| |
| |
| |
Bibliographie
J.C.M. Warnsinck, Drie Zeventiende-eeuwsche admiraals. Piet Heyn, Witte de With, Jan Evertsen. - Serie ‘Patria’, P.N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam 1938.
Deze drie biographische opstellen van den bekenden zee-geschiedkundige Warnsinck zijn onderhoudend en leerzaam, zij het ook niet in de eerste plaats, doordat zij ons van de persoonlijkheden, wier leven wordt geschetst, een scherp geteekend beeld geven. De karakterteekening blijft tamelijk schetsmatig. Piet Heyn komt er verreweg het beste af. Hij is ons ook in alle opzichten sympathiek. Voor Evertsen gevoelen wij respect met een tikje deernis. Doch Witte de With wordt ons niet anders getoond dan als een ‘onmogelijke vent’, hoe dapper hij dan ook moge zijn geweest. De lezer vermoedt wel wat men in hedendaagsch jargon een ‘minderwaardigheidscomplex’ pleegt te noemen, maar blijft over de oorzaken van zòò'n slecht humeur, zòò'n onaangenaam karakter en zòòveel ongemanierdheid toch in het ongewisse. De enkele aanduidingen op pag. 59-60 zijn stellig niet overtuigend.
Doch welk een levendig tijdsbeeld heeft Warnsinck ons gegeven! Hoe duidelijk spreekt uit haast elke bladzijde de rivaliteit tusschen Holland en Zeeland èn de zucht tot carrière-maken, die dezen zeehelden allerminst vreemd was. De schrijver waarschuwt in zijn voorrede zelf: ‘in de laatste twee bedrijven zullen onderlinge strijd, naijver en miskenning een belangrijker rol spelen dan roem en overwinning’. Zoo komt de menschelijke zijde in het bedrijf der admiraals dan tòch uit.
Dat het boekje uitstekend is geschreven en historisch behoorlijk verantwoord, behoeft, bij dezen schrijver, geen betoog.
B.M.T.
| |
‘Hiao’. Chineesche Kinderliefde. De kinderliefde als grondslag van Confucius' leer der staatsharmonie en de vermaarde 24 klassieke voorbeelden van die deugd. Uit het Chineesch vertaald en toegelicht door H. van Meurs. 1938. - Paul Brand, Hilversum. 142 blz.
Een aantrekkelijk uitgegeven boekje met aardige illustraties en de reproductie van den Chineeschen tekst die wordt vertaald. De bedoeling is lofwaardig: meer bekendheid te geven aan de beteekenis der Chineesche ‘kinderliefde’, waarvan de schrijver overigens in het Voorbericht wel wat boud beweert dat ‘de Westerling de groote beteekenis (daarvan) vrijwel geheel over het hoofd (heeft) gezien’. Geen enkel serieus schrijver over China of hij wijdt aandacht aan dit begrip. Als een uiting
| |
| |
van belangstelling van een dilettant zou men dit boekje gaarne waardeeren. Wanneer men het echter beoordeelt naar wat het aankondigt te zijn, een vertaling en toelichting van Chineesche teksten, dan rijst er menige bedenking. Reeds in de vrij eenvoudige ‘24 Voorbeelden’ is de tekst herhaaldelijk geheel verkeerd begrepen (b.v. blz. 25, 33, 35, 37, 45, 47, 53, 55) zoodat soms vrijwel het omgekeerde voor den dag komt van wat er staat, en in den moeilijker klassieken tekst van het Boek van de Zoonplicht zelf faalt de syntactische kennis van den schrijver geheel. De toelichting die wordt gegeven dwingt ook tot menig vraagteeken.
J.J.L. Duyvendak
| |
De Goudsche Glazen (1555-1603). Beschouwingen over Gouda, haar Sint Janskerk en de gebrandschilderde glazen, samengesteld onder leiding van Prof. Dr. J.Q. van Regteren Altena door mej. Dr. J.D. Hintzen, Mr. A.A. Rijksen, Drs. A.v.d. Boom en Jhr. P. Beelaerts van Blokland. Met een voorwoord van Z.E. Jhr Dr. H.A. van Karnebeek. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1938.
