| |
| |
| |
De Soldaat Johan
8
En zoo was de nieuwe onrust gestild door de zweep en het gloeiend ijzer. De boeren uit het dorp hadden alleen de straf van den boer Niklaas onthouden en hun ontzag voor de macht die geloof en bezit van aarde samenhoudt was nog grooter geworden. Als nu de tijd was aangebroken waarop het kind geboren werd dat de boer Niklaas bij de vrouw verwekt had, vernam de soldaat Johan dat een zwak wicht enkele uren had geleefd en dat de moeder in de barenspijn gestorven was.
Toen zei hij tot zijn vrouw Grete:
- Ik heb geloofd in de woorden van den boer Niklaas toen hij sprak over de rechtvaardigheid van den ploegkouter, en ik was erbij toen hij den grond kuste waarop hij het kind had verwekt dat die rechtvaardigheid moest verwezenlijken, maar het kind is dood en de boer Niklaas is gebannen en de vaan werd op zijn lichaam stukgeslagen. Dat die rechtvaardigheid er eens zal komen, geloof ik wel. Maar een boer met een vaan en een geeselkoord zal ze niet brengen; dit zal maar geschieden als de boeren soldaat zullen worden.
En Grete dacht na over de kalmte, waarmee de soldaat Johan de visioenen afschudde, die haar hadden beangstigd en gelukkig gemaakt. Maar hij wijdde zich aan de aarde en de droom, die diep in hem lag, brak de rust van zijn arbeid niet.
Toen vernam hij dat de parochiepastoor woedend was omdat de boer Niklaas en de vrouw geen erger kastijding hadden ondergaan. Hij had immers gehoord, dat ketterij met het vuur werd gestraft, en hij meende dat dit zwakke afbeeldsel van de hel op aarde de menschen zou beter maken. En toen de vrouw, in zware zwangerschap, zich in de kerk had vertoond en in angst en dee- | |
| |
moed toevlucht had gezocht in een hoek, had zijn scherp oog haar ontdekt en met een stuk klokzeel, dat hij had afgesneden, was hij over haar gevallen en had ze verdreven uit de kerk. En op den drempel had hij vreeselijke vervloekingen uitgesproken, ook over het kind dat ze baren zou.
De boeren dachten met schrik aan deze vervloekingen en toen zij hoorden dat de moeder in groote weeën, het kind zonder doopsel was gestorven, werden zij koud in hun gebeente en zagen vóór zich het angstwekkend gelaat van zonde en geloof.
Op een morgen stond de soldaat Johan in het stukje weiland dat in de meerschen van de abdij lag. Hij had de zeis gewet en de tergende klank van steen op staal had hem het genot gegeven van den man die in krachtige regelmaat de armen zal zwaaien en de geur van het gemaaide gras in zich op nemen. En daar op den dijk, ver weg, zag hij de gekende schaduwen van ruiters die, in harnas en wapens, den dienst van hun heer op het krijgsveld gaan volbrengen. Zij gingen als fiere schimmen in het licht van den morgen. En het was den soldaat Johan of hij het lied hoorde dat soldaten zingen als de zon en de lucht den gang licht maken en het getrappel van de paarden de trotsche vreugd van den krijgsman wakker roept. Hij neuriede stil een van die zangen waar de slag van de trom den stap onweerstaanbaar maakt. En weldra galmde zijn lied over het wijde meerschland en hij zag hoe enkele van de ruiters den vèr gedragen zang vernamen en groetend stak hij de hand op.
Daar verdwenen de mannen en de paarden; en het land leek eenzamer. De soldaat Johan voelde den zachten druk van het heimwee en daar greep hij de zeis; hij hoorde het bijten van het staal in de geurige stengels en het gras ruischte in bogen aan zijn voet. En als stond hij op een slagveld, streed hij met het wapen van den boer; zijn harde vuisten bleekten onder den greep en al de weelde van de aarde, die opstijgt in het groen, omgaf hem. Hij zag de eindelooze weiden met de prille zon, hij zag de kerktorens over de rivier en het verre vee. Hij rechtte zich en in trots overkeek hij het kleine veld van zijn arbeid.
En in een gevoel van dankbaarheid, hij wist niet waarom, knielde hij in het versch gemaaide gras, omgeven door stilte en geur van weiden; een klok van over het water werd hoorbaar. Hij keek achter zich naar de roerlooze bosschen, naar de heide
| |
| |
waar zijn hut stond. En omdat hij geen woorden had en niet denken kon, zegde hij tot zich zelf: ‘De aarde is alles,’ en greep terug naar zijn zeis en maaide verder.
In het vroege najaar kwamen havelooze boeren diep uit het zuiden van het Vlaamsche land. Daar had de Koning van Frankrijk maaiers heen gezonden en soldaten. En terwijl de soldaten de dorpen rondreden en de vrouwen bij de haren sleepten, stonden de maaiers te midden van den nog onrijpen oogst. Ordeloos en vlug viel onder hun slagen alles wat gegroeid was. Daarna kwamen de soldaten over de akkers gereden en onder de hoeven van hun paarden werden de korenaren in den grond gedrukt.
Er was een groote wanhoop in dit land en de vloek van duizenden landbouwende menschen ging naar den Koning, die, bij 't hooren van wat op zijn bevel was verricht, de handen vouwde en knielend een dankgebed zegde.
Overal waar de menschen kwamen verspreidden zij het gerucht van den oorlog en zij kwamen overal, tot aan de lage akkers van het Vrije en tot in het eenzame land van Waas. En de schrik die zij hadden onderstaan ging van hen uit en waar ook een boer naar zijn schuur keek, waar de oogst reeds was ondergebracht, kwam moedeloosheid over hem en hij ging zwijgend aan zijn haard zitten.
