| |
| |
| |
Luctor et Emergo
Vervolg
Korte inhoud van het voorafgaande. - Van Luctor et Emergo verscheen het eerste gedeelte van het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Sprekend Zilver’, in de April-aflevering van deze jaargang. Het vermeldt hoe een schrijver, de ‘ik’ van het verhaal, de zomer doorbrengend in zijn buitenhuis op Walcheren, vroeg in de morgen een student ontvangt, die, na hem uitgenoodigd te hebben in de winter een lezing te komen houden, spoedig weer vertrekt daar hij om elf uur te Middelburg een bruiloft moet bijwonen. - De schrijver, weer alleen, tracht aan de lezing te beginnen maar telkens dwalen zijn gedachten naar de bruiloft. - Onverwacht komt Annie K. hem bezoeken, die, zoals uit een gesprek blijkt, aangetrouwde familie van de bruid is. Annie vertelt hoe er onenigheid dreigt te ontstaan door de onverzettelijkheid van een tante Marie, die wegens een tekortkoming van de bruidegom geweigerd heeft het toegezegd dessertzilver aan het bruidspaar te geven. Annie en de schrijver, hopend het gevaar nog af te kunnen wenden, kopen een buitenmodel zilveren lepel die zij anoniem aan het bruidspaar doen toekomen, vergezeld van een rijmpje waaruit op te maken valt, dat dit geschenk als voorbode van dessertzilver bedoeld is en als een vergevingsgezinde geste van tante Marie. Zij verwachten nu dat de bruiloft verder zonder wanklank gevierd zal worden. - Voorts heeft Annie besloten, na telefonisch overleg met haar man Otto K., - hij is bankier te Rotterdam - een paar dagen bij de schrijver te blijven logeren. Otto heeft toegezegd haar daar overmorgen te komen halen. - 's Avonds, achter het huis zittend en herinneringen ophalend, spreken Annie en de schrijver o.a. over Otto. Annie heeft verteld dat Otto de schrijver een zigeuner noemt, al hebben zij elkaar als luitenant leren kennen. De schrijver heeft niet kunnen nalaten op te merken, dat deze ontmoeting niet in dienst heeft plaats gevonden, maar op een feest ter ere van het huwelijk van zijn neef G. met E., een
nicht van Otto. - Ziehier, zeer beknopt, wat het eerste gedeelte van het eerste hoofdstuk - de prelude - vermeldt. Thans volgt de fuga.
| |
Tweede deel van het eerste hoofdstuk: Sprekend Zilver
Mijn interruptie was bijzonder ongelukkig geweest. Annie staakte het gesprek. Het werd mij niet gegund van haar te vernemen, waarom Otto mij een zigeuner noemde. Zwijgend lag
| |
| |
Annie, het hoofd achterover, in de ligstoel naast de mijne omhoog te staren. Haar gedachten waren elders. Zij scheen mijn aanwezigheid niet meer te bemerken.
Wat had ik miszegd? Waarmee had ik haar gehinderd, toen ik - wat in hemelsnaam deed het er toe? - haar - schoolmeesterig als ik nu eenmaal ben - in de rede was gevallen met de futiele correctie, dat ik Otto niet in uniform, maar in rok op een feest, voor het eerst ontmoet had? Wat maakte dit uit? Hoogstens voor mij had het enig belang. Als ik Otto in uniform in de kazerne zag lopen, was ik er heimelijk trots op, dat ik die voortreffelijke man, waar iedereen tegen opzag, niet door de dienst maar in eigen kring had leren kennen. Te horen dat ik voor Otto een kennis uit dienst was, had mij pijnlijk getroffen. Maar wat deerde dat Annie?