Het is een goede gedachte geweest, in het jaar van de tentoonstelling der Goudsche cartons, waarin ook het geheele gerestaureerde werk, het levenswerk van ir. Schouten, aan Nederland wordt getoond, een boekje in het licht te geven, dat, wetenschappelijk verantwoord, ook als handige gids alléén te benutten is door dengene, die zich niet verder in de geschiedenis van kerk en vensters, of in de cultuur-historische en stijlkritische vraagstukken wenscht te verdiepen, die samenhangen met de Goudsche glazencyclus. Wie zich wèl tot dat verdiepen aangetrokken gevoeld, zal het werkje, na lezing, dankbaar uit handen leggen, want hem zal veel duidelijk geworden zijn door de Beschrijving der glazen in chronologische volgorde van mej. Dr. J.D. Hintzen, Het ontstaan der Kerk, door Jhr. P. Beelaert van Blokland, De Godsdienstige en staatkundige invloeden in de wording van de Goudsche glazen, door Mr. A.A.J. Rijksen en het ruim 60 blz. omvattende artikel over Gouda en de glasschilderkunst van Drs A.v.d. Boom.
Een bezoek aan Gouda doemt in onze herinnering op, een schoolreisje, nu omtrent 40 jaar geleden. Wat bleef er van in de herinnering hangen? Kleur, warmrood en blauw en geel en groen en verder twee verhalen; het ééne een anecdote van uitgestoken oogen van een schilder, die Crabeth heette, aan wien door deze handeling zou belet zijn elders even schoone glazen aan te brengen, het andere, dat nergens ter wereld zulke fraaie glazen bestaan, ja, dat Gouda eigenlijk noch vóór-, noch nàgeschiedenis heeft gehad. De kleuren, die in de herinnering bleven, vindt men terug; van de verhalen is, gelukkig, niets meer over. Daarvoor in de plaats is beter materiaal gekomen, gedegen studiemateriaal, en een deel daarvan is neergelegd in dit werkje over de Goudsche glazen. Als we het ontstaan en daardoor de vorm van de kerk zelve begrepen hebben, interesseert ons allereerst het ontstaan der ramen en het feit, dat zij voor zulk een groot deel voor ons bewaard zijn gebleven. Mr. Rijksen en Drs. v.d. Boom geven uitleg: hoe het eerste gedeelte van het werk, dat van Dirck en Wouter Crabeth, ontstaat is in de jaren, die de eerste schrijver kenmerkt als ‘humanisme in katholiek kader’, hoe
| |
| |
dan de ‘alteratie’ komt in 1572, hoe het werk 20 jaar stilligt, hoe dan het ‘protestantsche humanisme’, dat Coornhert in Gouda duldde, en den predikant Herman Herberts zijn tolerante zienswijzen deed verkondigen, het werk voltooide, beginnende met het glas der Hoogheemraden van Rijnland in 1594.
Voor rampen en verwoestingen, schrijft drs. v.d. Boom, is de Goudsche cyclus ondanks het gelukkige feit, dat de beeldenstorm dien niet heeft aangetast, niet gevrijwaard gebleven. De Goudsche schrijver Walvis zegt in 1713 in dit verband o.m.: ‘Dat de tijd, die alles slijt, den luister dezer glazen niet weinig beneveld heeft, vat ijder lichtelijk, wanneer hij opmerkt, hoe door het weer van buiten mettertijd een grauwe huyt zich vast zet op 't glas, en de doorzicht veranderd. Daar toe heeft hagel, storm, onweer en moedwille der jongens niet weinig schade veroorzaakt....’ Walvis herinnert dan aan het noodweer van 1674, dat vele glazen gedeeltelijk verwoestte; het is de bekende orkaan geweest, die ook aan het schip van den Utrechtschen dom het leven kostte. Andere verwoestingen zijn er nog geweest; dan volgen de minder gelukkige restauraties der vorige eeuw. En de geschiedenis vindt haar voorloopig einde in het nu voltooide werk, waarover latere geslachten hun oordeel zullen hebben uit te spreken.