Maar de soldaat Johan vroeg aan de vluchtelingen waarom zij hun land en hun vrouw hadden verlaten en de soldaten over hun oogst hadden laten rijden en waarom zij de maaiers niet hadden neergeslagen. En de gevluchte boeren schudden het hoofd en zeiden; wat kan een boer tegen een soldaat. En daaruit haalde de soldaat Johan een nieuwen trots en een nieuwe hoop.
Hij gaf onderdak aan een man die zijn zestig jaar droeg in zenuwachtige kracht. Hij ondervroeg hem over de aarde waarop hij gewerkt had. En toen de boer hem vertelde hoe uit den grond van dat Zuidersche Vlaanderen de oogsten dicht en hoog opschoten, werd zijn hart week van verlangen. ‘Hoe kan men zoo'n oogst vertrappen,’ sprak hij. En zijn oogen gingen over de schrale streep grond die hij veroverd had op de heide en hij wist dat dit hem dierbaarder was dan de vetste aarde waarop het koren als uit overdaad opschiet.
En toen na een paar dagen de boer zijn schamelen bundel opnam en terug de baan op wilde, vroeg Johan hem:
| |
| |
- Waar wilt gij naartoe?
Dit wist de boer niet. Noord of Zuid was hetzelfde voor hem. Misschien terug van waar hij gekomen was. Nadat hij Grete had aangekeken, zei de soldaat Johan:
- Blijf hier voor den winter.
De boer sliep in de schuur en hielp mede het weinige werk verrichten dat er te verrichten was. En hij vertelde aan Johan van zijn geboortestreek. Hij had bijna evenveel oogsten zien vernielen als hij er had binnengehaald. Want de losse benden van Koning of hertog waren er doorgetrokken en wat kijkt een leger naar den oogst. Vrienden of vijanden trappen over het land en lachend laten de ruiters hun paarden door de oogsten rijden. Maar wat nu gebeurd was riep wraak tot den hemel.
Zoo werden de winteravonden doorgebracht. Maar toen de Lente kwam en de boer met den soldaat Johan naar de weiden ging en er onder het vuile bruin van den winter die tinten zonder naam merkte waarin het hernieuwde leven van de aarde zich openbaart, kreeg de boer heimwee en zegde:
- Ik weet nu dat ik niet elders leven kan dan waar ik zoovele jaren heb gewerkt. Ik dacht dat de aarde overal dezelfde was; en inderdaad, overal groeit koren, hier mager en daar vetter. Maar voor een boer is er maar één grond, dat is de zijne.
En terwijl Johan hem nakeek verdween hij aan de bocht van den weg en ging terug om te zaaien.
Twee vermoeide menschen zochten hun weg door het dorp naar de heide.
Zij hadden aan de kroeg gezeten onder de linde. En zij voelden hoe stil en eenzaam het hier was en daar zij gewoon waren onder vele menschen te leven, voelden zij zich verlaten.
Pater Bruno zei tot Lieven:
- Ik ben wel een pater, maar ik heb zooveel steden afgedweild om te bedelen, dat de stilte van een klooster lood is op mijn hart en de stilte van een dorp is nog zwaarder. En daarbij, het bier is zuur.
Lieven zuchtte en dronk aan zijn kroes.
- En toch is het schoon hier, zei de monnik, en het zien er hier brave menschen uit, - en daar is de pastoor.
| |
| |
De pastoor keek onderzoekend naar beide mannen maar groette niet.
- Zooals ik u zei, praatte pater Bruno verder, dat is er een die in elken pater een concurrent ziet want er zijn van die pastoors, Lieven, die alleen vertrouwen hebben in het geloof dat zij zelf verkondigen en die de menschen alleen op hun eigen persoonlijke manier naar den hemel willen sturen. En de hemel, Lieven, daar komt iedereen op zijn eigen manier, de eene al vechtend, de andere als martelaar, nog een andere met eenvoudige braafheid. Hoe ik er moet komen zal Onze Lieve Heer wel uitmaken.
En toen riep hij den waard en vroeg of hij in de buurt niemand kende die ze den soldaat Johan noemden, maar nu was hij een boer.
Daar gingen zij dan door het zand en waren verwonderd dat daar menschen konden leven.
Toen zagen zij de lange gestalte en er klonk een groot geroep over de heide.
‘Dat is geen goed nieuws,’ dacht Johan.
En de mannen vonden zoo dadelijk geen woorden om te zeggen wat zij dachten. Maar pater Bruno had een opgewekt gezicht vertoond en zei dat ze eens kwamen zien waar hij woonde. ‘Hier ben ik nog nooit geweest,’ zei hij, ‘en de helft van de wereld heb ik doorloopen.’
Het was een tijd van reizen en trekken, zei hij verder, en of hij de boeren niet gezien had die voor den honger gevlucht waren toen de maaiers waren gekomen met de soldaten van den Koning van Frankrijk.
Zoo, hier waren er ook geweest. Hoever ze 't gingen zoeken. Maar geen streek was er in heel het gebied, waar ze Dietsch spraken, waar die menschen geen toevlucht hadden gezocht. En de hertog, die van Oostenrijk, was te lam om met zijn Bourgondiërs en zijn mannen uit het Duitsche gebied erop los te trekken. En weet gij wat ze doen, die kerels? Waar de Franschen niet plunderen, daar plunderen zij. Vreemd gespuis vindt overal wat te breken of te pakken.
