De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Kaas- en broodspelGa naar voetnoot1)IZoo was het eeuwig: water, wind, en wolken,
in kudden drijvend naar den horizont,
als op een vreemde reis verloren volken,
wier hunker nimmer meer den doortocht vond
naar het beloofde land; velden en plassen
staren het wonder van den hemel aan;
en licht en schaduw, grillige gewassen,
verbloeien reeds terwijl zij nog ontstaan;
een wisselen van tinten, een verglijden,
dat mild kan wezen als de moederhand,
totdat de storm zijn kudden gaat berijden
en over het verduisterende land
ontrollen zich de sluiers van den regen,
de boomen staan van huivering doorwaaid,
de plassen steigeren en witte vegen
van schuim worden de ruimte doorgezwaaid;
de dijken staan in dreiging opgerezen,
hun zwarte flanken tarten het geweld,
de openbaring van een hooger wezen,
een teeken voor de eeuwigheid gesteld.
De mensch regeert - hij zag het land, het water,
hij trad de elementen tegemoet,
hij hoorde het verlokkende geklater,
het vleien, dat de oogen droomen doet
naar diepten, die nog nimmer zijn ontsloten;
maar de visioenen heeft hij afgeschud,
zijn spade in den harden grond gestooten;
| |
[pagina 250]
| |
en soms, de handen aan den greep gestut,
besomde hij zijn meesterschap; verbeten
wiepr hij zijn dijken voor het aangezicht
der horizonten, en, den strijd vergeten,
keerde hij huiswaarts voor het avondlicht;
van verre wenkte naar zijn moede schreden
het trouwe glanzen van een kleine lamp,
en hij stond stil en zegde zijn gebeden,
en uit de zwarte aarde steeg een damp,
het wolkte voor zijn oogen, hij ontwaarde
zijn eigen hand niet, die de spade hield;
hij schreed en werd hereenigd met de aarde,
die hem had uitgedreven en bezield.
Nooit was den mensch zijn bodem zoozeer eigen
als dit hardnekkig ras, dat kwam en schiep
een nieuwe wereld, in het peilloos zwijgen,
dat langs de oevers van den hemel liep;
de velden strekten zich, de oogsten stegen,
goud en bewogen, naar het zonlicht op,
de sprakelooze aard had stem gekregen,
de echo van des menschen harteklop;
zijn werk bezong zich in het lied der aren,
hij heeft zijn overwinning niet doorgrond,
maar soms, verloren in een peinzend staren,
ontspande even zijn verbeten mond;
hij werd reeds naar de aarde toegebogen,
zijn handen waren barstig en vereelt,
het jonge koren rijpte voor zijn oogen,
en door zijn haren heeft de wind gespeeld;
de grenzen van den hemel gingen deinzen,
hij rustte, bijna was zijn deel volbracht;
ver juichten kinderstemmen en zijn peinzen
brak in het roepen van een nieuw geslacht.
| |
IITotdat een krijgsman zijn klaroenen stootte
en door de landen joeg een ruiterbent,
| |
[pagina 251]
| |
als pijlen op den einder afgeschoten;
de manen stonden vlammend overend;
de morgenzon werd vurig in hun zwaarden,
een huivering doorliep het rijpe graan,
terzijgedrongen door de drift der paarden,
vertrapt en tot een leege huls vergaan;
een storm verhief zich om de voortgejaagden,
het koren schreide naar hun aangezicht,
soms striemde het hun oogen en soms klaagde
het fluisterend, of sloot zijn rijen dicht
om de vermetelen, wier vederbossen
als sneeuw verstoven door het hemelblauw;
de krijgers groeiden samen met hun rossen,
zij werden tot centauren, die een rauw
bedrijf aan al het menschelijke vieren;
bloed was hun droom, zij lekten zich den mond,
en elke hoefslag der bezeten dieren
bleef in de huid der aarde als een wond.
Hun doortocht riep vergeten beelden wakker;
het landvolk school in schorre vrees tezaam
en zag de duivels rennen langs den akker,
en huiverde, tot bidden onbekwaam;
daar was een enkele, die handen vouwde
en om vergiffenis ten hemel riep,
tot hij het bliksemende zwaard aanschouwde
en bloed uit zijn gespleten gorgel liep;
zijn woorden stikten in een toonloos kreunen;
terwijl hij neerviel, tastte nog zijn blik:
een schouder, waarop hij zou kunnen leunen,
dan gaf hij, zuchtend, reeds den laatsten snik;
de anderen sprongen rond als vleugellamme
vogels, vocht sijpelde hun oogen door,
het nevelde, zij zagen zwaarden vlammen,
het vuur sloeg in; de aarde, die tevoor
hun moeder was geweest, werd bij het sterven
de bruid, die zij omhelsden in hun bloed,
zij konden haar in eeuwigheid niet derven,
haar schoot werd met hun levenssap gevoed.