Wat de huidige beschouwer heeft te beseffen, vooral wanneer deze beschouwer een beminnaar mocht zijn van het glas der middeleeuwen, van le Mans en van Chartres, dat is, dat hij hier tegenover een gansch ander soort werk komt te staan, tegenover het werk van kunstenaars, die een geheel andere houding tegenover het probleem der ‘raamvulling’ aannamen dan hun voorgangers uit den Gothischen tijd; tegenover menschen, die in een totaal andere gedachten- en vormenwereld leefden en die bovendien.... langzamerhand een gansch andere techniek hanteerden. Dat alles heeft o.i. drs. v.d. Boom in zijn bijdrage duidelijk, overzichtelijk en overtuigend uiteengezet; voor wat de techniek betreft op een wijze, die menig lezer de verzuchting zal doen slaken: ‘daar moest ik eigenlijk veel meer van weten!’ Voor wat gedachte- en vormwereld betreft, geven de volgende zinnen uit v.d. Boom's ‘Slotbeschouwing’ een samenvatting: ‘Is de kleur het eigene, de vorm.. is goeddeels import. Al het innerlijke en mystieke van het bijbelverhaal wordt hier omgezet in de uiterlijke geste van beweging en handeling. Aan veruiterlijking gaat gepaard dramatiseering met veel leeg gebaar, waardoor deze 16de eeuwsche vormen van monumentale bijbel- en historie-vertolking niet zijn te denken zonder de landjuweelen van den tijd en de “Const van Rhetoriken”, de allegorische- en sinnespelen of moraliteiten, waarbij de rederijkerslyriek vloeide in zware, niet zelden topzware beeldspraak.’
Het is wèl in hoofdzaak door de kleur, inderdaad dat de beschouwer geboeid wordt. ‘Wie zich in de stille uren van aandacht, ver weg van het rumoerige levenstempo, voor een wijle binnen de steenen koelte van het gebouw neerzet, moet daarvan wel onder de bekoring komen’ besluit drs. v.d. Boom. ‘Het daglicht, getemperd tot “veelstemmige” kleur, schept een atmosfeer van stilte tusschen het hier en daar roestkleurig onderbroken witgrijs van muren en pijlers. Dan is het of langs muurvlakken, gewelf-kappen en blauw-grijze zerken telkens een weerslag van kleur als een adem heenstrijkt. Dat schenkt aan de ruimte van de eeuwen-oude Sint-Jan een - bij wijze van spreken - zachtruischende klank....’
| |
| |
Die klank der kleuren mist men uitteraard in de reproducties. Toch zou men deze noode missen. De 24 blz. geven, als afsluiting van den tekst, welke eindigt met de zoo waardevolle beschrijving glas voor glas van mej. Hintzen, een reeks van voortreffelijke reproductie's, waarbij hoogst belangrijke schetsen, cartons en details van cartons, waaruit het Mariagelaat van Dirck Crabeth (titelplaat), een detail uit glas 16 den beschouwer bijblijft, om de zachte lijning, die aan Leonardo en Luini herinnert.
P.
| |
Dr. M.D. Ozinga, Daniël Marot, de schepper van den Hollandschen Lodewijk XIV-stijl. - Amsterdam, H.J. Paris, 1938.
Er is een tijd geweest, en deze ligt nog niet zoo heel lang achter ons, dat men, wanneer er gesproken werd over de kunst van ons land, alléén aan de schilderkunst dacht. En in die schilderkunst kende men twee hoogtepunten, de 17de en de tweede helft der 19de eeuw. Gaandeweg heeft men deze eenzijdige waardeering losgelaten en is men ook belang gaan stellen in de werken van vóór onzen Gouden Eeuw. Langer zou het duren, voordat de 18de eeuw aan de beurt kwam; Mr. A. Staring deed daarvoor voortreffelijk werk. Tegelijk is men gaan beseffen, dat ook de bouwkunst onder de beeldende kunsten gerekend moet worden en dat ook de bestudeering van de uitingen daarvan in ons land de moeite loont. Ook van de bouwkunst werden eerst een paar perioden uitsluitend nader onderzocht: de Gothiek - via de romantiek en Violetle Duc - door Alberdingk Thijm, de Stuers en Cuypers, om haar te imiteeren en daardoor op een wijze, dat veel studie weer opnieuw moest worden gedaan, dan de latere 16ed en de 17de eeuw door Weissman op een manier, die eveneens een grondige herziening, om andere redenen - o.a. om de juiste plaats van den ‘albeheerscher’ van Campen vast te stellen - behoefde.