Toen ik echter nogmaals opzij keek en ik Annie nog steeds ten hemel zag staren, roerloos als tevoren, maar met thans - als had zij een sleutel gevonden en een geheimschrift ontcijferd - blinkende tranen in de wijd-open ogen, besefte ik op eenmaal mijn misdadige ondoordachtheid. Het bewuste feest, bijna twintig jaar geleden, dateerde uit de tijd toen Annie Otto nog niet kende. Otto had blijkbaar voor Annie verzwegen, dat hij op dat feest ter ere van E.'s huwelijk tegenwoordig was geweest. Hij had, om niet de tragische brouille tussen zijn en E.'s vader zonder noodzaak aan te roeren, tegen Annie gezegd mij uit dienst te kennen. Hij had vermeden E.'s naam uit te spreken. Terwijl ik, hiervan volmaakt op de hoogte, vandaag, op één dag, voor de derde maal reeds - eerst, toen wij vanmorgen naar Middelburg reden om de lepel te kopen, vervolgens naar aanleiding van de hangmat, en nu, nota bene, Otto corrigerend, - in bijzijn van Annie, die E. niet kende, het gesprek getracht had op E. te brengen. Wat hoopte ik te bereiken? Dacht ik, op een mooie zomeravond, met Annie sprekend, de wereld als bij toverslag te veranderen en in Otto's familie een twist bij te leggen, een twist - gelijk mijn neef G. mij verteld had - zo hoog gelopen, dat E.'s vader het land had moeten verlaten, Otto's vader de zaken overlatend? En toen was, volgens G., het geschil eerst goed begonnen. Geschrijf, over en weer, over opgenomen geld en prijsgegeven rechten. E.'s vader had spoedig niets meer laten horen. E., alleen in Holland achtergebleven, had liever als typiste
| |
| |
op de N.O.T. gewerkt dan van Otto of zijn vader nog steun aan te nemen. Zo maakte het tweede geslacht de breuk onherstelbaar. Het was, begreep ik, in bijbelse termen, de eeuwenoude strijd tussen Jacob en Ezau, die over een schotel linzen begon en Israël voor altijd van Edom vervreemdde. - Ging mij dit waarlijk ter harte, ondervroeg ik mijzelf, of maakte het gemakkelijk succes met de lepel mij reeds zo hoogmoedig, dat ik mij in elke questie, hoe moeilijk ook, geroepen voelde bemiddelaar te spelen? Zo ja, dan had ik mijn kans hier verspeeld, door tegenover Annie - het kon niet onkieser - tegelijk, in één adem, E.'s naam te noemen en op een onwaarheid van Otto te wijzen.
Zo ging ik inzien hoe weinig berekend ik was, om als gelijke om te gaan met maatschappelijke mensen. Ongestraft gaf ik gehoor aan al wat in mij opkwam, terwijl voor hen elk woord consequenties had. Welk een kunstwerk was hun leven naast mijn verbandeloos bestaan. Toch maakte ik mij meer zorgen dan zij. Uit vrees door hen gering geschat te worden, probeerde ik voortdurend een houding aan te nemen, die, naar ik mij vleide, met de geijkte overeenkwam. Tot iedere prijs, maar steeds tevergeefs. Bij het minste of geringste viel ik door de mand. Ja, ik was een zigeuner, maar dan een ontaarde, verwilderde zigeuner. Geen vrije nomade, die niemand iets maakte, die ketels kon lappen en in de hand kon lezen, maar een armzalige achterblijver, die zijn wielen begroef om zijn woonwagen op een huis te doen lijken. - Zo keek ik, Annie's voorbeeld volgend, peinzend omhoog naar de onzichtbare sterren, zweeg, wilde iets zeggen, vond geen woorden, en zegende tenslotte Annie's stem toen zij zich hernam en weer begon te spreken.