| |
[pagina 252]
| |
Een krijgsknecht wierp den fakkel door het koren,
de vlammen stroomden in een rossen vloed
de velden over; somtijds, als een toren,
steeg vuur den middaghemel tegemoet,
en zakte in en rende door de halmen
en danste joelend voort van veld naar veld,
dat knetterend verging tot asch en walmen;
de wind, een dolle hond, is meegesneld,
en beet naar de gespitste vlammentongen,
en blies den rook in het gelaat der zon,
en is de aren naar de keel gesprongen
eer hen de vloed van vuur bereiken kon;
een vogel fladderde in blinde kringen
boven het nest, waar zijn gebroed verging,
en viel dan schreeuwend, met verkoolde zwingen,
en werd een vormloos en vergeten ding;
een rijk van duizend jaar geduldig zwoegen,
dat naar het hemeldiep te zingen stond,
werd in den walm gesmoord, de winden joegen
het als een wolk van asch de aarde rond.
| |
IIIGeen vrije mensch heeft meer den grond betreden,
geen stond meer in den nauw ontloken nacht,
een halm gelijk, te peinzen op den vrede,
waartoe zijn leven was teruggebracht;
een nieuw geslacht dreef voren in de aarde
en waaierde het rijke zaaisel uit,
dat kiemen ging, terwijl de nachten klaarden;
en door den zomer zong het hoog geluid
der oogsten; maar wanneer de dagen keerden
ten najaar tot een grijze karavaan,
de bladeren in huivering verteerden,
de zon in mist en droomen was vergaan -
verscheen de meester, die den cijns vergaarde,
de horzel, die het bloed der armen zoog,
maar vriendelijk: een, die zijn deel aanvaardde,
en nauwelijks de vlakke hand bewoog;
| |
[pagina 253]
| |
uit marmer was zijn aangezicht geslepen,
het donker landvolk zag hem angstig aan,
het scheen, dat hun de borst werd toegeknepen,
maar zelven hebben zij dit niet verstaan.
Er waren winterdagen van verstillen,
de hemel, als een grijze steenen schaal,
stond op de aard gedrukt, die in een kille
vereenzaming en zonder ademhaal,
zonder een vleug van amper tastend leven,
haar naaktheid aan het druilend licht beleed;
er was geen teeken van haar bloei gebleven:
een arme, die zijn bitter lot verdeed
in droomloos staren tot de blinde ruimte;
de menschen wachtten op de schemering,
het was hun leven, dat tot asch verkruimde
en aan de duisternis verloren ging;
het was hun lichaam, dat, den arbeid moede,
onder een dooden hemel het geschrei
van het afstervend leven niet bevroedde
en wegzonk in het sprakeloos getij;
de schemering omwolkte hun gezichten,
zij staarden dieper in den zwarten grond
van hun bestaan; maar een ontstak de lichten,
de haat was scherp gebeiteld om zijn mond.
De zwarte monsters met de blinde oogen,
een kudde door het wijde land verspreid,
verstard, door duisternis noch wind bewogen,
maar immer dreigend, tot den sprong bereid,
zoo de kasteelen; in de blinde kassen
verborgen, loert de donkere pupil
der vuurmonden, waarin de drift kan wassen
en gloeiend worden, naar des meesters wil;
zij zijn het machtswoord, dat hij doet ontbranden,
de stormfanaal, die door de nachten seint
en vlammen teekent aan de hemelwanden,
wanneer de vijand voor de poort verschijnt;
zij zijn de boden, die zijn rijk verkonden,
| |
[pagina 254]
| |
hun blik werpt schaduw op het aangezicht
der armen, doet het speeksel in hun monden
verdrogen, laadt een nameloos gewicht
op hun bedrijven; in de late uren
sterft hun gebaren tot een moe grimas,
gebogen staan zij voor zich uit te turen,
een schuldelooze, die zijn vonnis las.
| |
IVDe winden droegen koorts aan, vreemde huiver
beving de creaturen; in den droom
waren zij kinderen, hun blik was zuiver
en tastte zonder vreezen langs den zoom
der hemelen; het morgenlicht ontvouwde
zijn vleugelen zoo teeder als tevoor;
zij wisten niet wat zij gelooven zouden:
de wezenloosheid, die hun bloed bevroor,
of de herinnering, het radieeren
van droomerij; de ochtend dijde uit
tot koninklijke oppermacht, als speren
trilden de zonnestralen in de huid
van de verdrukten; maar een donker broeien
van wreedheid en verteedering dooreen
benevelde hen, deed hen koortsig gloeien
en staren naar den verren einder heen;
verhongerden in de woestijn der tijden,
en nog riep hen een droom verlokkend aan -
maar beter was het zinneloos te strijden,
dan hongerend en droomend te vergaan.
