De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Ideaal en werkelijkheid in de buitenlandsche politiek van Woodrow Wilson
| |
[pagina 189]
| |
zeer gering geworden. De taak, waarvoor hij zich in Parijs gesteld zag, om ‘den haat, de hebzucht, vooral den voorgewenden angst en verholen heerschzucht zijner bondgenooten’ in te perken, was ‘bovenmenschelijk’Ga naar voetnoot1). Wil men zich rekenschap geven, waarom deze taak toen bovenmenschelijk was, dan dient men te onderzoeken wat er is voorafgegaan aan de oorlogsverklaring van 6 April 1917, en te vragen: wat was Wilsons overtuiging omtrent de bestemming van het Amerikaansche volk en zijn rol in de wereld? Bestond er een mogelijkheid, dat het de rol zou vervullen, die Wilson het toedacht? In hoeverre beantwoordde zijn buitenlandsche politiek aan zijn diepste wenschen, in hoeverre werd hij gedreven door krachten die hij niet beheerschte? Partijstrijd woedt nog altijd om Wilson heen. Aan de eene zijde stonden en staan zijn vereerders, in Amerika en in Europa. Op de talrijke Amerikaansche biographieën kan ik hier niet ingaan, doch wil slechts als een extreme uiting van den Wilsoncultus het boek van Lucien Lehman, ‘Wilson, apôtre et martyr’ noemenGa naar voetnoot2). Den titel daarvan dient men volstrekt letterlijk op te vatten; dit toont, dat de Messiaansche beschouwing van anno 1919 ook nu nog niet is uitgestorven. Tegenover de vereerders staan de verguizers. Ik behoef de Duitsche opinie niet te noemen, die sedert Wilsons verraad aan de veertien punten slechts een schijnheiligen bedrieger in hem wilde zien. Ook in Amerika waren er bittere vijanden, die, tijdens den wereldoorlog in talrijke, veelal onderling strijdende facties verdeeld, sindsdien zijn samengesmolten tot een eenheidsfront in het zoogenaamd isolationisme. Hun kritiek op Wilsons beleid heeft zich geleidelijk geconcentreerd op één punt: hij heeft de Vereenigde Staten in den oorlog gebracht, niet zoozeer tot verdediging van de rechten en idealen der menschheid, gelijk het werd voorgesteld, maar tot bescherming van materiëele belangen. Het economische leven van Amerika werd in den loop van den oorlog geheel en al gekoppeld aan de zaak der Geallieerden, en de regeering, die dit proces toeliet, zelfs bevorderde, wordt er verantwoordelijk voor gesteld, dat de Vereenigde Staten ten slotte verstrikt geraakten in den Europeeschen warwinkel. De eveneens | |
[pagina 190]
| |
zeer materiëele naweeën, die Amerika na den grooten oorlogs- en na-oorlogs-boom ondervonden heeft, zijn aan deze reactie der openbare meening stellig niet vreemd geweest. Genoemde beschuldiging is het eerst in zeer scherpen vorm geuit door H.E. BarnesGa naar voetnoot1). Zij werd nader gedocumenteerd door C.H. GrattanGa naar voetnoot2) en bij het groote publiek verbreid door een geestig en sarcastisch boek van W. MillisGa naar voetnoot3). In het centrum der belangstelling kwam de kwestie te staan door het onderzoek naar de wapenindustrie, ingesteld door een commissie uit den Senaat, voorgezeten door senator Nye. De verhandelingen dier commissie (van eind 1935 en begin 1936) zijn onlangs, vermeerderd met tallooze documenten, in druk verschenenGa naar voetnoot4). Het interessantst voor ons doel zijn de deelen, die het verhoor bevatten van de firmanten van het bankiershuis Morgan & Comp. (John Pierpont Morgan, Thomas W. Lamont en George Whitney), over de wijze waarop zij de aankoopen der Geallieerden in de Vereenigde Staten gedurende de oorlogsjaren verzorgd en gefinancierd hebben, een verhoor dat uitdijde tot een politiek proces van de eerste orde, waarin deze bankiers nominaal als getuigen, maar feitelijk als beklaagden werden ondervraagd. Het ‘requisitoir’ van senator Clark richtte zich in de conclusie over hun hoofden heen tegen Wilson en culmineerde in de stelling: ‘De pro-Geallieerde politiek van president Wilson in de twee eerste jaren van den oorlog had toegelaten en bevorderd, dat groote handels- en geldmachten steeds meer geïnteresseerd werden bij het succes der Geallieerden. Hun belang had president Wilson verhinderd, represaillemaatregelen tegen Groot-Brittannië te nemen in den herfst van 1916, had hem ertoe gebracht een koers te volgen, waarvan hij niet durfde afwijken - een koers die onvermijdelijk met zich bracht den onbeperkten duikbootoorlog en de intrede van de Vereenigde Staten in den strijd.’Ga naar voetnoot5) Onbestreden is deze opvatting niet gebleven. O.a. Newton D. Baker, destijds minister van oorlog in Wilsons kabinet, is met | |
[pagina 191]
| |