Ook dat wist de soldaat Johan.
Grete kwam met den jongen. Zij was wantrouwig en vriendelijk. En heel de avond werd vervuld door het gebabbel van pater Bruno, terwijl Lieven verveeld rondkeek over de heide of van terzij naar Grete keek. Een flink wijf, dacht hij.
| |
| |
De klok uit het klooster klepte, en pater Bruno sloeg een kruis.
- En nu moet ik slapen, zei hij, want klooster of geen klooster, ik ben een geestelijk man.
In de schuur waar de boer had geslapen en waar de koe stond en de geit, legden beide mannen zich neer.
Maar de soldaat Johan kon geen slaap vatten en ook zijn vrouw Grete lag wakker. En toen zij vroeg: ‘Wat komen die hier doen?’ antwoordde de soldaat Johan:
- Zij zeggen dat zij komen om mij te bezoeken maar ik denk dat het nog wat anders is.
En het werk gaat beginnen op het land, voegde hij er peinzend aan toe.
Pater Bruno keerde zich om in zijn eersten slaap.
- Ik ken geen schooner plezier dan visschen, zei pater Bruno, terwijl hij naar het dobbertje keek dat wiegelde in het luie water van de Durme; het doet een mensch peinzen en het is een schoon zinnebeeld. Ik ben een liefhebber van visch, Lieven, en in den tijd dat ik predikte vergeleek ik dikwijls den visscher met zijn lokaas met den duivel die de menschen met de wereld en het vleesch aan zijn vischhaak slaat. Dat verstaan de menschen, maar dat verstaan onze overheden niet, want die lieten mij weten dat ik wel mocht bedelen maar dat sermoenen een andere specialiteit is.
- Ik houd van visch, maar ik vind visschen geen stiel voor menschen zooals wij, zei Lieven. En ik weet niet wat wij hier loopen te doen. Gij hebt mij naar hier gelokt om Johan mêe te krijgen en nog andere boeren om eens echt met eigen menschen die benden van maaiers en soldatenvolk te kloppen dat ze er voor twintig jaar genoeg van krijgen. En gij zit hier te visschen.
- Lieven, vriend, wij zijn pas gisteren hier gekomen, en morgen zijn wij verder op de baan en de soldaat Johan gaat mêe met ons, want zoo'n man hebben wij noodig. Dat is er een die recht in de oogen kijkt en als hij iets aanpakt laat hij het niet vallen. Maar alles moet zijn tijd hebben. Zooiets is gelijk de gratie Gods, die komt ook op 't oogenblik dat ze er absoluut noodig is.
En pater Bruno genoot van de rivier die door dezen stillen, helderen voormiddag liep en geruischloos het riet bewoog. Soms neuriede hij brommend een liedje en rukte aan zijn vischlijn.
| |
| |
En met welgevallen keek hij naar de witte visschen die in een waterkruik naast hem waren en met de bloedige streep van den angel over den bek snakten.
Een dikke man kwam afgewandeld over den dijk en zijn spleetoogen keken al van verre op het bedrijf van pater Bruno. En hij bleef staan achter hem en sprak geen woord.
Daar dook de dobber onder en de pater zei, haast plechtig:
- Vriend, ga weg van achter mij, want ik ga er eentje boven halen en ik zou hem in uw gezicht kunnen kletsen.
En hij haalde op; het was een mooie visch die ombuitelde in het gras.
- Dat is nog zoo kwaad niet voor iemand die van den stiel niet is, zei de dikke man en hij wees naar de waterkruik.
- Kwaad is het niet, zei pater Bruno tevreden, maar gij zijt abuis als gij zegt dat het mijn stiel niet is. Want ik ben een visscher van menschen zooals geschreven staat in de Bergrede, of het moest elders staan in de Heilige Schrift.
- En staat er ook in de Heilige Schrift dat de visschers van menschen zoo maar in de Durme hun dobbertje mogen werpen? vroeg de dikke man en keek schuin in den nek van pater Bruno.
- God schiep de vogelen in de lucht, de dieren die kruipen en loopen op de aarde en de visschen in het water tot nut en genoegen van den mensch, was het waardige antwoord.
En het was onverwacht want de dikke man slikte eens en zweeg. Maar Lieven, die languit lag in het gras, werkte zijn dik achterste naar omhoog en vroeg:
- En wat hebt gij te maken met de visschen van de Durme en met den pater die ze vangt?
De dikke man was blij dat hij nu kon antwoorden.
- God schiep de visschen en de paters, zei hij, maar de visschen uit de Durme zijn niet voor den eersten den besten monnik die in plaats van paternosters te bidden in zijn klooster, gratis een portie visch wil eten. De visschen uit de Durme, tot ginder aan de tweede groote bocht, behooren aan den abt, van het kleinste spierinkje tot den vetsten brasem, en al wat er in die waterkruik ligt is visch van den abt. En als ge 't weten wilt, ik ben de rentmeester van de abdij; ge zult nu ongeveer weten hoe laat het is.
Pater Bruno haalde zijn hengelroede uit het water en stond
| |
| |
recht. Zonder een woord te spreken rolde hij de lijn netjes op, haalde de roede uiteen en bond ze samen. Dan zei hij:
- Zie zoo, dat is weer een werkje dat gedaan is. Mijn dikke vriend de rentmeester, wij zullen de visschen in de Durme laten zitten voor den eerwaarden vader abt wien God lange en voorspoedige dagen moge gunnen; ik wensch hem karper en snoek en vetten brasem zooals er daar een in de waterkruik ligt. Ik heb reeds veel tegengekomen in mijn leven; ik heb pelgrims gezien die met erwten en zand in hun schoenen ter bedevaart gingen en paters die een piek droegen in plaats van een kruisvaan, maar abten die een pater beletten visch te eten, wat loffelijker is dan vleesch voor een geestelijk man, zoo'n abt heb ik nog niet ontmoet, al is het dan ook maar in den persoon van een dikken rentmeester met varkensoogen.