De sterken rekten zich, hun pezen knapten:
een mensch verhief zich naar de avondlucht,
een die de wanhoop en den droom vertrapte
als adderbroedsel; in een grootsche vlucht
dwaalden hun blikken langs de hemelstreken:
vanwaar woei hen de brand van onrust aan?
De koppen werden maskers in het bleeke,
stuivende schijnsel van de smalle maan;
| |
[pagina 255]
| |
zij liepen los, zij wisten zich vereenigd,
een roes van drift is op hen neergedaald,
hun barre nooddruft was voorgoed gelenigd;
hun voeten sloegen, duizendvoud herhaald,
een harden wil uit aan het lijf der aarde;
het doffe antwoord joeg hen sneller voort,
de verontrusten tegemoet, zij staarden
als blinden, hebben slechts den roep gehoord
van onbekende makkers, kameraden,
wier drift zich aan de hunne paren moest;
een hitte, die zich nimmer kan verzaden,
die stervend nog haar laatsten droom verwoest.
Het golfde door de steden, bont krioelen
van menschen, wier ontwortelde instinct
ging heerschen; achter hun gelaten woelen
demonen, koorts die door hun oogen blinkt
en hen doet wankelen en handen strekken
naar een gedrocht, dat staat geprojecteerd
tegen de hemelen; hun lusten wekken
een wemeling van beelden; somtijds scheert
een ijzen vleug van inzicht langs hun leven,
stomme verlatenheid, die hen versteent;
dan breekt de hel weer open en zij geven
zich over en een nieuwe golf vereent
hen met de anderen; zij overspoelen
de aarde; met het wapen in de vuist
steken en slachten zij; hun nerven voelen
de siddering der stervenden; het ruischt
al wilder in hun ooren; zij omvatten
geen zin of oorsprong meer van het tumult,
zij lachen, duizelen, zien vonken spatten,
en delgen aan het eigen bloed hun schuld.
Het volk ontstelde van de woeste horden,
die, gelijk sprinkhaanzwermen, stad en land
bestroomden; waar hun hartstocht ging, verdorde
het aangezicht der aarde; leeggebrand
staken de hoeven hun geschonden muren,
| |
[pagina 256]
| |
die kruimelend vergingen, naar de lucht;
een wondgestokene lag uit te turen,
in eindeloos krepeeren, naar een vlucht
van gieren, die zijn bloed reeds had geroken;
de waanzin woedde in kasteelen door,
de drift des adeldoms begon te spoken
bij dit geweld, zij teekenden een spoor
van voet- en ruitervolk, met zijn kartouwen
en haakbussen, tot aan den einder uit,
zij vroegen geen genade of vertrouwen,
maar sloegen, schoten; nachten werden luid
en vurig van hun blindelings regeeren;
en weder ging de boer zijn akkers rond,
en wierp het zaaisel: de getijden keeren,
maar wanen en geweld gaan eens te grond.
| |
VTot éen dag krimpen honderd jaren samen,
een wolk van rampen, een gestolde kreet
van jammer, die het hart niet kan bevamen,
dat naar de spanne van de dagen meet;
dat zich tot eigen vrede af wil wenden,
wanneer opnieuw een zwarte vuist doorstoot
den horizon, een plunderzieke bende,
die aanzwelt in het licht en levensgroot
zich uitstort over de geschonden have
van de vereenzaamden, naar wie geen hand
zich meer in liefde strekt, zij zijn begraven
binnen de wijde einders en hun land
werd schurftig, door een ziekte aangevreten;
zij weenen nimmer om vergoten bloed,
maar om hun grond, die eenmaal in de heete
genade van een zomermiddaggloed
zijn oogst ten hemel hief; zij zijn gezonden
om heil aan het geteisterd land te doen,
en bukken zich en koesteren de wonden
vanaf den morgen tot den laten noen.