kracht voor diens nagedachtenis in de bres gesprongenGa naar voetnoot1). Weliswaar treft het nauwelijks doel, wanneer hij zich daartoe eenvoudig beroept op Wilsons openbare uitspraken, bij voorbeeld op de motiveering der oorlogsverklaring in de congresrede van 2 April 1917, en verklaart: ‘Het Amerikaansche volk heeft steeds gehandeld op grond van humanitaire en ethische overwegingen’. Hier is de leuze verwisseld met de oorzaak; zoolang men de identiteit van die twee niet bewijst, is dat slechts een petitio principii. Beter onderlegd is Charles Seymour, de hoogleeraar aan de Yale University, die de populaire meening omtrent den invloed der economische factoren met zorgvuldige bewijsvoering heeft afgewezenGa naar voetnoot2), nadat hij aanvankelijk, door de publicatie der ‘Intimate papers of Colonel House’Ga naar voetnoot3), ongewild de op Wilson uitgeoefende kritiek juist in de hand had gewerkt. Immers het eenzijdige documentenmateriaal, dat in dit laatste boek tot een verhaal samengevoegd is, moest wel de persoonlijkheid van House op den voorgrond en die van Wilson op den achtergrond doen treden, en den indruk wekken, dat deze in zijn gedachten en beslissingen zeer sterk van zijn vriend afhankelijk was. Daar het nu overduidelijk was, dat House van den beginne af was ingepalmd door de Engelsche staatslieden, met wie hij vriendschapsbetrekkingen onderhield, moest men wel concludeeren, dat via House de Britsche politiek vat heeft gekregen op Wilson. Tot op zekere hoogte is dit juist, maar de aard van het genoemde werk legde daarop een te sterk accent. Elders heeft Seymour een beter geëquilibreerd beeld van de Amerikaansche diplomatie gegevenGa naar voetnoot4). Boven al wat over Wilson en zijn tijd geschreven is, verheft zich de ‘geautoriseerde’ levensbeschrijving door Ray Stannard Baker (indertijd perschef van de Amerikaansche delegatie ter | |
[pagina 192]
| |
vredesconferentie), die van de schriftelijke nalatenschap van den president gebruik heeft gemaaktGa naar voetnoot1). Daarvan behandelen de beide laatst verschenen deelen in negenhonderd bladzijden de periode Augustus 1914 tot April 1917. Deze uitvoerigheid is geen nadeel; het boek biedt veel meer dan de titel ‘Life and letters’ verwachten doet. Het geeft een uitstekend inzicht in de staatkundige positie van Wilson en schroomt niet ook zijn zwakke zijden aan te wijzen, met name waar het geldt den economischen achtergrond van zijn buitenlandsche politiek. Baker erkent, dat de economische verwikkeling in het Europeesche conflict onafwendbaar geleid heeft tot politieke verwikkeling; naar zijn meening was reeds in October 1914, misschien vroeger, de zaak der neutraliteit verloren. Van H. Notter, die aan de groote levensbeschrijving heeft medegewerkt, hebben wij thans bovendien een monographie over ‘The origins of the foreign policy of Woodrow Wilson’Ga naar voetnoot2). De these van den schrijver is, dat Wilsons gedachten over buitenlandsche politiek zich in wezen gevormd hebben vóór den tijd van zijn presidentschap, en dat hij sindsdien slechts getracht heeft in de praktijk te brengen wat hij in theorie had uitgedacht. Voor zoover deze stelling juist is, spreekt zij eigenlijk van zelf; Wilsons ‘one-track mind’ liet eenmaal gevormde opinies zelden los. Doch zijn die opinies voldoende om zijn werkelijk beleid geheel te verklaren? Natuurlijk beseft Notter wel, dat bij elken staatsman een wisselwerking tusschen omstandigheden en opvattingen plaats heeft; maar doordat hij op de continuïteit veel meer nadruk legt dan op het occasioneele, ontstaat een ietwat scheef beeld. Winst is vooral, dat de zelfstandigheid van Wilsons denken hier tegen Seymour e.a. is aangetoond. Een enkel woord nog over de bronnen voor het tijdvak. De officieele publicatie van documenten der Amerikaansche buitenlandsche politiek is in de jaren 1928-'32 verschenenGa naar voetnoot3). De eigen- | |
[pagina 193]
| |
aardige gesteldheid van de diplomatie van Washington brengt echter mede, dat de beste inlichtingen niet daar te krijgen zijn, maar uit particuliere correspondenties, voornamelijk de reeds genoemde selectie uit de papieren van HouseGa naar voetnoot1) en die van den gezant te Londen, Walter H. PageGa naar voetnoot2). Verder heeft men de ‘Public papers’ van Wilson zelf, die behalve zijn redevoeringen ook enkele brieven en diplomatieke nota's bevattenGa naar voetnoot3). Van de verschillende mémoires zijn voor ons onderwerp van bijzonder belang de posthuum gepubliceerde van Robert Lansing, Secretary of State, die in menig opzicht verrassend hebben gewerktGa naar voetnoot4). Belangrijk zijn ook de berichten van den Britschen ambassadeur te Washington, Sir Cecil Spring RiceGa naar voetnoot5), en van den Duitschen gezant, graaf BernstorffGa naar voetnoot6).
