb ik weer een punt bereikt, waar de wegen van de positivisten en van Nietzsche uiteengaan: in het systeem der empiristich gefundeerde ‘Einheitswissenschaft’ kan deze leer niets anders zijn, dan een zeer moeilijk te verifieeren prognose, waaraan moeilijk een grooter belang kan worden gehecht, dan aan andere prognosen op physisch, biologisch of sociologisch terreinGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
Nietzsche's leer daarentegen wil opwekken tot levensbeaming, dat wil zeggen, tot scheppende activiteit. Een voorwaarde daartoe is hierin gelegen, dat men moet leven naar normen, die hun grondslag niet vinden in een ten opzichte van het leven transcendent Zijn, doch in het leven zelf (‘moralinfreie Moral’). Of men hiertoe in staat is, kan dááraan getoetst worden, of men bereid is, de leer van den eeuwigen terugkeer van alle dingen te aanvaarden. ‘Um den Gedanken der Wiederkunft zu ertragen, is nötig: Freiheit von der Moral... der Genuss an aller Art Ungewissheit .... Grösste Erhöhung des Kraft-Bewustseins des Menschen, als dessen, der den Uebermenschen schafft (WzM 1060). Nur wer sein Dasein für ewig wiederholungsfähig hält, bleibt übrig: unter solchen aber ist ein Zustand möglich, an den noch kein Utopist gereicht hat (Werke XII S. 50)!’ Wie deze gedachte kan verdragen, heeft blijkbaar de behoefte aan een transcendenten levenszin overwonnen en is dus tot levensbeaming en daarmee tevens tot zuiver inzicht en tot juiste waardeering in staat. De eischen, waaraan de heroïsche mensch te voldoen heeft, zijn derhalve essentieel mede van intellectueelen aard. Dit houdt in, dat men Nietzsche's wijsbegeerte niet als een anti-intellectualistische mag beschouwen. Nietzsche's kritiek van het intellect is bedoeld als een kritiek op het moderne type van den geleerde. In plaats van het wereldgebeuren te beheerschen, zooals de philosophen in Plato's republiek, sluit hij zich op binnen zijn eigen vakonderdeel. Slechts ongaarne laat hij zich verleiden tot een oordeel over datgene, wat daar buiten valt. De gevolgen hiervan kunnen blijken uit de tegenwoordig meestal bescheiden maatschappelijke positie van den geleerde en uit den geringen invloed van wetenschappelijke begrippen en principes op het maatschappelijk leven van onzen tijd. Dit alles leidt er weer toe, dat de resultaten van de wetenschap niet steeds in de eerste plaats en nog minder stelselmatig in het algemeen belang worden toegepast. Beroemd zijn de passages (‘Jenseits’ VI, i.h.b. 211), | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
waarin Nietzsche tegenover het type van den modernen geleerde zijn ideaal van den philosooph stelt: ‘Ich bestehe darauf, dass man endlich aufhöre, die philosophischen Arbeiter oder überhaupt die wissenschaftlichen Menschen mit den Philosophen zu verwechseln, - dass man gerade hier mit Strenge “jedem das Seine” und jenen nicht zuviel, diesen nicht zuwenig gebe. Es mag zur Erziehung des wirklichen Philosophen nötig sein, dass er selbst auch auf allen diesen Stufen einmal gestanden hat, auf welchen seine Diener, die wissenschaftlichen Arbeiter der Philosophie stehenbleiben - stehenbleiben müssen... Aber dies alles sind nur Vorbedingungen seiner Aufgabe: diese Aufgabe selbst will etwas anderes, - sie verlangt, dass er Werte schaffe. Die eigentlichen Philosophen... sind Befehlende und Gesetzgeber: sie sagen “so soll es sein!”... Ihr “Erkennen” ist Schaffen, ihr Schaffen ist eine Gesetzgebung, ihr Wille zur Wahrheit ist - Wille zur Macht. - Gibt es heute solche Philosophen? Gab es schon solche Philosophen? Muss es nicht solche Philosophen geben?...’ Nietzsche zelf heeft zulk een philosooph willen zijn; hij heeft, kort voor zijn instorting, de wereldpolitiek willen beïnvloeden. Dit blijkt uit zijn voornemen, aan de Europeesche hoven een memorandum ten gunste van een anti-duitsche liga toe te zenden. Tot het ontstaan van dit ons zoo fantastisch toeschijnend plan tot politieke interventie moge de naderende verduistering van Nietzsche's geestvermogens hebben medegewerkt, men mag niet vergeten, dat juist van zijn wijsbegeerte het persoonlijk actief streven naar verwezenlijking een essentieel uitvloeisel is, en dat deze verwezenlijking eigenlijk alleen langs den weg der practische politiek kan worden bereikt. En men bedenke, dat b.v. Leibniz niet schroomde, persoonlijk te ijveren voor de verwezenlijking van zijn plan tot hereeniging van de Christenheid. Over de politieke mérites van Nietzsche's plan behoeft hier natuurlijk niet te worden gesproken. Al is er in het neo-positivisme weinig of niets, dat met het laatstbedoeld streven van Nietzsche kan worden vergeleken, toch is het onmiskenbaar pathos, waarmee deze denkwijze door haar aanhangers wordt verdedigd, van ethischen oorsprong. Zij bestrijden de metaphysica in het belang der intellectueele waarachtigheid. Ook zij zullen tenslotte de practische consequenties | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
van hun opvattingen trachten te verwezenlijken. Een eerste stap in deze richting is al gedaan; ik denk hier aan de dezer dagen te verwachten publicatie van hun encyclopaedie der eenheidswetenschap onder de redactie van O. Neurath. Deze publicatie beteekent een vernieuwing van het streven van Diderot c.s., maar dan op meer systematischen grondslag, en moet blijkbaar een nieuwe ‘Aufklärung’ voorbereiden. | |||||||||
9Zoowel de wijsbegeerte van Nietzsche als het neo-positivisme kunnen, mits juist opgevat, ertoe bijdragen, dat de moderne wetenschappelijke mensch zich van zijn historische verantwoordelijkheid bewust wordt niet alleen, maar ook de geesteshouding verwerft, die hij behoeft, om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Dit is, om een in de wiskunde gangbare zinswending te gebruiken, een noodige, en wellicht zelfs tevens een voldoende voorwaarde voor het overwinnen van de huidige verwarde politieke en sociale situatie.
Evert Beth |
|