Veel werk is reeds op deze punten verricht door afzonderlijke artikelen en door wat tot nog toe verscheen van Vermeulen's Handboek. Nu vertoont zich echter daarnaast ook het gelukkige verschijnsel, dat hierboven is gesignaleerd voor de schilderkunst; de tot nog toe verwaarloosde perioden worden onderzocht en zoo de ‘open’ plekken in het geheele beeld aangevuld. Dit geschiedt o.a. door het hier te bespreken werk van Dr. Ozinga over Daniël Marot en eveneens door des schrijvers studie over Pieter Swart in het Oudheidkundig Jaarboek. Daarmede wordt de brug geslagen tusschen den tijd van van Campen, Post, van 's Gravesande, Vingboons, Vennecool, e.a. en de beginnende 19de eeuw.
Om de stof tot de studie over Marot aan te dragen, moet veel geduld en veel speurzin noodig geweest zijn. Deze beide eigenschappen zijn zeer zeker niet aan den auteur te ontzeggen. Gegroeid als dit boek is, naar de schrijver vermeld, uit de simpele opdracht van de redactie der Thieme-Becker Lexikon, moet het aan Dr. Ozinga jaren van ijverig zoeken gekost hebben. En de schrijver vond veel, meer eigenlijk, dan zich tot een leesbaren tekst liet verwerken; dat men den indruk krijgt, dat toch al de vondsten in het boek werden samengedrongen, kan men even betreuren. Wil men inderdaad alles opschrijven wat men gevonden
| |
| |
heeft, dan moet men óf met twee lettertypen werken, of liever nog met bijlagen achterin. (Een teveel aan rekeningen, quitanties, contracten in den tekst werkt vermoeiend, meer nog bijzonderheden, die slechts in zijdelings verband staan met het eigenlijke onderwerp; zie b.v. de uitwijdingen over v. Baurscheit, p. 168 e.v.).
Deze opmerking daargelaten, zal men zeer veel in het boek van Ozinga kunnen waardeeren. Wat al gegevens vindt men er bijeen, hoeveel werken van belang, waar Hagenaar en Amsterdammer dagelijks langs komen, zonder er acht op te slaan, laat de auteur kennen en het ontstaan ervan begrijpen in het verband van den tijd.
Niet minder dan 57 bladzijden met tallooze illustraties, naar foto's, naar oude gravures en naar oorspronkelijke teekeningen, geven aan het boek, dat ook verder voortreffelijk is uitgegeven, een bijzondere bekoring en een extra beteekenis. Het einde van de 17de eeuw en het begin van de 18de eeuw zijn door dit werk, voor wat de Nederlandsche bouwkunst betreft, grondig bestudeerd; onze litteratuur is door dr. Ozinga's arbeid met een werk verrijkt, dat een lang gevoelde leemte aanvult.
P.
| |
Dr. J. Luning Prak, Menschen en Mogelijkheden. Een psychologische beschouwing over de variatie van het verstand. - Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel en Uitg.-Mij N.V., 1938. 206 blz.
In dit boek wordt de intelligentiestructuur van het Nederlandsche volk geschetst, zooals de schrijver, een bekend psychotechnisch adviseur, haar op grond van de rijke ervaring, die hij bij testonderzoekingen heeft opgedaan, ziet. Die visie is niet verblijdend; of liever ze is ontstellend somber en ze zal, naar te vreezen staat, menigen lezer, voorzoover hij haar niet als ongeloofwaardig meent te mogen verwerpen, met ontzetting vervullen. Wat in ontwikkelde kringen door velen voor een normalen graad van intelligentie wordt gehouden (zeg b.v. het vermogen, een middelbare school of gymnasium te doorloopen), heet hier een betrekkelijke zeldzaamheid, terwijl de groote schare der gemiddeld begaafden op een peil blijkt te staan, dat in diezelfde kringen eerder als een zekere achterlijkheid pleegt te worden beschouwd.