* * *
Om Wilsons denkbeelden aangaande den staat te begrijpen, moet men drie dingen voorop stellen: zijn juridische opleiding, zijn optimisme en zijn religiositeit. Oorspronkelijk was hij jurist, kenner van het staatsrecht; die studie heeft op zijn denken voor goed haar stempel gedrukt. Hij kent een buitengewoon groot gewicht toe aan de staatsinstellingen voor het leven en welzijn van een volk. De staatsinrichting moet vooral vrijheid waarborgen en vooruitgang mogelijk maken. Beide vereischten ziet hij bij uitstek verwezenlijkt in de democratische constitutie der | |
[pagina 194]
| |
Vereenigde Staten, waarvoor hij een grenzenlooze bewondering heeft. Aan Amerika, het land van den vooruitgang, was het pessimisme, dat ons oude Europa heeft bevangen, volkomen vreemd. Het zichtbaarste element van den vooruitgang, het economische, was echter niet het eenige! De kolossale ontplooiïng van het bedrijfsleven en van de welvaart waren in Wilsons oogen slechts de grondslag, waarop vrijheid, vrede en zedelijke verbetering moesten berusten. Daarmede zouden tegelijk verwezenlijkt worden de idealen van het Christendom. Zijn overigens aan de Verlichting herinnerende toekomstverwachtingen slaan soms om in een extatische eschatologie. De religiositeit van Wilson heeft het karakter bewaard van het Schotsche puriteinendom, waarvan hij afstamde. De moraal staat daarin op den voorgrond. De Christelijke zedewet is het richtsnoer voor het handelen van den mensch, maar evenzeer voor dat van de menschengemeenschap, den staat. Ik weet niet of Wilson ten volle beseft heeft welk een diepe kloof er in Europa gaapte tusschen individueele moraal en collectieve amoraliteit. In elk geval wees hij dit voor Amerika volstrekt af: voor den staat golden dezelfde beginselen van rechtvaardigheid, eerlijkheid, behulpzaamheid, altruïsme, als voor den enkeling. In dit evenals in andere opzichten doet hij aan Gladstone denken. Hoe zag hij de verhouding van den staat tot economische en sociale vragen? Een sociaal vraagstuk bestond er eigenlijk voor hem niet, evenmin als voor het gros der Amerikanen. De maatschappij wordt aanvaard zooals zij is; de taak van den staat beperkt zich tot het wegnemen van enkele onvolkomenheden door een juiste wetgeving. Gelijk men weet, is het begrip van den klassenstrijd veel meer Europeesch dan Amerikaansch. De grenzen der klassen zijn daar vager, de overgangen veelvuldiger en gemakkelijker; ieder krijgt er zijn kans. De sociale opgave bestaat dus alleen hierin, ervoor te waken, dat ieder zijn kans werkelijk krijgt. De bestrijding van trusts en monopolies is daarom de kern van Wilsons binnenlandsch beleid. Behalve dat zulke machten de democratie corrumpeeren en den staat bijzondere belangen in plaats van het algemeene belang doen bevorderen, beknotten zij ook het initiatief en de bewegingsvrijheid van den individueelen zakenman. De anti-trust-wetgeving van Wilson staat dus in nauw verband met zijn maatschappij- | |
[pagina 195]
| |
beschouwing, die maatschappelijke kwalen opvatte als overtredingen van de zedewet, waardoor de rechten van den medemensch worden geschaad. Al deze idealen van vrijheid en democratie nu waren voor hem absolute waardenGa naar voetnoot1). Zij golden voor de gansche menschheid. En aangezien het Amerikaansche volk die idealen bij uitstek vertegenwoordigde, was het voorbestemd een zeer bijzondere rol te spelen in de wereldgeschiedenis. Wilson meende, dat overal op aarde de ontwikkeling zich bewoog, hier langzamer, daar sneller, in de richting der democratie. De volkeren konden niet anders dan bezield zijn door het verlangen naar vrijheid, vrede en gerechtigheid, en slechts despotische heerschers verhinderden de vervulling dier verlangens. Daarom beteekende de verbreiding der democratie tevens de verwezenlijking der Christelijke idealen. Amerika moest die ontwikkeling ook elders ondersteunen en leidenGa naar voetnoot2). Hoe dacht Wilson zich deze leidende en helpende rol in concreto? In zijn ‘History of the American People’ van 1902 toonde hij, dat de Vereenigde Staten na hun vrijheidsoorlog vele jaren lang de handen vol hadden met het uitbuiten van de ontzaglijke mogelijkheden, die het uitgestrekte continent aanbood. Men wendde zich van Europa af met een zelfgenoegzaamheid, die diep doordrong in het Amerikaansche volkskarakter. Maar sedert het einde der 19e eeuw was de tijd der isolatie voorbij. Het continent was geheel in bezit genomen, handel en industrie namen steeds in omvang toe en vroegen afzetgebieden elders, het wereldverkeer bracht Europa en Azië steeds naderbij. Maar in de geesten handhaafde zich nog de isolationistische traditie. Thans was het zaak, de Amerikanen tot het besef van hun wereldtaak te brengen. Wilsons prediking omtrent de rol der Vereenigde Staten in de wereld weerspiegelt de economische expansie, waar het land aan toe was. | |
[pagina 196]
| |