| |
[pagina 257]
| |
Geslacht in honger en gepeins geboren,
de wichten naar een dorre borst getild,
zij liggen tegen moeders lijf verloren,
hun hulpeloosheid heeft dit niet gewild;
geen warme klank verwelkomt hen ten leven,
geen zoete woorden wiegen hen ter rust,
de stilte is tot ijzigheid versteven;
maar eens ontwaken zij tot een bewust
ervaren, zien het razen van de benden,
hun vader als een vod terzijgesleurd,
hun moeder, gillend in het dronken schenden;
en dan den rentmeester, die komt en beurt
zijn bloedloon; het gebaren van de ouden,
wier onmacht voor zijn steenen aanblik schreit,
maar zonder klanken, of zij breken zouden,
wanneer hun laatste wanhoop werd gezeid;
zij groeien uit tot schonkige figuren,
tot norsch gebeente, waar een hart in slaat,
zoo eenzaam en vergeefs, dat het de ure
vervloekt van zijn verwekking uit het zaad.
| |
VIEn weer een zomer en de gouden nevel
van zonneschijn, in sluiers uitgezet
over de aarde, en het mat geprevel
van loover, als een fluisterend gebed;
het koren wordt in schoven opgezameld,
het ruischt en siddert door den klaren dag
en breekt de stilte, als een kind, dat stamelt
in droom, omdat het droeve dingen zag;
er is te diepe vrede in dit sterven,
te rimpelloos vervloeit het zomertij;
een mensch, die beeft en hongert, kan niet derven
de vrees om een verborgen razernij;
soms, schimgelijk, verheffen zich de boeren,
een doodelijke rilling vaart hen aan,
zij willen slikken, kunnen zich niet roeren,
de lucht schijnt in hun keel te blijven staan;
| |
[pagina 258]
| |
dan, koud en zweetend, zien zij het onschuldig,
matblauw geschemer van den horizont,
staroogen even, bukken weer geduldig;
er parelt bloed op hun gesloten mond.
De onbegrensdheid van de najaarsdagen,
een aarde, die verroest tot donkergoud,
gebeef van wind, onpeilbaar welbehagen,
een stervende, die reeds den hemel schouwt;
bij avond staan de sprakelooze boomen,
tegen het donkerblauwe fond gelijnd,
star en eenzelvig voor zich heen te droomen,
tot hun gebaar in duisternis verdwijnt;
opeens begint het door den nacht te schuiven,
een horde van geluiden, die ontwaakt
en aan de wereld tast en rond gaat stuiven,
een sluimerende, die in koorts geraakt;
het schaduwt langs de maan, er storten flarden
van wind op de verdroomde wereld aan,
en wolken rennen voorwaarts, om hun harde,
verwoede koppen op elkaar te slaan;
de ruimte wordt geschud door reuzenhanden,
stormvlagen, zwarte vogels, wieken snel
over het donker oppervlak der landen,
die prijsgegeven liggen aan hun spel.
Het waait, de bladen wolken langs de wegen,
de laatste vonken van het zomervuur,
wegdwarrelend door duisternis en regen
naar de genade van een uiterst uur;
het regent over de gelaten aarde,
waar huizen, boomen in een grijzen mist
tot vormloosheid verdruilen, als bezwaarden,
wier somberheid den dood niets meer betwist;
in diepe droomen wikkelt hen het suizen
van wind en water, het eentonig lied;
de boomen worden zwarter, van de huizen
druppelt, gestaag en doelloos, het verdriet
om de vergeefschheid van het trieste leven;
| |
[pagina 259]
| |
weer wordt het wolkenleger saamgebald
en stort de ruimte door, er huivert even
een rilling langs den grond, dan overvalt
het stormen weer de dingen, doet demonen
uitzwermen door de wildernis, zij slaan
hun regenzweepen, jubelen en hoonen
de weerloozen, die in het slijk vergaan.
Verrotting woekerde in huizen, schuren,
doorknaagde fundamenten, tastte af
met klamme handen de verkilde muren,
wier hout en steen zijn laatste sappen gaf
om nog te redden wat zij moesten houden,
maar tot fragmenten werden zij verkruimd
of stortten eensklaps neer; dan joeg de koude
oneindigheid, een zee, die spat noch schuimt,
maar alles overspoelt, doorheen de gaten;
nog kreunden binten in vergeefschen strijd,
als menschen, die, ontredderd en verlaten,
terwijl de dood hun ademtocht afsnijdt,
nog smeeken; het verworvene van jaren,
het huisraad, waar der menschen drift voor stond
als voor hun kroost - in duizenden gevaren
vernieuwden zij het eeuwige verbond
met hun bezit -; het opgetaste koren,
het bitter machtswoord van hun zweet en bloed,
dit alles werd doorsijpeld, dreef verloren
de modder van de velden tegemoet.