En hij bukte zich om zijn kruik met de visschen op te nemen. Maar de rentmeester hield zijn arm tegen:
- Alle visch uit de Durme vanaf den derden notelaar over de derde bocht rechts tot de tweede groote bocht links is van de abdij. De visch in het water en ook de visch die eruit gehaald is. En ik zal nu ook verplicht zijn de kruik mee te nemen, want zij heeft gediend om recht en wet te schenden. De hengelroede kunt gij houden, want ik heb eerbied voor de religie.
Lieven kwam zwaar vanuit het gras op den dijk. Hij was even groot als de rentmeester maar veel breeder in de schouders. Hij greep de kruik met den visch en zei giftig:
- Ik heb nog nooit met een kruik gevochten, want dit betaamt aan dronken boeren en niet aan een soldaat van hertog Karel die wêer zal komen om dien lammen Oostenrijker terug naar zijn moeder te zenden. Maar het zal mij plezier doen die kruik op uw spekkop stuk te slaan.
De rentmeester had zachtmoediger menschen in het gezelschap van een monnik verwacht.
- En daar komt mijn vriend de soldaat Johan, zei pater Bruno, een man van eerlijkheid en recht; want hoewel het minstens even goed op mijn gezicht en op mijn kleeren te lezen is dat ik behoor tot de glorieuze orde van den heiligen Dominicus, dan is het niet hetzelfde met u, en mijn vriend de soldaat Johan zal wel weten of de rentmeester van de abdij wel werkelijk een dikke vent is met spleetoogen en of de man die hier voor mij staat niet één van
| |
| |
die passanten is die niet aarzelen een maaltijd aan een geestelijk man te ontstelen wat een grove zonde is.
Toen Johan nu naast hen stond, zei de rentmeester:
- Die zal u dadelijk zeggen wie ik ben, en hij zal misschien nieuws kunnen geven over een koe die thans in den stal staat waar zij behoort. En geeft nu die kruik en weest blij dat ik u hiermee laat gaan, want hier bestaat nog wet en recht.
Toen nam de soldaat Johan de kruik en zei:
- Man, ik ben eens te laat gekomen toen gij uw dapperheid tegen een vrouw hebt uitgewerkt, maar nu kom ik op tijd.
En hij dacht een oogenblik na en gaf de kruik aan pater Bruno. Zonder zich te haasten ging hij op den rentmeester toe en sloeg zijn armen om zijn middel en voor de dikke man zich weren kon werd hij opgeheven en lag in het slijkerige water van den oever.
- Kom, zei pater Bruno, kijk niet om, Lieven. Ik heb daar iets gehoord, maar niets gezien. Johan, vriend, kom, wij gaan visch eten die ik zal bereiden zooals de broeder kok van het klooster mij geleerd heeft toen ik nog in zijn gratie stond wat al een heele tijd geleden is.
En zij gingen den dijk op. Toen de soldaat Johan omkeek, zag hij den rentmeester het water uit zijn kleeren schudden, en een lach kwam op zijn scherp gelaat.
- Abten en rentmeesters en heeren, zei hij, het eerste dier, het beste koren, al de visch en al het wild en het land waarop de anderen werken.
Pater Bruno bleef staan, met beide handen om de waterkruik gespannen.
- Soldaat Johan, zei hij, de weg is te smal om met twee naasteen te gaan; stap gij maar vooraan, gij zult beter hooren, want ik heb u iets te zeggen.
En met een gezwinde beweging, die vreemd was voor zoo'n zwaar mensch, liet hij den soldaat voorbij schuiven.
Hij kuchte zijn keel helder en vroeg:
- Waarom denkt gij dat wij gekomen zijn in deze vlakte van zand en meerschen waar rentmeesters den visch van achtbare geestelijken willen ontnemen?
De soldaat Johan antwoordde:
- Ik geloof dat gij geen goed nieuws brengt.
- Soldaat Johan, zei Pater Bruno, gij hebt zooeven gezien
| |
| |
wat onrecht is en gij zijt een man van de rechtvaardigheid. Kunt gij het zoo maar aannemen dat een koning maaiers zendt om den oogst van Vlaamsche boeren te vernielen?
De soldaat Johan dacht na en zei:
- Ik heb den boer Niklaas hooren verkondigen dat het rijk van de rechtvaardigheid van den ploegkouter zou aanbreken; hij zag het komen zooals de stofwolk in den herfstwind. Maar ze hebben den boer Niklaas een sleutel in het voorhoofd gebrand en zijn vaan op zijn lichaam stukgeslagen. Hoe wilt ge dan dat ik gelooven zou in de voorspellingen over de rechtvaardigheid.
- Daar heb ik u, riep de pater uit, een boer die predikt is al even slecht als een pastoor die over aflaten spreekt, want dat gaat buiten hun verstand. Maar gij weet wel, vriend, wat ik u eens gezegd heb in de taveerne te Gent toen de heeren den godtergenden opslag op het bier hadden gelegd. Als de boeren soldaat worden, dan kan er wat gebeuren dat met geen kruisvanen te bereiken is.