Weliswaar heeft hij den invloed der groote concerns, veelal dragers dier expansie, met hand en tand bestreden, niet alleen op binnenlandsch gebied, maar ook in de buitenlandsche politiek. ‘Dollar-diplomatie’ keurde hij scherp af. ‘Wij moeten streven naar de vorming van een krachtig buitenlandsch beleid, gebaseerd op rechtvaardigheid en goeden wil veeleer dan op bloote commerciëele uitbuiting en op het zelfzuchtig zakendoen van een engen kring van financiers, die hun belangen uitbreiden tot het einde van de aarde. Wij moeten denken aan den vooruitgang der menschheid veeleer dan aan den vooruitgang van deze of die belegging, aan de bescherming van Amerika's eer en de verbreiding van Amerika's idealen veeleer dan steeds maar aan Amerikaansche handelszaken, en onze diplomatie moeten wij opheffen tot het peil van de plannen, die de beste geesten voor de menschheid hebben ontworpen’Ga naar voetnoot1). Maar dit beteekent geenszins, dat hij economische expansie op zich zelf afkeurenswaardig zou hebben gevonden! Slecht mochten geen particuliere belangen het staatsbeleid beïnvloeden, en moesten de rechten van andere naties, zoals de Latijnsch-Amerikaansche, worden geëerbiedigd. Vooral echter zag hij de economische expansie niet als doel op zich zelf, maar als grondslag voor de verbreiding van idealen. Terwijl het Amerikaansche volk vreemde markten veroverde, moest het zijn vrijheidsdenkbeelden daar mede importeeren. Een nieuw groot tijdperk zag hij aanbreken, ‘waarin, zoo schijnt het, wij de wereld moeten leiden. Het is klaarblijkelijk Amerika's taak, niet de wereld te beheerschen door physieke kracht, of eenvoudig een massa rijkdom op te stapelen, maar het denken der wereld te verrichten’Ga naar voetnoot2). De materiëele en moreele leiding, die hij zijn land toedacht, was in de eerste plaats bedoeld voor de landen van Latijnsch-Amerika. Deze nieuwe soort Monroe-leer heeft hij vooral geformuleerd in de beroemde rede, te Mobile op 27 October 1913 gehoudenGa naar voetnoot3). ‘Wij moeten ons de vrienden der staten van Latijnsch-Amerika toonen, doordat wij hun belang begrijpen, of het nu overeenkomt met ons eigen belang of niet. Het is iets zeer gevaarlijks, de buitenlandsche politiek van een natie te bepalen op grond van stoffelijk belang. Dat is niet slechts unfair tegenover hen, met wie gij te maken hebt, maar ook vernederend wat uw eigen daden betreft.’ | |
[pagina 197]
| |
Het groote doel ‘de ontwikkeling van constitutioneele vrijheid in de wereld’, zag hij naderen met een zoo mystiek vertrouwen, dat wij ons nauwelijks kunnen indenken, dat sindsdien maar een kwarteeuw is verstreken. ‘Het schijnt mij toe dat onze tijd een tijd is van onbeperkte hoop, van vertrouwen in een toekomst grooter dan het verleden geweest is. Want ik geloof dat de negentiende eeuw, die achter ons ligt, ons een heel eind gebracht heeft naar het tijdstip waarop wij, langzaam de moeilijke helling beklimmend die leidt naar de uiteindelijke hooglanden, voorgoed de taken der menschheid zullen aanschouwen. Wij hebben een aanzienlijk deel van die beklimming achter den rug en zullen weldra - misschien over een generatie of twee - aankomen op die groote hoogten, waar onbelemmerd het licht schijnt van de gerechtigheid Gods.’ Het is gemakkelijk, maar onjuist, dergelijke ‘addresses’ met het woord cant af te doen. Hypocrisie kennen wij heden bij staatslieden als een zoo gewoon verschijnsel, dat men nauwelijks de hoogdravende wendingen au sérieux pleegt te nemen, waarmee zij hun politiek-van-den-dag omkleeden. Bij Wilson is dat een ander geval. Alleen al de continuïteit in zijn uitingen is voldoende bewijs, dat zij uit diepe overtuiging voortkwamen. Daarop berustte ook het groote moreele gezag, dat hij zich in en buiten Amerika verwierf. Wilson stond met deze denkbeelden geenszins alleen. Ook voor zijn lateren Secretary of State, den Democratischen leider W.J. Bryan, waren de Vereenigde Staten ‘een republiek, toenemend in bevolkingsaantal, in rijkdom, in kracht en in invloed, die de vraagstukken der beschaving oplost en het komen van een universeele broederschap verhaast, die langzaam maar zeker wordt tot opperste moreele factor in 's werelds vooruitgang, en erkende scheidsrechter in 's werelds geschillen’.Ga naar voetnoot1) Gelijk de meesten van zijn landgenooten, en ook zijn raadslieden in Washington, begreep Wilson weinig van de levensgevaarlijke spanning die in Europa heerschte. In December 1913 zag hij ‘vele gelukkige symptomen zich om ons heen vermenigvuldigen van een groeiende hartelijkheid en gemeenschapsgevoel tusschen de naties, die een tijdperk van veiligen vrede en goeden wil voorspellen’.Ga naar voetnoot2) Dit sloeg voornamelijk op de zoo- | |
[pagina 198]
| |