| |
VIIEen lente: het geboomte, dat, bedropen,
zijn twijgen in den lagen hemel stak,
werd van een vreemde siddering bekropen,
een tintelen doorgloeide het en brak
in knoppen naar het licht; de wolken vluchtten
als een verslagen leger naar de kim,
een blauwe sluier spande langs de luchten,
een leeuwerik begon zijn hoogen klim
| |
[pagina 260]
| |
en strooide door den klaren dag zijn klanken;
er dansten vonken in den grauwen poel
der velden, uit hun troebelheid werd blanke
verwachting; een sinds lang ontkend gevoel
bemeesterde de wereld; gretig dronken
land en geboomte water, wind en zon,
het heil des hemels werd hun uitgeschonken,
of God Zijn schepping andermaal begon;
en uit een somberheid, die hem versteende,
betrad de mensch den drooggevallen grond
en strompelde langs barst en bult - en weende
om de ontreddering, die hij bevond.
Zij leefden in het wintertij vergeten,
omspoeld door stilte als een oceaan;
al joegen storm en water door de reten
van hun behuizingen, er bleef een baan
van onaantastbaarheid; geen rooverbenden
verduisterden den horizont, het scheen
hun deel om in een eenzame ellende
te worden uitgeput; maar dit verdween
met het getij: weer lag de aarde open
en bood zich aan den vijand en den vriend;
de landsknecht ging om nieuwen buit te stroopen;
de rentmeester kwam weder om zijn tiend;
hij draafde door de slijklaag van de velden,
en achter hem zijn volk, een zwarte tros
van ruiters, die hem joelend vergezelde;
de meester zelf zat zwijgend op zijn ros;
zijn arm verhief zich in het zicht der erven,
zijn sein, zijn eerste en zijn laatste woord;
geen mensch verscheen; hij zag slechts honden zwerven
voorbij de donkere, verzakte poort.
Men hoorde enkel het gehijg der paarden,
hoe hun de adem uit het neusgat spoot;
maar, in de beugels overeind, gebaarde
de meester; bijna meer dan levensgroot
stond even zijn gestalte opgerezen;
| |
[pagina 261]
| |
de zon betintelde het spitsenveld
der lansen; als een schaduwachtig wezen
kwam daar een arme uit de poort gesneld
en stootte donkere, verwarde woorden
naar het gelaat des meesters, wijl zijn hand
naar alle zijden door het ledig boorde,
dan sloeg hij aan den bodem, opgebrand;
er kreunde nog iets na, de paarden traden
het lichaam tot een vormelooze brij;
dit bloed scheen hen met dieper drift te laden,
de ruiters sprongen af, het erf lag vrij;
twee boeren, met de handen uitgevouwen
- ziehier wat onze arbeid heeft vergaard -
traden naar voren, smeekten de rabauwen,
dat hun het schamel leven werd gespaard.
‘Acht dagen uitstel - of ik zal u vinden!
Gij spot niet meer!’ Maar door de knechtenschaar
gromde begeerte; een wierp in den blinde
zijn lans uit en een ander spietste naar
den schralen hofhond, die zich bloedend kromde;
en overal ontmoetten zij een bleek,
weerspannig volk, berooiden en verstomden,
wier blik niet voor den blik des meesters week;
de kleine groepen schoolden op de erven
of hokten samen op de zwarte deel;
nog kon de hunker naar het licht niet sterven,
nog brandde een begeerte in hun keel;
de grauwe koppen staken zij naar voren,
de dorre huid verstrakt tot perkament;
zij schenen het vermanen niet te hooren,
maar in hun oogen gistte het ferment
der wanhoop; als verbitterd degenflitsen,
een vonkenrij, die heen en weder schoot,
kruisten de blikken, tot de heer zijn bitse
bedreiging sprak, een laatste degenstoot.
| |
[pagina 262]
| |
VIIIDe buit van dezen rooftocht: twee vermoorden
en een gekneveld en te paard gesleurd,
hun drift ontvlamde in te felle woorden;
en duizenden, verzwegen en verscheurd;
zij kropen gisteren nog als de mieren;
opdat de aard zou worden opgewekt
en eenmaal weer het feest der oogst zou vieren,
lagen zij in de modder uitgestrekt;
hun vuist verstramde tot een knoestig wapen:
men stal de laatste vruchten uit hun mond;
waartoe de weelde van den oogst herschapen?
Het vuur der wanhoop woei de wereld rond
en dreef alom het boerenvolk te hoope;
daar waren oogen, door de drift verstard,
en armen, die zich hieven, met de knoopen
der spierenbundels, tot een zwaard verhard;
de zon sloeg vlammen in gewette zeisen;
dan zwaaide met zijn muts een jonge reus:
‘Weg met de rentmeesters!’ Het wilde krijschen
verhelderde zich eensklaps tot een leus.