En daarom komen wij nu. Lieven hier is een goed soldaat hoewel ik met een piek veel meer kan uitrichten dan hij met mijn wijwaterkwast. Hij ziet alleen Gent. Maar hij doet mee, want als een Gentenaar tegen den Koning van Frankrijk kan vechten dan doet hij het dubbel goed. Gent is maar een stad en een volk is meer waard dan een stad. Wij moeten de boeren uit de streken, waar de menschen Dietsch spreken, eens voor hun eigen laten vechten; de boeren moeten de vreemde maaiers eruit slaan en de soldaten die met de maaiers mêegaan. Is dat niet de rechtvaardigheid van den ploegkouter?
Ze liepen nu met drie achter elkaar op den dijk en sloegen dan het pad in dat door de meerschen naar het heideland omhoog liep. De woorden van geweld klonken vreemd in de rust van den voormiddag, in dit land dat daar in onveranderlijke schoone stilte naar hemel en aarde te luisteren lag.
De soldaat Johan sprak geen woord en de anderen wachtten tot hij spreken zou.
En zoo kwamen zij aan de hut.
Toen zei de soldaat Johan:
- Ik geloof niet dat de boeren zullen vechten, want de grond waarop zij arbeiden is van de heeren en de abten, en ik heb gezien hoe zij wegliepen toen tien knechten hen kwamen afranselen.
| |
| |
En pater Bruno begon te prediken als of het voor een nieuwe kruisvaart was. Over de plicht van den boer en den soldaat, en over de gelegenheid die er nu was. En hij zou, van hier tot Gent met Lieven en den soldaat Johan gaan en trachten de boeren op te roepen om de maaiers en de soldaten van den Franschen Koning plat te slaan. Want als de hertog zooiets zag zou hij moed vatten en in plaats van Duitsche soldeniers en Bourgondische bullebakken een leger van eigen mannen krijgen.
De vrouw Grete zat te luisteren en Johan keek naar haar om te weten wat zij dacht, maar niets in haar gelaat sprak over wat in haar gepeinzen lag. En ook hij zweeg. Maar toen pater Bruno den kleinen jongen omhoog wierp en hem vatte in zijn breede, volle handen, glimlachten zij beiden.
Met hardnekkigheid, goedheid en welsprekendheid sprak de monnik nog over zijn plan. Lieven zat er tamelijk dom bij te kijken en haalde zijn herinneringen op. En toen het avond was geworden had de soldaat Johan nog niet gezegd wat hij zou doen.
In den stal daarnaast hoorde hij den luidruchtigen slaap van pater Bruno; hij ging naar buiten en zag de weeke duisternis van den voorjaarsnacht. De groote stilte van de weiden en het geurige leven van de bosschen omgaven hem.
Toen ging hij naar binnen en sprak met Grete, zijn vrouw.
Toen de drie mannen in den vroegen morgen opstapten, zei de soldaat Johan tot pater Bruno:
- Geen boer zal met ons mêegaan, want de arbeid begint op het veld, en wat gij gezegd hebt van die maaiers is onzin, die zijn sedert lang vertrokken want het is nu geen maaitijd.
De monnik kreeg een sluwen trek op zijn gezicht:
- Waar gezaaid wordt, daar wordt ook gemaaid, zegde hij. En ik heb te lang door de wereld gezworven om niet te weten dat het thans geen tijd is waarop de pik door het koren vaart. Maar het komt erop aan eens een klop te geven dat die heeren van Frankrijk den lust ontneemt te herbeginnen. Die maaiers, soldaat Johan, dat is een symbool.
Maar wat Johan gezegd had was de waarheid. De boeren keken ongeloovig op toen pater Bruno met zijn geschiedenis voor den dag kwam en zij keerden zonder antwoord naar hun arbeid terug.
- Ik geloof dat de boer Niklaas de zaak hier verkorven heeft,
| |
| |
zei de pater, als een boer zoo een streek heeft afgepredikt, blijft er voor een geestelijk man geen gehoor meer over.
En zij trokken hooger op, Gentwaarts. Den weg dien Johan gegaan was toen hij bij de dochter van hertog Karel wilde komen. Hij begreep niet hoe hij met de twee mannen was meegegaan nu toch alles zoo malsch stond in het eerste groen en hij kreeg een hevig verlangen naar de weiden beneden zijn hut.
Maar pater Bruno kende de menschen en hij verhief zijn felle stem tegen de lamheid van mannen die niet eens bekwaam zijn een spade tegen een piek te verruilen.
Hij wilde een laatste maal trachten toch enkele boeren mee te krijgen.
- Gij moet ook iets zeggen, sprak hij tot Johan en Lieven, gij zijt twee oud-soldaten en daar luisteren de boeren beter naar dan naar een monnik, die komt om hun geld af te bedelen.
En hij zegde aan de boeren, die hij ontmoette, dat zij naar de afspanning zouden komen die aan het kruispunt van vier wegen lag. De eenen vroegen of hij het gelag betaalde, anderen zeiden niets en bleven weg; toch was er een dozijntje dat naar de linde kwam afgezakt want zij meenden dat er wederom een nieuw en streng geloof zou verkondigd worden en hun hart verlangde naar de vernieuwing.
Pater Bruno verhief dan zijn geweldige stem.
En hij vertelde hoe de maaiers door den koning van Frankrijk gezonden waren om den oogst te vernielen van al de boeren uit de gewesten van het Zuiden waar Dietsch gesproken werd. De heeren lieten begaan, de hertog liet begaan, en wat erger was, hij had troepen van Bourgondiërs en mannen van de Duitsche gebieden die in plaats van de boeren te beschermen, met dobbelsteenen en drank en nog veel ergere dingen, waarover een geestelijk man met schaamte spreekt, hun tijd doorbrachten en de boeren het laatste zwijn uit den stal haalden.