genaamde Bryan-verdragen, waarvan er in den loop van dat jaar een aantal tot stand gekomen waren; de partijen verbonden zich daarbij alle geschillen, die langs diplomatieken weg niet beslecht konden worden, aan een internationale commissie van onderzoek voor te leggen, en intusschen voor een bepaalden tijd vijandelijkheden na te laten. Uit deze onderneming van Bryan, door Wilson zeer toegejuicht, blijkt een ernstig gebrek aan kennis van de reëele verhoudingen tusschen de staten. Zij berustte op de al te simplistische voorstelling, dat de meeste geschillen wel uit de wereld geholpen konden worden, wanneer men maar even tijd had om rustig te overleggen, zoodat de ‘hartstochten konden bekoelen’ en ‘de openbare meening zich kon vormen en uitspreken’Ga naar voetnoot1). Nog verder van de realiteit verwijderd was het plan, dat Wilsons boezemvriend, de amateur-diplomaat House, kort voor den oorlog bij de staatslieden van Europa colporteerde, dat n.l. Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten een overeenkomst zouden sluiten om alle geschillen te laten rusten, de bewapeningen te verminderen en gezamenlijk de ‘woeste gronden der aarde’ (waaronder China!) te gaan exploiteeren. Wanneer men te Londen tijd had daarover te praten, was dat alleen om den raadgever van Wilson te vriend te houden. Het eenige resultaat van dit ‘groote avontuur’ waren berichten aan Wilson, die een beter inzicht in Europeesche verhoudingen gaven, dan men in Amerika veelal bezat, zooals dit: ‘Zoodra Engeland toestemt, zullen Frankrijk en Rusland op Duitschland en Oostenrijk los trekken. Engeland wil niet dat Duitschland heelemaal overweldigd wordt, want dan zou het alleen moeten afrekenen met zijn ouden vijand, Rusland; maar als Duitschland vasthoudt aan een steeds groeiende vloot, zal Engeland geen keus hebben’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 199]
| |
Een factor, dien wij bij de beoordeeling van Wilsons politiek voortdurend in het oog zullen moeten houden, is de mate van steun bij de openbare meening, waarover hij beschikte. Zijn presidentschap stond van den beginne af tamelijk zwak. Dat in 1912 de Democratische partij na lange jaren voor het eerst weer haar candidaat gekozen had gezien, was uitsluitend te danken aan een splitsing in de gelederen der Republikeinen, waardoor twee rivalen, Theodore Roosevelt en Taft, tegenover hem stonden. Slechts een minderheid, ruim 48% van de stemmen der kiezers, was voor Wilson geweest; in slechts twaalf van de 48 staten had hij de volstrekte meerderheid behaald, en op Arizona na waren dat alleen zuidelijke staten. Daarom moest hij meer dan eenige president zorgvuldig en onafgebroken trachten de openbare meening voor zijn beleid te winnen; anders dreigde na afloop van zijn eersten termijn een nederlaag, of reeds na twee jaar, wanneer de Congresverkiezingen in den herfst van 1914 slecht uitvielen, een verlamming van zijn gezag.
* * *
Bij het uitbreken van den oorlog was Wilsons eerste daad, na de formeele neutraliteitsverklaring, een aanbod van goede diensten ter wille van den vrede, dat op 5 Augustus 1914 aan de vertegenwoordigers der oorlogvoerende landen te Washington werd overhandigd. Hij besefte wel de hopeloosheid hiervan, maar, schreef hij, ‘het kon tenminste geen kwaad’. Den volgenden dag werd aan de oorlogvoerenden voorgesteld, de Declaratie van Londen, die aan den neutralen handel bepaalde rechten verleend had, als geldig te beschouwen. Die overeenkomst was vijf jaar eerder door een internationale commissie opgesteld, maar door de meeste staten, en, wat het belangrijkste was, ook door de Britsche regeering niet geratificeerd. Deze verklaarde nu zich er niet aan te kunnen houden dan met zekere wijzigingen: zij wilde zich niet binden aan de destijds vastgestelde lijsten van contrabande. Al spoedig doemden binnenlandsche moeilijkheden ten gevolge van den oorlog op. Wilson vreesde het partijkiezen van Amerikaansche burgers, dat gemakkelijk tot onrust kon leiden. Velen sympathiseerden met de Engelschen, met wie men door taal en cultuur verbonden was, en met de Franschen, sedert | |
[pagina 200]
| |
Lafayette als een broedervolk beschouwd. De Duitsche inval in België versterkte bij menigeen den afkeer, dien het Pruisische militarisme sedert lang gewekt had. Den Britschen ambassadeur scheen het ‘in het geheel niet twijfelachtig, dat de massa van het volk meer antipathie heeft tegen de Duitschers dan tegen ons. Ik geloof dat er een wijd-verbreide meening heerscht, dat het Pruisische militarisme de inzet van den oorlog is, en dat, als het in Europa triompheert, Amerika zich zal moeten verdedigen’Ga naar voetnoot1). Aan den anderen kant waren zij, die zelf of wier ouders pas geïmmigreerd waren, overwegend uit Midden-Europa afkomstig. De Duitschers, die in sommige staten in compacte massa's bijeen woonden en in krachtige organisaties samengevat waren, werden thans door een uitgebreiden propagandadienst geactiveerd. De eveneens talrijke Ieren hoopten op een nederlaag van het Britsche rijk, die vrijheid voor Ierland zou beteekenen. En de gevoelsband met Engeland in de oude oostelijke staten was van precairen aard; een geringe prikkeling was voldoende, om het overgeërfde ressentiment jegens de onderdrukkers der Amerikaansche vrijheid te doen herleven. Vandaar het dringende beroep, dat de president op 19 Augustus in een senaatsrede op de natie deed, om neutraal te blijven ‘in feite zoowel als in naam’, en onpartijdig te zijn ‘in gedachte zoowel als in daad’. Een bijzonder belang heeft de motiveering, die hij hieraan toevoegde: ‘Verdeeldheid onder ons zou onze gemoedsvrede aantasten, en zou ernstig in den weg kunnen staan aan de juiste vervulling van onzen plicht als de eenige groote natie die in vrede is, de eenige die gereed staat om een rol te spelen van onpartijdige bemiddeling, en om tot vrede en toenadering te manen, niet als partijganger maar als vriend’. Amerika moest zich bereid houden ‘om te doen wat eerlijk en belangeloos en waarlijk dienstig aan den wereldvrede is’. Zijn vriend Walter Page, gezant te Londen, had hem enkele dagen te voren geschreven: ‘Het schijnt mij onvermijdelijk dat Duitschland verslagen zal worden, dat de afschuwelijke periode van bondgenootschappen en bewapeningen niet terug zal komen, dat heel Europa, voorzoover het in leven blijft, bankroet zal zijn; dat wij (de V.S.) in verhouding ontzaglijk veel sterker zullen zijn, financiëel en politiek. Wees gereed, want men zal op u een | |