Het was beter, zei Annie, iets precies te weten. Zij hield niet van halfheid. Otto was als een rots. Hij bezon eer hij begon, en kwam nooit op iets terug. Men kon op hem bouwen. Uitvluchten zoeken om iemand te sparen was niets voor Otto. In hun engagementstijd, als zij zich beklaagde hem weinig te zien, had hij ronduit gezegd, hoezeer het hem speet, dat de zaak moest voorgaan. Sinds E.'s wonderlijke vader hen gedupeerd had, kostte het, zei hij, al zijn tijd en kracht, zijn oom's plaats naast zijn vader in te nemen en de oude naam der zaak te herstellen. Ook had hij geweigerd, eens voor al, bij E. en G. een bezoek te brengen. Het zou als toenadering uitgelegd worden. Hij wilde
| |
| |
E. zelfs de annonce niet sturen. E. had, toen zij trouwde, dit ook niet gedaan. Reeds toen had Annie een vermoeden gekregen, en, nu uit mijn verspreking bleek dat Otto toch op E.'s bruiloft geweest was, werd dit vermoeden bewaarheid. Otto hield van E., en E. van Otto. Een jeugdliefde met zijn nichtje, het was echt iets voor Otto. Hij was naar de bruiloft gegaan om afscheid te nemen. Dit ten allen tijde verzwegen te hebben, bewees haar, Otto kennend, de ernst van dit afscheid, en dat Otto dus toch wist wat liefde was. Stille wateren hadden diepe gronden. Zij had hem miskend. Neen, ik moest mij geen verwijten maken. Zij was blij dat ik haar uit de droom had geholpen.
Ik wenste mijzelf in stilte geluk met deze onverwachte wending, en, verlangend als ik was het incident te sluiten, ging ik onverwijld over tot de orde van de dag. - Zou ik thee zetten, vroeg ik quasi-luchthartig, of zou ik - ik moest toch de lamp gaan halen - whiskey meebrengen? Ik voelde mij als een speler die roekeloos inzet en zich forceert onverschillig te zijn. Als ik namelijk 's avonds thee drink, doe ik 's nachts geen oog toe, en de dag daarop is een verloren dag. En morgen moest ik glashelder zijn, want professor F. uit Gent had mij geschreven, in het begin van de middag, Deo volente, hierheen te komen om het spellingvraagstuk met mij te bespreken.
‘Als het niet te veel werk is,’ zei Annie, verstrooid nog, maar reeds met consideratie, - ‘heel graag een kop thee.’
Ik sprong op, dwong Annie zitten te blijven en toog terstond aan het werk. Het kostte tijd de dubbelstekker te vinden, want hij lag in de fruitschaal. Maar, de stekker gevonden, hem in het stopcontact naast de open tuindeur te steken, vervolgens lamp en ketel naar buiten te brengen en de snoeren met het contact te verbinden, theegerei op het tafeltje neer te zetten, mijn ligstoel te verplaatsen zodat het tafeltje tussen de stoelen kwam te staan, een extra-tocht naar binnen te maken omdat de koekjestrommel leeg was en ik mij herinnerde in het buffet nog ‘profeten-brood’ te hebben, dat onovertroefde Zweeuws gebak dat er uitziet als ruiten-aas van het kaartspel, kokend water in de trekpot te schenken, de thee te laten trekken op het nooit zonder vingers te branden ontstoken maar aller-elegantste Verkade's-theelichtje, mij tenslotte weer lui in mijn stoel neer te vlijen terwijl Annie theeschonk en suiker en melk vroeg, als was ons terras een echte
| |
| |
huiskamer waar niets meer aan ons geluk ontbrak dan dat er nu visite zou komen om van het geluk getuige te zijn, - het was het werk van slechts enkele minuten.
‘Je kan toveren,’ zei Annie. Maar het verbaasde haar nog meer dat ik geen suiker in de thee dronk. Dat deed haar vader ook nooit.
Wij zwegen een tijdje, van puur geluk.