Zij baanden zich een weg over de landen,
rechtlijvig gaanden door het jonge licht
en strompelaars met beverige handen;
de hemel groeide voor hun trekken dicht,
een rood en zwart gewolk besloeg hun oogen,
de aarde schudde op haar grondgevest;
zij hielden, door een razernij bewogen,
hun vingers om het wapentuig geprest,
om lansen, speren, zeisen, sikkels, spaden,
al wat hun honger maar te grissen vond;
zij wilden door het bloed der beulen waden,
de macht vergruizen, die hun leven schond;
als golven stroomden door hun rijen henen
de woelingen van wellust en van nood,
om zich in harde klanken te vereenen,
een zuil van woorden, die ten hemel schoot:
| |
[pagina 263]
| |
‘Weg met de rentmeesters!’ Langs verre wegen
joelden hen nieuwe scharen tegemoet,
zijstroomen, die in de rivier zich leegen
en samenzwellen tot een grooten vloed.
Voorbij de dorpen trokken zij, gehuchten,
die eenmaal door het eeuwige getij
werden gewiegd, totdat de krijgsgeruchten
het rhythme braken van hun droomerij;
daar kropen in verwondering naar voren
gepijnigden en in hun oog begon
op eenmaal een verbijstering te gloren,
een duizel, die hun schuwheid overwon,
en hen deed storten naar de woeste scharen
en brullen met het bandelooze koor
en in vertroebeling ten einder staren,
waar zich de aarde in een mist verloor;
dwars tegen wind en zon bewoog de bende,
en elke voetstap sleep hun driften aan,
het uur van wraak was niet meer af te wenden,
voor eens kon hun de zege niet ontgaan;
de wegen sloten nauwer zich tezamen,
verschrikte poorters vluchtten op hun pad,
de middag schitterde in duizend ramen
en juichend rekten zij zich naar de stad.
De voortrekkers, als tijgers in den aansprong,
de nek gekrompen en van bloed doorbonsd,
éen wijle strak, of hen een macht tot staan dwong,
dan rennend, als een roofdier in zijn bronst,
de poorten toe, waar in een bleek ontstellen
de wachters tastten naar hun hellebaard,
en reeds trof als een bliksem hen de felle
slag van het op den moord gewette zwaard;
zij vielen ruggelings, maar handen grepen
hun stervend lichaam, wierpen het omhoog,
de laatste adem werd hun uitgeknepen,
de wereld danste voor hun brekend oog;
een zwarte wolk, doorflitst van witte vonken,
| |
[pagina 264]
| |
stortten de duizenden zich in de stad,
schuimbekkend, van hun eigen drift bedronken;
als wurgend hielden zij het zwaard omvat;
een deur bezweek, terwijl de splinters stoven,
bonkte hun drift door zalen, kelders voort,
kwam triomfeerend met het offer boven,
welks gillen in een reutel werd gesmoord.
| |
IXZij konden niet meer rusten, het verleden
vervaagde tot onwerkelijke schim,
geen hemel, die, ter aarde afgegleden,
hen borg binnen de stilte van zijn kim;
ontkomen aan de stuwing der getijden,
zwerfsteenen in het duistere heelal,
die naar een altijd dieper duister glijden,
geen macht ter wereld remt hun blinden val,
zoo joegen zij al verdere verschieten,
al wildere fantasmen tegemoet;
totdat de inblazingen hen plots verlieten,
een moede hartslag temperde hun bloed;
verbijsterd, als een afgedwaalde kudde,
sloeg hen de zweep van het vermanend woord,
een hand ging hen uit droomen wakker schudden,
en als verstomden hebben zij gehoord
hoe hen de stadhouder heeft aangeroepen:
‘Ontwaakt, ontwaakt! Ik zal uw voorspraak zijn!’
Den nacht door zakten uitgeputte groepen
een ruimte binnen zonder sterrenschijn.
Sluipend bewustzijn van vergeefs te strijden:
alweder kiemt een nieuwe dageraad,
de wind golft en de witte wolken rijden,
een stoet, die op de maat der eeuwen gaat;
de landen geuren naar den ochtend open,
de aarde doet haar ouden bloei gestand,
zij tintelt in de zon, van dauw bedropen,
en leeft, en taalt niet naar de meesterhand;
| |
[pagina 265]
| |
een radeloosheid vaart door de verdoolden:
geen rust bemantelt hun verloren staat,
de hartstocht, die hun ingewand verkoolde,
de assche van hun botgevierden haat,
doet hen opnieuw tot uitersten verkeeren;
van rouw bezeten, scheuren zij zich stuk
in de herinnering aan hun begeeren,
hun jagen naar het wijkende geluk.