[pagina 201]
| |
beroep doen om dezen reusachtigen twist te beslechten. Wanneer deze heele helft van de wereld zal lijden onder het onzegbaar ruwe geweld van den oorlog, zullen wij onze moreele kracht, onze politieke macht en onze idealen in stand houden’Ga naar voetnoot1). Wilson heeft zelf getuigd, dat hij in de brieven van Page zeer veel belang stelde. Men ziet, dat daarin de aanwijzing van een toekomstige rol, door de Vereenigde Staten en hun president te spelen, al dadelijk samengaat met de opvatting dat Duitschland verslagen zou en moest worden. Ook Wilson was niet ‘onpartijdig in gedachte’, zooals hij wilde zijn. Tot House zei hij: ‘Als Duitschland won, zou dat den loop der beschaving wijzigen en de Vereenigde Staten tot een militaire natie maken’. Hij sprak zijn diepen spijt uit, dat dit zijn streven naar een betere internationale zedewet zou dwarsboomen. De vernieling van Leuven deed hem ‘even weinig sympathiseeren met de houding der Duitschers als het gros van Amerika’. Bijzonder kwalijk nam hij ‘Duitschlands minachting voor verdragsverplichtingen’Ga naar voetnoot2). Men heeft wel gezegdGa naar voetnoot3), dat deze anti-Duitsche nog geen pro-Geallieerde gevoelens behoefden te zijn, en dit ook niet konden zijn, omdat Wilson de Russische autocratie minstens zoo moest verafschuwen als de Duitsche. Er is echter geen bewijs, dat deze overweging bij hem sterk leefde; daarentegen heeft hij herhaaldelijk hetgeen hij zag als het Russische oorlogsdoel, een uitweg naar open havens, goedgekeurd. Een andere vraag is, wat hij dacht van de schuld aan den oorlog. Waarschijnlijk erkende hij, dat men voor de beoordeeling hiervan vooralsnog onvoldoende was ingelichtGa naar voetnoot4).
* * *
Al spoedig werd nu het Europeesche conflict zelf, dat men toch slechts als verre toeschouwers meemaakte, in de openbare | |
[pagina 202]
| |
aandacht verdrongen door ernstige gevolgen die het Amerikaansche bedrijfsleven ervan ondervondGa naar voetnoot1). Binnen enkele dagen had de Britsche vloot de Noordzeekust geblokkeerd en stond de handel stil. In het katoenbedrijf bij voorbeeld, dat op uitvoer was aangewezen - twee derde van de katoenproductie werd in normalen tijd geëxporteerd - en waar vóór het uitbreken van den oorlog reeds een depressie heerschte, stond men voor een ramp; in October 1914 bedroeg de uitvoer 21.000 balen, tegen 257.000 in October 1913, en de prijs was gezakt van 12½ tot 7¼ cent per pond, wat ver beneden de productiekosten was. Juist de zuidelijke staten, waar Wilsons kiezers te vinden waren, leden daardoor ernstige en langdurige schade. Maar ook de algemeene commerciëele positie der Vereenigde Staten liep gevaar. Volgens den gewonen gang van zaken overwoog de invoer sterk in de eerste helft van ieder jaar, zoodat een nadeelige handelsbalans ontstond, die in den nazomer en herfst door den uitvoer voornamelijk der katoen- en tarweoogsten weer in evenwicht werd gebracht. Toen de oorlog uitbrak moest deze uitvoer, juist begonnen, plotseling gestaakt worden, terwijl men voor een kwart milliard dollar op korten termijn te Londen in de schuld stond. De banken stonden voor het vooruitzicht, binnenkort groote hoeveelheden goud te moeten afstaan. Daarom was het voor Amerika's economische situatie van het grootste belang, dat er spoedig een flinke uitvoer naar Europa tot stand zou komen. Op 19 October 1914 verschenen nu op uitnoodiging van den minister van financiën in Washington de heeren Paish en Blackett, vertegenwoordigers der Britsche schatkist. Zij verklaarden dat Engeland contante betaling van het kwart milliard verwachtte, maar dat gelukkigerwijze nog wel een weg was te vinden om vóór het einde van het jaar de Amerikaansche handelsbalans in evenwicht te brengen - namelijk door leverantie van krijgsbehoeften. Aldus is het begin geweest van de bestellingen in de Vereenigde Staten geplaatst voor de legers der Geallieerden. Het is vrij doelloos er over te speculeeren, of de wereldgeschiedenis een anderen loop zou hebben genomen, indien de regeering te Washington den uitvoer van oorlogsbehoeften had | |
[pagina 203]
| |