En hoe kwam dat, vroeg pater Bruno, antwoordt zelf, boeren.
De boeren stonden te luisteren; hun oogen stonden sluw en begrijpend, maar zij zwegen.
En hier bij hem, ging dan pater Bruno voort, stonden twee mannen die soldaat waren geweest onder den grooten hertog, Karel den Stoute, en een van hen - hier stond hij en heette Lieven en was van Gent - wist met groote zekerheid dat die hertog
| |
| |
Karel niet dood was maar opgehouden in Frankrijk en dat hij binnen kort terugkeeren zou om den grooten slag te slaan tegen den Franschen Koning. Die andere naast hem was de soldaat Johan die zelf een boer was en grond had vruchtbaar gemaakt waar sedert het begin van de wereld alleen de wilde konijnen hun voedsel hadden gevonden. Die mannen gingen vechten tegen de goddelooze schenders van de akkers; maar het mocht niet alleen aan vreemde soldaten worden toevertrouwd. Grond en oogst moesten door boeren worden verdedigd.
Waarom er dan soldaten bestonden, vroeg een van de boeren.
- Omdat de boeren te lam zijn om het zelf te doen, zei de soldaat Johan.
Er ontstond gekijf want zij dachten dat een soldaat betaald werd door de boeren. Telkens als er oorlog was werden er groote belastingen geheven en hadden de boeren zeer harde winters en waarom?
- Soldaten vechten voor de heeren, boeren alleen vechten voor den grond, zei de soldaat Johan.
En toen zwegen zij en dachten na, tot één van hen vroeg: voor welken grond, want de grond was toch van de heeren.
De soldaat Johan zweeg ook en het was voor hem een pijnlijk zwijgen. De vage droom, die in hem door den boer Niklaas levendiger was gemaakt, vond geen beeld en geen woorden in hem. En hij keek hulpeloos naar pater Bruno en die keek naar Lieven. Maar Lieven bromde iets dat niemand verstond.
Dan gingen de boeren, de eene na den anderen, voort. En als zij weg waren schold Lieven ze uit voor stom vee en trekossen, en daarna scheen hij weder kalm en tevreden. Maar de soldaat Johan keek ze na en misprijzen en moedeloosheid kwamen over hem.
Zij kwamen in de stad Gent, maar geen enkele boer was met hen meegetrokken om de maaiers van den Koning van Frankrijk den kop in te slaan.
| |
9
De hertog was met zijn legerbenden uit Gent vertrokken. Hij was naar West-Vlaanderen afgezakt waar Engelsche boogschutters zijn troepen zouden komen versterken. Men vertelde
| |
| |
er wondere zaken van; er waren er bij die een pijl in de lucht met een anderen pijl in twee schoten. Zij trokken den boog ongemeen ver met hun lange pijlen, en als de gespannen vingers loslieten dan was er een kort en sterk gesnor en iedereen keek de verte in om te zien waar hij in verwoesting neerkwam.
Gent was rustig; schepenen hadden hun voorgangers onthoofd en volksoploopen hadden de nieuwe schepenen onder het zwaard gebracht. En vele mannen waren mêe met den hertog, die West-Vlaanderen was ingetrokken om zijn slag te slaan tegen den Franschen Koning.
Lieven vond weinig avontuur in de zaak. Hij had gehoopt dat boeren en Gentenaars iets zouden begonnen zijn waar Gent in een daver van victorie al zijn klokken had laten luiden. Een algemeene groote wapening die den hertog in vrees en deemoed zou hebben naar Gent doen komen. Maar pater Bruno sprak heftig op hem toe. Ook de soldaat Johan aarzelde; en pater Bruno nam hem op zij; hij sprak andere woorden dan tot Lieven. En de drie mannen trokken in het spoor van den hertog naar West-Vlaanderen.
Hier en daar waren benden achtergebleven. Geen menschen uit de Vlaamsche gewesten, maar zwarte kerels van Bourgondië die met begeerige gezichten de vrouwen aanspraken en ze niet verstonden. Hier en daar werden de klokken geluid als ze in het zicht waren en mannen met wapens stonden in 't gelid om ze af te wachten, maar telkens als zij de klokken hoorden luiden of in den nacht den gloed zagen van een ver alarmvuur trokken ze bezijden weg en vloekten.
- Met zoo'n mannen ben ik opgemarcheerd, dacht de soldaat Johan en hij keek naar de eenzame hutten waar soms een hond aan een touw hing met den kop omlaag of waar de deuren waren ingeduwd.
Maar overal lag het land in de zon van de Lente. En de rijke aarde droeg het groen van den komenden oogst. Water glinsterde in de grachten en het geroep van een vogel kwam uit wilgen en olmen aan den weg en uit de kanten, die hun frischheid haalden uit de grachten.
- Nu moeten wij in de streek komen waar de maaiers hun duivels hebben losgelaten, zei pater Bruno.
En hij ondervroeg de boeren die nog geslotener schenen dan
| |
| |
die uit het land van Waas. Maar zij wezen westwaarts en zuidwaarts en zeiden dat de soldaten van den hertog al evenzeer van Satan waren gezonden. Toen schudde de soldaat Johan het hoofd en wist niet of hij verder zou gaan.
Maar hoe dichter zij bij het leger kwamen hoe luidruchtiger Lieven werd.