‘Laat af! Laat af!’ Wie heeft dit woord gesproken?
Wie heeft zijn voorspraak en zijn steun beloofd?
Helaas, de aarde heeft te zoet geroken,
hun drift wordt door geen rede meer gedoofd.
Daar waren anderen, zij bleven dralen,
een stem kwam klagen aan hun willig oor,
wanneer, bij het arcadisch avonddalen,
de zon verbloedde in haar eigen spoor;
hun lichaam zwoegde nog met het bewegen
van de seizoenen naar een eeuwig doel,
zij waren aan Gods ademtocht ontstegen,
maar in den schemer tastte hun gevoel
zoo hulpeloos de stilte door, zij stonden
zoo poover aan een wrakken muur geleund,
dat zij het antwoord niet meer vinden konden,
waarop hun leven eenmaal had gesteund;
moord, plundering, geweld van wind en water,
de uit hun hartebloed geperste cijns -
zij wankelden te bed en uren later
lagen zij nog verloren in gepeins;
een jonge dag verzamelde de benden,
voor wie geen wederkeer meer openstond,
met hun verdrukte broeders, en zij wendden
elkaar het hart toe in een nieuw verbond.
| |
XNu stroomden zij uit alle hemelstreken
in dichte rijen op elkander aan,
als lichtstralen, die in éen brandpunt breken;
| |
[pagina 266]
| |
een vuur is uit hun midden opgegaan;
de donkere gelaten der vermoeiden,
der uitgebrasten, werden weer verlicht,
het was de oude bitterheid, die gloeide
op hun vernepen en verwoest gezicht;
en sterken waren er, met harde koppen,
de nood der jaren had hun huid verstramd,
hun vuisten schenen aan een poort te kloppen,
verbeelding heeft hun oogen aangevlamd;
zij hoopten gisteren nog op ontfermen,
dreven den ploeg door den versteenden grond,
dan ging het weder aan den einder zwermen
en trok de landsknecht als een duivel rond;
zoo dromden daar hun duizenden bijeenen,
een stem weerklonk: ‘Nu, makkers, houdt beraad!’
‘Geen cijns, geen cijns meer!’ Door hun roepen henen
uitschreeuwden anderen: ‘Geen woord, een daad!’
Een stormwind scheen hen eensklaps voort te jagen;
geluid, dat in de zwarte aarde sliep,
werd naar het licht gestooten, doffe slagen,
wier echo alle einders wakker riep;
het jonge groen, maar nauwelijks ontloken,
nog reikend naar de warmte van zijn knop,
begon te beven, door de drift gestoken,
die opsteeg uit het duizendvoud geklop;
de lichamen, in ongenaakbaar schrijden,
verstarden tot een witte zuil van drift,
een paroxysme van verzwegen lijden,
dat zich in elke vezel had gegrift;
verdwaasd, op paarden, kwamen aangesprongen
de stadsbestuurders, baden om respijt,
zij werden door den storm terzijgedrongen
en om hun slapen woei de eeuwigheid;
recht naar het monster met de blinde gaten,
het blokhuis, brak de wilde stoet zich baan,
heeft hartstocht en houweelen losgelaten,
dat er geen steen bleef op den ander staan.
| |
[pagina 267]
| |
Tot puin geranseld werden dak en muren,
het volk kwam handen, wapenen te kort,
soms hoorde men metaal langs steenen schuren,
ten bodem is het ijzer afgestort;
dan sloegen zij verwoeder, ieder haken
deed bonken metselwerk te gruizel slaan,
en balken, die in het luchtledig staken,
zijn krakende den afgrond ingegaan;
het scheen, dit bouwsel zou den slag verdragen,
stom en dikhuidig stond het opgesteld,
het had der wereld sinds de eerste dagen
zijn hooge onaantastbaarheid gemeld;
maar het werd menschelijk, van pijn doortrokken,
bij leven werd het vleesch hem afgeknaagd,
begon te huiveren en stil te schokken,
werd tot het vormelooze stof verlaagd;
ook sleurde het een mensch den afgrond binnen:
een lichaam lag verplet door steen en hout,
het kreunde even, wilde zich bezinnen,
de droomen vluchtten reeds aleer aanschouwd.