verboden of beperkt. Welke gevaren de ontwikkeling, die thans plaats vond, in zich borg, doorzag vrijwel niemandGa naar voetnoot1). En indien men getracht had haar te stuiten, zou een storm van protesten zijn losgebarsten, waartegen de regeering niet bestand zou zijn geweest. Zij had trouwens van den beginne af haar standpunt op zuiver wettelijken grond bepaald. De nautraliteitsverklaring van 4 Augustus had erkend, dat ‘iedereen in de Vereenigde Staten wettig en zonder beperking wapenen, oorlogsmunitie en andere artikelen, bekend onder den naam van oorlogscontrabande, mag vervaardigen en verkoopen’. Desondanks kwamen er tallooze aanvragen binnen van zakenlieden, die onzeker waren of zij zulke bestellingen mochten aannemen. In antwoord op deze vragen verklaarde een circulaire van het State DepartementGa naar voetnoot2) dat de federale regeering onbevoegd was te bepalen wat de burgers mochten verkoopen en aan wie. Een latere circulaireGa naar voetnoot3) gaf uitdrukkelijk te kennen, dat de omstandigheid, dat een der oorlogvoerende partijen geen toegang had tot de Amerikaansche markt, in dit standpunt der regeering geenerlei wijziging kon brengen. Wel kwamen er protesten tegen de oorlogsleveranties los, vooral uit pacifistische kringen, die in de Democratische partij veel invloed hadden en Bryan als hun voorman beschouwden; en toen het Congres in December bijeen kwam, vond deze oppositie uiting in het voorstel van senator Hitchcock om een wapenembargo af te kondigen. Maar dit werd alleen gemotiveerd door de humanitaire overweging, dat men Europa geen middelen moest verschaffen om de slachting voort te zetten. De vraag, of de leveranties de neutraliteit in gevaar brachten, werd daarbij niet gesteld. Daarentegen werd van de andere zijde aangevoerd, dat het verbod ervan onneutraal zou zijn. Het is van groot belang, dat reeds bij deze gelegenheid de Britsche regeering druk heeft uitgeoefend op Washington. ‘Als er kans is’, schreef Spring Rice aan GreyGa naar voetnoot4), ‘dat de regeering | |
[pagina 204]
| |
toestemt in een maatregel zooals een verbod van verkoop van wapenen en munitie, zal het noodzakelijk zijn er op te wijzen, dat zulk een onneutrale daad de regeering (der V.S.) ongeschikt zou maken voor de functie van onpartijdig bemiddelaar. En deze onpartijdige bemiddeling is de meest geliefkoosde ambitie van den president, die terecht meent daardoor een onsterfelijken dienst aan de menschheid te kunnen bewijzen. Ik twijfel er niet aan dat deze gedachte in zijn geest overheerscht’. Men ziet hoe handig de Britsche diplomatie speculeerde op Wilsons idealistische verlangens, en ze gebruikte om een drang op hem uit te oefenen, die feitelijk aan de zelfstandigheid van zijn neutraliteitspolitiek afbreuk deed. De kwestie was voor Engeland van vitaal belang. Hoewel de Amerikaansche munitiefabrieken maanden noodig hadden eer ze de bestellingen konden uitvoeren, staat het vast dat Engeland in het eerste oorlogsjaar deze leveranties dringend behoefde. Grey liet dan ook in Washington onofficieel te kennen geven, dat de aanneming van het voorstel-Hitchcock zou zijn ‘de invoering, terwijl een oorlog aan den gang is, van een bijzonderen wettelijken maatregel, die van een sinds lang bestaande gewoonte scherp afwijkt’ en dus een beslist onneutrale daad. Wilson zelf vond ‘de precedenten van het volkenrecht zoo duidelijk’ en zijn eigen ‘gebrek aan bevoegdheid zoo evident’Ga naar voetnoot1), dat hij het voorstel moest afwijzen. Zijn positie, streng juridisch onaantastbaar, was nog versterkt door.... de Duitsche regeering, die in een nota van 15 December het recht der neutrale staten om oorlogsmateriaal aan haar vijanden te leveren, zelf erkendeGa naar voetnoot2). De oppositie in het Congres hield echter aan; zij werd geleid door senator Stone, den president der senaatscommissie voor buitenlandsche zaken. Aangezien deze den staat Missouri, met een groot percentage kiezers van Duitsche origine, vertegenwoordigde, ging Wilson zoo ver, den aandrang tot een uitvoerverbod eenvoudig aan den invloed van Duitsch- en Iersch-Amerikanen toe te schrijvenGa naar voetnoot3). Hij maakte de opinie van Grey | |
[pagina 205]
| |
tot de zijne, dat wijziging der wettelijke voorschriften tijdens den duur van den oorlog een onneutrale daad zou zijn; zij bevredigde zijn juridische denkwijze. Niettemin had zijn regeering op een ander punt van economisch beleid reeds getoond, zoo niet de wettelijke bevoegdheid, dan toch de feitelijke macht te bezitten om in te grijpen, namelijk in zake het verstrekken van leeningen aan de oorlogvoerenden. Reeds op 10 Augustus 1914 informeerde de firma Morgan & Co. bij het State Department, of er bezwaar tegen bestond, dat zij een leening voor het Fransche gouvernement zou arrangeeren. Bryan stelde den president hiervan in kennis en adviseerde, dat men dit niet moest goedkeurenGa naar voetnoot1). Hij erkende dat hiervoor geen wettelijke grond was, maar voerde practische redenen aan. Hij hoopte door een weigering om aan de oorlogvoerenden te leenen het einde van den oorlog te kunnen verhaasten. Vooral echter vreesde hij, dat Amerika's burgers ‘verdeeld zouden worden in groepen, waarvan ieder geld zou leenen aan het land waarvoor hij voorkeur heeft,’ zoodat de uiteenloopende sympathieën door pecuniaire belangen verscherpt zouden worden. Bovendien voorzag hij, dat financiëele machten ‘in de verleiding zouden komen invloed uit te oefenen door middel van de couranten, om de zaak der regeering te steunen aan welke zij geld geleend hadden. Dit zou het voor ons moeilijker