Het is ten duidelijkste de bedoeling van den schrijver geweest, deze ontsteltenis op te wekken: hij wil waarschuwen tegen de geestelijke overschatting van kinderen, die zoo menigmaal oorzaak is van schoolmisère, belangstelling vragen voor de minder begaafden, die in de tegenwoordige omstandigheden niet het onderwijs kunnen krijgen, waaraan ze behoefte hebben èn een vermaning laten hooren tegen de verwaarloozing van de belangen der kleine, maar belangrijke groep der bijzonder intelligente kinderen, die van ons nivelleerend schoolsysteem evenzeer het slachtoffer worden als de achterblijvers.
Ieder, die door zijn werkkring verplicht is, anderen naar hun intellectueele prestaties te beoordeelen, zal goed doen, van het betoog van Dr. Prak kennis te nemen; ook wanneer hij minder rotsvast van de betrouwbaarheid der toegepaste onderzoekingsmethoden en van de geldigheid der daaruit getrokken conclusies overtuigd is dan de schrijver (wien het aan zelfverzekerdheid niet mangelt), zal hij de aangeboden beschouwingen met voordeel overwegen.
| |
| |
De schrijver heeft er blijkbaar naar gestreefd, de belangstelling voor zijn onderwerp te prikkelen door een vlotten en causeerenden stijl; wellicht zou hij bij kritische lezers dit doel beter hebben bereikt door wat dieper op de principieele kwesties, die aan zijn betoog ten grondslag liggen, in te gaan; met name zou eenige rechtvaardiging van de groote beteekenis, die hij aan het intelligentiequotiënt hecht, niet overbodig zijn geweest. Het is nu eenmaal a priori uiterst onwaarschijnlijk, dat men het gecompliceerde verschijnsel, dat men gemakshalve met den naam ‘intelligentie’ aanduidt, afdoende zou kunnen karakteriseeren met behulp van één veranderlijke; wie daartoe wel kans ziet, moet daarom liefst beginnen, den natuurlijken twijfel van den lezer solieder te weerleggen dan in dit boek geschied is.
Evenzeer onbevredigend is de adstructie van de bewering, dat het intelligentiequotiënt een persoonlijke constante zou zijn, die niet of nauwelijks voor verbetering vatbaar is. Iedere behandeling van deze kwestie vereischt nl. eerst een overweging van de vraag, of de definitie van het intelligentiequotiënt, die op blz. 36 gegeven wordt, wel voor alle leeftijden toegepast kan worden en of het dus wel zin heeft, om dit begrip boven zekeren leeftijd nog te bezigen. Dit nu is kennelijk niet het geval: vooreerst al niet om de practische reden, dat de toegepaste testserie (van welke de intellectueele leeftijd een functie is) ten hoogste tot het achttiende levensjaar reikt; vervolgens echter niet, omdat een constante waarde van het intelligentiequotiënt een eenparige groei van den intellectueelen leeftijd beduidt, terwijl toch de bedoeling van het ἀεί διδάσϰων γηϱάσϰω bezwaarlijk deze kan zijn, dat men, ouder wordende, bij testonderzoekingen een steeds beter figuur zou slaan. Wanneer dan ook de schrijver op blz. 192 zegt, dat het intelligentiequotiënt na het veertiende jaar niet meer zuiver te bepalen is, maar dat het tot dien leeftijd toe een duidelijken zin heeft, dan is dat slechts een euphemistische wijze om mee te deelen, dat de term intelligentiequotiënt voor hoogere leeftijden eenvoudig zinledig is (althans volgens de definitie van blz. 36); en dat is aan het eind van een boek, waarin overal met de grootste stelligheid over het intelligentiequotiënt van volwassenen gesproken wordt, wel wat teleurstellend.
E.J.D.
| |
Albert Einstein und Leopold Infeld, Physik als Abenteuer der Erkenntnis. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. 1938. VIII en 222 blz.
Dit boek is ontstaan uit de overtuiging, dat het mogelijk moet zijn, den mathematisch en physisch ongeschoolden, maar niettemin in het natuurwetenschappelijk denken belangstellenden lezer een indruk te geven van de principieele veranderingen, die de natuurkunde in de laatste drie eeuwen heeft doorgemaakt, zonder hem over de techniek van het vak - en hieronder wordt zoowel de mathematische formuleering en ontwikkeling der theorie verstaan als het experimenteele onderzoek, dat het te behandelen feitenmateriaal oplevert en de resultaten der theoretische beschouwing aan de ervaring toetst - in te lichten.