Zij schudden zich, van asch en puin bestoven,
de scherven kleefden in hun klamme zweet;
de blauwe wereldruimte werd een oven,
waaruit de lucht hen aanwoei, zwaar en heet;
zij ademden, het brandde in hun longen,
zij staarden, aan hun oogen sloeg een damp;
een lied begon, dat niet werd uitgezongen,
hemel en aarde trilden van hun kamp;
de boomen werden dansende fantomen,
waartusschen zigzaggend de bende schreed,
en door de kruinen hoorden zij het stroomen
van stemmen, als een duizendvoude kreet;
hun aanloop zou voor geen geweld meer wijken,
wat hen weerstaan wou stormden zij kapot,
hun zwaardslag scheen den hemel te bestrijken,
het hart der wereld klopte in hun strot;
de nacht stond op en trok zijn sluiers open,
een stad, in schemerstilte, lag bereid,
| |
[pagina 268]
| |
op uitkomst was voor haar niet meer te hopen,
zij gaf zich over zonder slag of strijd.
Het huiverde: een nachtelijk verstillen,
geprevel van het loover naar omhoog,
waar sterren stonden klein en wit te trillen,
alsof het huiveren ook hen bewoog;
de benden rukten het geheim aan flarden,
zij joelden door de straten en het scheen
het duister zelf, dat weerriep met een harde,
ontzette stem, die doordrong tot het been;
zij trapten, roffelden aan deuren, luiken:
‘Doe open! Geef ons brood en schenk ons bier!’
Reeds tuimelden er rond met volle kruiken
en sloegen in hun dronkemansgetier
het vaatwerk tegen pui en stoep aan scherven.
‘Doe open!’ en alom ontflitste licht,
en poorters traden bevend op hun erven,
staroogend, met lijkkleurig aangezicht;
een vrouw bad luid, een kind begon te weenen,
verloren ging dit eenzame geschrei,
vernietigd, weggestampt door duizend beenen:
de onderwereld voerde heerschappij.
| |
XIDag, die zijn schemering niet af kon schudden,
een trieste morgen; op het wijde plein
de raad van poorters, kleine, zwarte kudde,
die rondtast in de peillooze woestijn;
de boeren sluimerden nog in de huizen,
ontkomen aan den maatslag van den tijd,
een stille burger liep langs de plavuizen
en droeg de zwaarte van zijn eenzaamheid;
hij klopte bevend de geluiden wakker,
want achter deze stilte sliep de hel,
en elke klop was angstiger en zwakker;
hij ging gebogen onder het bevel:
‘Roep de rebellen, roep hun voorste mannen!’
| |
[pagina 269]
| |
Daar kwam er een, hij sloeg zijn armen uit,
zijn lichaam leek de stilte te verbannen,
in zijn gestalte werd de hel weer luid.
‘O, machtig krijgsman, laat uw zwaard terzijde!
Keer tot uw hof en tot den vrede weer!’
‘Wat spot gij met ons duizendjarig lijden?’
Een wolk sloeg op den raad der poorters neer.
Geluiden brandden los aan alle zijden:
gestommel, kreten, vloeken en gezang,
roes, die zich door de atmosfeer verbreidde,
de emanatie van een wilden drang;
er sloegen vensters in de gevels open,
de morgen schampte parelgrijs hun ruit,
rumoer kwam door de straten aangeloopen,
woei over daken naar de verte uit;
nog stond de raad der poorters in zijn nevel
van angst en eenzaamheid, hun voorman sprak
een laatste bee, maar in een blind geprevel
verliep zijn stem en huiverde en brak;
een doffe branding had de stad gegrepen,
de drift, die sluimerde in steeg en slop,
werd opgewekt, tot hitte aangeslepen,
de armoe stak haar hand ten hemel op;
gespuis, verbitterden in zwart ontberen,
twistzieken en gekromden in het leed,
zij balden zich tezaam in een bezweren
van wraak, die alles draagt en niets vergeet.
De boeren geurden nog naar zweet en aarde,
de wijde hemel was hun ommeland;
en hunne oogen, die ten einder staarden,
was het visioen der ruimte ingebrand;
zij wasemden het sap uit van de velden,
zij dronken levenskracht uit wind en zon;
de verte riep, hun harteklop versnelde:
of nu het oude leven weer begon?
Dan zagen zij de donkere figuren,
het stadsrapalje met vergoord gezicht,
| |
[pagina 270]
| |
waarin de oogen blonken, als een vuren
voorzegging van uiteindelijk gericht;
de leiders riepen, er ontstond bewegen,
nog eenmaal raasden zij de huizen door;
een vaandel woei den grauwen hemel tegen,
een vogel, die klapwiekte aan hun oor,
verkondiger van hun geschonden rechten:
de kaas, het brood - daar stonden zij verbeeld,
hun honger wilde slechts dit heil bevechten;
de wind heeft driftig hun gelaat bespeeld.
M. Mok
(Slot volgt) |