maken de neutraliteit te handhaven, daar onze gedragslijn in verschillende kwesties de eene of de andere partij zou kunnen schaden, en machtige geldbelangen in de waagschaal geworpen zouden worden’. Wilson stemde hiermee volkomen in en omschreef zelf zijn standpunt, dat aan Morgan werd medegedeeld: ‘Naar het oordeel van deze regeering zijn leeningen door Amerikaansche bankiers aan een vreemde natie, die in oorlog is, onvereenigbaar met den waren geest van neutraliteit’Ga naar voetnoot2). Dus in zake den handel met oorlogvoerenden gold de letter, doch in zake de financiëele betrekkingen met hen de geest der neutraliteit als richtsnoer! De mededeeling aan Morgan was, zooals Bryan erkende, zonder precedent. Daarmee had Wilson dus feitelijk reeds het geldende neutraliteitsrecht in oorlogstijd | |
[pagina 206]
| |
gewijzigd, wat hij in zake een uitvoerverbod meende niet te mogen doen! Terecht is geoordeeldGa naar voetnoot1), dat van den beginne af de gedragslijn der Amerikaansche regeering zich verwarde in een gevaarlijke dubbelzinnigheid van opvatting. Dat wreekte zich ook spoedig. Vanderlip, president van de National City Bank, wees in een brief aan LansingGa naar voetnoot2), toen ‘counsellor’ van het State Departement, op de noodzakelijkheid der exporten naar de Geallieerden, die na het wegvallen van den katoenuitvoer de handelsbalans in evenwicht hielden, en op de onmogelijkheid voor de koopers om al deze goederen contant te betalen. Men moest er wel toe overgaan schatkistbiljetten der betrokken regeeringen in betaling te aanvaarden, ‘anders zal de koopkracht der afnemers uitgeput worden en de klandizie naar Australië, Canada, Argentinië en elders gaan.’ De schatkistbiljetten ‘konden en zouden niet tot voorwerp van een openbare uitgifte gemaakt worden’. Lansing legde dit betoog in den vorm van een memorandum aan den president voorGa naar voetnoot3), en nog denzelfden dag werd besloten tot een wijziging van het regeeringsstandpunt in dezen zin, dat een onderscheid werd gemaakt tusschen obligatieleeningen, die op de open markt bij beleggers geplaatst werden, en bankcredieten ten behoeve van den handel met vreemde regeeringen. ‘De koopers van obligaties leenen hun spaarpenningen aan de oorlogvoerende regeering, en financieren inderdaad den oorlog. De aanvaarding van schatkistbiljetten of andere schuldbekentenissen tot betaling van hier gekochte goederen is eenvoudig een middel om den handel te vergemakkelijken door een credietsysteem. Daar handel met de oorlogvoerenden wettig en gepast is, is het wenschelijk dat belemmering hiervan achterwege blijft’. Dit zou Lansing als zijn persoonlijke ‘indrukken van een gesprek met den president’ aan de betrokken bankiers mededeelen. Dat de nieuwe koers feitelijk niet van Wilson, maar van Lansing afkomstig was, blijkt uit het feit, dat zij reeds een week te voren in de New York Times was aangekondigdGa naar voetnoot4). Het was in Washington een gewoon verschijnsel, dat beslissingen uitlekten, zelfs voor ze genomen werden. Lansing is het dus, | |
[pagina 207]
| |
die aan den druk der economische omstandigheden, hem door een daarbij geïnteresseerden bankier onder oogen gebracht, toegaf, en de zaak aan Wilson, die van financieel-technische dingen weinig verstand had, aannemelijk wist voor te stellen. Enkele dagen later verstrekte de National City Bank haar crediet van 10 millioen dollar in schatkistbiljetten aan de Fransche regeering. De helft daarvan werd overgenomen door Morgan, een half millioen geplaatst bij de munitiefabriek Du Pont de NemoursGa naar voetnoot1). De eerste schrede was gezet op den weg, waarlangs Amerika van debiteur tot crediteur van Europa geworden is. Welke gedachte voorzat bij het maken van het onderscheid tusschen leeningen en bankcredieten - niemand minder dan J.P. Morgan, wien men eenig gezag in dezen niet zal ontzeggen, vond er in 1936 ‘niet zoo veel verschil’ tusschen - heeft Lansing nog zóó gepreciseerd: ‘Het gevolg van een oorlogsleening met publieke inschrijving zou zijn, dat velen van ons volk feller partijgangers zouden worden, daar ze een materiaal belang zouden krijgen bij het succes van de strijdenden, wier obligaties ze bezaten. Daarentegen, contracten voor en verkoop van contrabande zijn eenvoudige handelszaken; daardoor kan geen algemeene geest van partijschap ontstaan’Ga naar voetnoot2). Maar het voornaamste bezwaar van Bryan, de mogelijkheid dat bij de geallieerde zaak geïnteresseerde geldmagnaten het regeeringsbeleid, hetzij rechtstreeks of door bewerking der openbare meening, zouden trachten te beïnvloeden, was daarmee niet weerlegd. Dit gevaar was echter voor Wilson voorloopig niet acuut; zijn bezorgdheid gold in deze dagen de sympathieën der diverse ethnische elementen van het Amerikaansche volk. ‘Van dag tot dag schijnen de verschillende raselementen van onze bevolking onrustiger en meer en meer door de hitte van den strijd bevangen te worden. Wij trachten de stemming zoo veel mogelijk af te koelen, en het eenige middel daartoe is, al het mogelijke te doen om onze neutrale rechten te bepalen en te verdedigen’Ga naar voetnoot3). J.F. Niermeyer
(Wordt vervolgd) |
|