Door dezen opzet, die zeer consequent is volgehouden - er worden
| |
| |
geen andere mathematische symbolen gebruikt dan cijfers en geen andere experimenten vermeld dan de meest elementaire - onderscheidt het werk van Einstein en Infeld zich principieel van de meeste voor een algemeenen lezerskring bestemde werken over physica, die in de laatste decennia verschenen zijn, en wanneer de onderstelde lezer werkelijk bestaat - de combinatie van volkomen onbekendheid met de physica en ernstige belangstelling in haar denkwijze blijft steeds eenigszins problematisch - dan zal hij zich hier ongetwijfeld langer bevredigd en minder snel ontmoedigd gevoelen dan bij pogingen tot doordringen in dit steeds vreemder wordend gebied van het weten gewoonlijk het geval is. Hij heeft dit dan vooral te danken aan de magistrale breedheid van blik, waarmee de schrijvers het geheel terrein der physische begripsvorming overzien en die hen in staat stelt, juist die keuze uit de verschijnselen en denkbeelden te doen, waardoor de groote lijnen der ontwikkeling het duidelijkst zichtbaar worden.
Het boek is verdeeld in vier hoofdstukken, waarvan het eerste de opkomst en den bloei, het tweede het verval der mechanistische natuurbeschouwing (waaronder die wijze van beschouwing wordt verstaan, die alle verschijnselen tracht te verklaren met behulp van de begrippen van de mechanica van Newton) schetst; in het derde wordt getoond, hoe de klassieke physica zich door de invoering van het veldbegrip vervormt en hoe zij in de relativiteitstheorie haar hoogsten graad van ontwikkeling bereikt, terwijl daarna het vierde de essentieele veranderingen in het physisch denken beschrijft, die van de opkomst der quantummechanica het gevolg zijn geweest.
Voor het doel, dat de schrijvers zich voor oogen hebben gesteld, zijn de vier in deze hoofdstukken behandelde onderwerpen alle van even groot belang, de elementaire mechanica van Newton met haar eerst schijnbaar alomvattende toepasbaarheid op de natuurverklaring evenzeer als de meest moderne, van alle pogingen tot beschrijving der individueele microscosmische processen in ruimte en tijd afziende quantummechanica: de ontwikkeling verloopt volkomen continu en geen harer phasen is recht begrijpelijk voor wie de voorafgaande niet kent. Daarom moet men het betreuren, dat de behandeling van de oudere hier ter sprake gebrachte onderwerpen niet op hetzelfde niveau staat als die van de nieuwere, waardoor het gevaar ontstaat, dat de lezer, een onbeschreven en dus gemakkelijk te besmeuren blad, van den beginne af in de war wordt gebracht. Men krijgt den indruk, dat het den schrijvers ondanks al hun goede bedoelingen evenveel moeite heeft gekost, zich op het standpunt van hun onderstelden lezer te verplaatsen als het hem moeite kosten zal, hun schreden te volgen. Bovendien moge salva reverentia worden opgemerkt, dat ze er niet steeds een juiste voorstelling van blijken te bezitten, welke begrippen van de klassieke mechanica voor den beginneling de grootste moeilijkheden bevatten en dat ze zich vergissen, als ze meenen, dat hij in den aanvang meer met een vaag dan met een exact woordgebruik gediend is. Van die meening vindt men een merkwaardig voorbeeld in de slordige toepassing van het woord beweging, dat in het verloop van enkele bladzijden in vier verschillende beteekenissen wordt gebruikt, nl. voor een toestand (het in beweging verkeeren) en voor een grootheid (de kracht is evenredig met de verandering van de beweging), die nu eens een scalaire, dan weer een vectorgrootheid schijnt te zijn en die op andere plaatsen, als vertaling
| |
| |
van den term motus bij Newton, voor impuls staat. Voor het eerste verschijnsel is typeerend, dat na uitvoerige beschouwingen over de begrippen snelheid en kracht het begrip massa (een der moeilijkste uit de klassieke mechanica) als volkomen bekend wordt beschouwd, terwijl het besproken wordt op een wijze, die de altijd dreigende verwarring met gewicht als het ware opdringt.