De oude tijd komt weer, riep hij, en had ik nog geld, ik betaalde hier een gelag zooals wij er hadden in de groote stad Trier waar ze den hertog zijn kroon gereed hielden.
Daar was in een kapel alles uitgestald wat de hertog en zijn huis bezaten; juweelen, pater, zoo groot als een kinderhoofd, helmen met diamanten en zwaarden met goud. En daar kwamen de prinsen uit de streek ginder hun hart verteren in jaloerschheid. En wij, pater Bruno, wij.... ik weet nog van een groote blonde, met twee lange vlechten waar ge de ronde van uw buik kondt mee doen, een vrouw zooals die van Johan....
En hij vertelde niet verder want Johan keek hem scherp aan en pater Bruno keek naar de lucht. - Het zit hier vol leeuweriken, zei hij.
Zij stieten op een kleine troep Bourgondiërs. Die zaten in het lommer van een notelaar en dronken wijn, terwijl de drie mannen in de kleine hoeve bij den boer op de bank zaten. En toen wilden de Bourgondiërs vleesch eten en één van hen kwam uit den stal met een koe.
Vanuit het venster zag de boer hoe zijn beest gedwee stond te midden van de lachende mannen. En ‘ach,’ zei hij, ‘mijn beste melkkoe.’ En Johan keek naar het beest: schoon was ze en glad en de aders stonden in de glimmende flanken geteekend.
Toen ging hij buiten en stapte naar de koe. Hij betastte de schouders en monsterde den uier en hij lei zijn arm in genegenheid rondom haar nek. De Bourgondiërs keken verbaasd naar wat hij deed en lieten hem begaan. Toen lachten ze en wezen met de vuist naar hun mond en wreven over hun maag. Johan knikte neen en beduidde met zijn arm dat zij plaats zouden maken en wilde de koe terug in den stal leiden. Maar een man met een vuil gezicht en dikke oogleden riep hem toe dat hij mensch en koe zou slachten en als 't moest, ze eten ook. En Johan brabbelde het bargoensch dat hij in het leger van hertog Karel had geleerd. Pater Bruno en Lieven kwamen bij hem staan. En Lieven sprak
| |
| |
ook bargoensch en wees met groote gebaren op zijn bil en maakte nog vele andere gebaren waaruit duidelijk moest worden dat hij vele veldslagen geleverd had. De Bourgondiërs luisterden verbaasd en keken naar den soldaat Johan zooals die daar stond naast de koe met een gezicht waarop zij konden zien dat die harde, magere man met geen gebrul of geen slag was van zijn stuk te brengen. Als nu de boer met een homp ham bij hen kwam, waren er eenigen die tevreden waren; maar de man met de dikke oogschellen vloekte.
Johan trok de koe voort, sloot de staldeur en ging op een takkebos aan den muur zitten. En hij sprak verder niet, want hij was dankbaar en gelukkig dat hij de koe niet had zien slachten en toen de boer hem met vreugde op zijn schouder sloeg, stak hij zijn hand uit. Hand in hand stonden de twee boeren elkaar aan te kijken.
- Het is een schoon beest, zei Johan.
En de boer glimlachte.
Toen gingen de mannen uiteen. En pater Bruno gaf langs den weg een kort thema tot overpeinzing waarin hij zegde dat de boeren, die om een koe vereenigd zijn, het maar eens moesten probeeren voor meer dan een koe.
- En toch zou ze gesmaakt hebben, zei Lieven spijtig.
- Amen, zei pater Bruno.
De hertog had zijn kamp opgeslagen in een streek van weiden en zeer vlak land. Daar stonden de tenten met de wimpels en de paarden die aan hun halsband rukten. En duizenden menschen die met een wapentocht geen uitstaans hebben liepen er rond.
Het gezicht van pater Bruno stond vol vreugde toen hij dit alles zag. Maar de soldaat Johan keek verdrietig naar het rumoer en zei: ‘Dat is geen legerkamp, dat is een kermis.’ En Lieven ook vond dat er te veel volk rondliep dat een echte soldaat in den weg ligt. ‘Vrouwvolk is goed,’ zei hij tot pater Bruno, ‘maar te veel is te veel; ik zie hier vrouwvolk dat heel de stad Gent kan gerieven en oude mannen en kinderen zijn er ook bij.’ Maar pater Bruno was vol vergiffenis voor de menschelijke zwakheid en zei: ‘Dat is de gang van de wereld, Lieven.’
Beide mannen werden ingelijfd. Piekeniers waren ze en toen Johan zijn wapen in beide vuisten klemde, kwam de trots en de kracht van den soldaat over hem en hij stond stil zooals de mannen
| |
| |
in het gelid staan, wachtend naar het sein van den opmarsch. En de monnik werd niet opgemerkt in den ordeloozen drom van degenen die de legerplaats vervulden met hun nutteloos gekijf en hun nutteloos dooreenloopen.
Niemand scheen haastig. Dagelijks kwamen de mannen van den tros af met vee en brood. De trage stoeten van koebeesten kwamen voorbij en 's avonds steeg over de legerplaats de reuk van vuur en gebraden vleesch. Zoodat de soldaat Johan ongeduldig werd.
Toen nam pater Bruno hem mee en toonde hem de vlakten waar de nieuwe oogst stond in sterk groen. Een ongemeten vruchtbaarheid die van heuvel tot heuvel strekte.
- Zie, soldaat Johan, zei de monnik, gij die boer zijt, zeg mij in hoeveel maanden gij deze akkers kunt omploegen en bezaaien. En als gij daarop geantwoord hebt, denk dan dat daarachter nog dezelfde akkers liggen, uren achtereen.
De soldaat Johan keek rond in bewonderende verbazing. Hij wist wat deze aarde van den boer had gevergd. Het is het werk van een heel leven voor een enkelen man, dacht hij.
- En dat alles en nog veel meer hebben de maaiers van Frankrijk afgerukt nog vóór het rijp was. Het werk van honderden boeren teniet gedaan zonder vrucht. Hier is het gebeurd, soldaat Johan, kijk goed uit uw oogen. En als de menschen, die hier onder de wapens liggen, de benden van den Franschen koning niet zoo plat slaan dat een blinde er kan overheen stappen zonder het te merken, dan komen ze den volgenden oogst terug.
Toen zei de soldaat Johan uit den grond van zijn hart:
- Zij zullen niet terugkomen.
En op een morgen werden de tenten op wagens geladen en de trompetten bliezen uitdagend, zoodat de paarden warm werden en steigerend hinnikten. Lieven en Johan gingen in 't gelid staan en naast hen kwam pater Bruno die zijn lenden met een ruk nauwer omgordde, zijn pij van zijn voeten wegschopte en rondkeek alsof hij een wapen zocht voor zijn handen.
- Ik vecht voor Gent, riep Lieven.
- Ik vecht voor allen die op dezelfde aarde in dezelfde taal bidden, riep pater Bruno.
- Ik vecht voor de aarde en de boeren die erop wonen, zei de soldaat Johan.
| |
| |
En te midden van het rumoer achteraan, waar grijsaards en vrouwen de legerplaats afzochten, stelden de scharen zich op marsch. Bourgondiërs en wapenlieden uit de Duitsche streken en ook mannen uit de steden Brugge, Ieper en Gent. En deze laatsten waren het minst luidruchtig.
En zoo kwamen zij in een streek waar lichte heuvels van afstand tot afstand zich boven de velden verhieven. Honderd ruiters werden vooruit gezonden terwijl, achteraan in het kamp, de vrouwen, grijsaards en ook hier en daar een monnik zich neerlieten. Weer klonken trompetten en kapiteins liepen rond om hun mannen bijeen te houden. Johan zag toen ook de Engelsche boogschutters.
In den namiddag kwamen de ruiters terug; er waren er geen honderd meer, maar in hun midden reden een twintigtal vreemde mannen op paarden die anders waren uitgerust dan die van den hertog. Toen brulden de wapenlieden van vreugde en mannen uit het Bourgondische liepen op hen toe en sloegen ze in het aangezicht met hun riemen. Zij verdwenen in den tros van het leger waaruit het gekrijsch van de vrouwen opsteeg.
Zoo lagen zij daar, den heelen nacht; groote kampvuren waren verspreid over de vlakte en de wapenroep van de schildwachten klonk van de heuvels. En Johan, die gestrekt lag in den schijn van het vuur, sprak niet met zijn gezellen, want hij dacht meer aan thuis dan aan den slag die in aantocht was. Hij hoorde het doffe gerucht van voortgetrokken bombaarden en in de verte, als het ware achter den horizon, was er een gloed van brand.
Bij het eerste klaren van den dag gilden de trompetten en als zij bij de eerste zon in de orde waren geschaard waarin zij vechten zouden, glimmerden zeer ver de heuvels van het staal der wapenlieden. En Johan, die naast Lieven bij de piekeniers stond, zag hoe de Engelsche boogschutters in zwierigen pas vooruitschoven en ver bezijden hem gromde de eerste bombaarde.
Pater Bruno riep: ‘Vecht als christene menschen!’ en hij sloeg een groot kruis over het leger en de mannen die rondom hem stonden sloegen een kruis. En zij keken gespannen naar de boogschutters die schenen stil te staan. Van de heuvels bewogen groote vlekken dalwaarts en trompetten van ver en bij klonken hitsig en gejaagd.
| |
| |
- Wat staan wij hier te doen, riep pater Bruno, waarom laten ze ons niet vechten. Kijk, daar zijn ze bezig en als ik het goed voor heb keeren de Engelschen terug.
- Natuurlijk, riep Lieven, zoo is een veldslag wat hij zijn moet; hun taak is vervuld en nu begint de onze.
Maar nu trokken nieuwe scharen vooruit en de piekeniers van Johan bleven in het gelid staan. Het ploffen van de bombaarden werd regelmatiger. En geschreeuw klonk vóór hen en bezijden hen. Toen werd in Johan het lied van den boer Niklaas, het onsamenhangende lied van den ploegkouter terug wakker. En hij zong stil vóór zich heen en omklemde de piek. De lust van den slag werd warm in hem.
- Wat zingt gij? vroeg pater Bruno.
En Johan zong luider het lied van den ploegkouter en van de rechtvaardigheid van den grond en hij zag voor zich zijn akker en de meerschen uit de vallei.
- Denk aan de maaiers en klop erop, riep de monnik toen hij het verwarde gezang hoorde.
Toen viel er stilte over de gelederen want het sein tot oprukken was gegeven. Zij gingen met gemeten pas alsof het een wapenoefening gold en de pieken tintelden in de zon. Het waren prachtige scharen, kloeke mannen uit de Vlaamsche steden, en naast hen stapte pater Bruno alsof hij het bevel ging voeren.
Een oogenblik bleef hij staan en liet de gelederen naast zich voorbijschrijden. Maar het duurde niet lang of hij liep weer in den pas naast Johan en hij droeg een piek zooals de anderen.
Filip de Pillecyn
(Wordt vervolgd) |
|