Naast deze bezwaren van didactischen aard mogen salvo respectu andere op historisch gebied worden opgemerkt. Dat Galilei het wetenschappelijk concludeeren zou hebben uitgevonden, dat de Grieken geen natuurwetten kenden, die tusschen opvolgende gebeurtenissen verband legden, dat in de middeleeuwen iemand, die electrostatische experimenten zou hebben uitgevoerd, veroordeeld zou zijn geworden, is alles wel wat heel simplistisch gezien. Het aandeel van Galilei in de ontwikkeling der mechanica is zeer onnauwkeurig omschreven, de als strict historisch aangekondigde dialoog over de theorie van het licht tusschen een aanhanger van Huygens en een van Newton is geenszins vrij van anachronismen; caloric of calorique is geen adjectief, dat men door kalorisch (in tegenstelling tot latent) kan vertalen; de biographische mededeelingen over Joule zijn onjuist en de Duitsche grondlegger van de mechanische warmtetheorie (aan wiens verdiensten niet voldoende recht wordt gedaan (hij deed meer dan erraten) heette niet Meyer, zooals de schrijvers hem consequent noemen, maar Mayer.
Volkomen onbelangrijk, hoor ik zeggen; wordt de ideeëngeschiedenis der physica er anders om, dat Mayer geen Meyer heette? Inderdaad niet, maar was er bezwaar tegen, om ook de historie met wetenschappelijke exactheid te behandelen? En zouden de schrijvers, zoo ze dat niet wilden, niet beter hebben gedaan om op denzelfden grond, waarop ze mathematische formules en physische experimenten onvermeld lieten (dat nl. de ontwikkeling van het physisch denken zich zonder deze laat beschrijven) ook historische bijzonderheden achterwege te laten; ze zouden zich dan tevens hebben kunnen onthouden van een zoo verbijsterend onnauwkeurige weergave van citaten uit werken van Galilei, Newton e.a. als ze zich veroorloofd hebben.
In dezelfde verwaarloozing van de historische exactheid, waaruit deze eigenaardigheden van het werk voortvloeien, wortelt ook het meest ernstige en principieele bezwaar, dat men er tegen kan inbrengen. In het begin van hoofdstuk III kondigen de schrijvers nl. aan, dat ze nu verder zullen trachten, ‘die Linie des Fortschrittes logisch zu rekonstruieren, ohne (sich) dabei zu sehr um die chronologische Reihenfolge zu kümmern’. Hierdoor wordt het doel, waarmee het boek is opgezet, nl. een ideeëngeschiedenis der physica te schrijven, expressis verbis verloochend; daar de schrijvers echter historische namen blijven bezigen, zullen ze, naar te vreezen staat, in den geest van den ondeskundigen en alleen op hun inlichtingen vertrouwenden lezer de grootste verwarring kunnen aanrichten. Zoo zal hij noodzakelijk den indruk moeten krijgen, alsof de onderstelling van het bestaan van een ten opzichte van den aether rustend coördinatenstelsel, dat in staat zou stellen, aan de woorden ‘absolute rust’ en ‘absolute beweging’ een zin te verbinden, in de mechanica van Newton niet kon worden gemaakt en ook niet gemaakt is, omdat Newton het z.g. relativiteitsprincipe van Galilei zou hebben aanvaard; het denkbeeld van een absolute beweging zal hem voorkomen als een gedachte uit de 19-eeuwsche physica inplaats
| |
| |
van als een der grondslagen van het systeem van Newton. Zoo wordt de historie aan de logica opgeofferd; omdat het logisch niet mogelijk is, in de klassieke mechanica van een absolute rechtlijnige eenparige beweging te spreken, wordt het historische feit, dat Newton dit niettemin doet, genegeerd. Wanneer zullen de physici aan den eerbied, dien ze ex officio aan het experimenteele feit toedragen, een gelijke mate van eerbied voor het historische feit verbinden; wanneer zullen zij ophouden, de geschiedenis van hun vak te beschrijven, niet zooals ze zich heeft afgespeeld, maar zooals ze zich naar hun meening had behooren af te spelen?
If Einstein - aldus het Engelsche prospectus van het werk - called at your house willing to stay with you and explain his theory of relativity, would you listen to him? Volgaarne, maar hij zou ook bereid moeten zijn, enkele kritische vragen te beantwoorden.
E.J.D. |
|