‘Neen,’ dacht ik intussen, - ‘ik kan niet toveren. Het is de witte muur van het huis die tovert, met zijn openstaande deuren, het is de zijmuur met de glycine, het is de nacht. Of is wie hier tovert de stralende lamp, die van twee witte en twee donkere wanden in de ruimte een kamer improviseert? Ja, het moet het licht zijn, het licht met Annie. Want kijk eens hoe toverachtig schoon Annie wordt. Mensen zijn schoon, zegt Socrates, niet door schoner te zijn dan andere mensen, maar omdat zij deelhebben aan de eeuwige schoonheid.’ - Zo hieven mijn gedachten zich van de grond, zagen mijn huis als een ster in de diepte, zagen duizend en nogmaals duizend brandende lampen als een uitspansel van sterren op de nachtelijke aarde, verheugden zich in de harmonie, en stonden verbluft bij de bron van het licht, dat sterren maakt van sterfelijke ogen en vrouwenhaar golvend om de oorschelp doet glinsteren.
Ook Annie, zag ik, zweeg van geluk. Zij lag in haar ligstoel als in een roeiboot, met de handen onder het hoofd. Van tijd tot tijd, om op een ontdekking te wijzen, riep ze door vragen te stellen mijn hulp in. Waren dat uilen? Krasten zo uilen? Kwam dat licht, dat geregeld langs de boomtoppen streek, van de vuurtoren vandaan, van Westkapelle? Moest ze Westkappel zeggen? Was het niet veilig op een eiland te wonen? - Zo vergleed de tijd, als dun zand door de vingers, of als water als men de hand buiten boord steekt.
Ik behoor tot de mensen, die als zij een vlieg tegen het raam horen gonzen, het raam openzetten. Maar mijn liefde voor insecten gaat niet zo ver, dat ik, 's nachts in de tuin bij een brandende lamp, muggen, motten, muskieten, en wat dies meer zij, van een wisse dood in het licht ga redden. Het is onbegonnen werk. Men zou, als een Egyptische Farao, een man achter zich met een waaier moeten hebben die gedurig langs de lamp heen en weer bleef wuiven. Zulk een dienaar, als ik Farao was, zou ik
| |
| |
hoger achten dan mijn schenker en mijn bakker en hem verheffen in de stand der droomuitleggers. Zijnde echter wie ik ben, troost ik mij met Goethe's verheven gedicht, als ik de diertjes stuiptrekkend op tafel zie vallen, waarin hij het leven prijst dat in vlammen de dood zoekt. Maar voor een nachtvlinder wilde ik ditmaal een uitzondering maken. Hij had al een paar maal om de peer heen gezwenkt, reeds hoopte ik dat hij weg was - want ik zag hem niet meer - toen ik de schaduw van zijn uitgespannen vleugels, als de das van een smoking, aan de binnenkant zag trillen van de kap van de lamp. Ik sprong overeind en draaide het licht uit. Toen tikte ik, om de vlinder tot heengaan te nopen, tegen de plek op de kap waar ik de schaduw gezien had, - maar helaas, toen ik het licht weer ontstak, zag ik hem fladderend drijven op mijn even tevoren door Annie ingeschonken tweede kopje dampende thee. Ik goot de thee in het gras uit. Elk nadeel heeft zijn voordeel. Wanneer zal ik leren, iemand aan zijn lot over te laten?
Ik stelde Annie voor, naar binnen te gaan. Zou ik een vuurtje maken in de haard? Vond zij niet dat het fris werd? Maar Annie wilde daar niet van weten. Liever kalm nog wat praten. Ik had nog niets van mijzelf verteld. Hoe leefde ik hier? Hoe ging het met Henk L.? Waren hij en ik nog zo onafscheidelijk? - Desnoods, als ik haar verwennen wilde, mocht ik een plaid voor haar halen. Het koelde snel af, zo vlak aan zee.
Ik vertelde dat ik Henk in geen half jaar gezien had. Het lag ook aan mij. Ik kwam nergens meer en Henk ging meer en meer op in zijn werk. Wat de plaid betreft, - sinds ik een pracht van een plaid, een erfstuk van mijn moeder, aan 's nachts per auto vertrekkende gasten had uitgeleend en nooit terug had gezien, behielp ik mij met een grijze soldatendeken, die boven op mijn bed lag. Hij gaf geen pluizen af als andere dekens.
Annie had een inval. In de Packard lag haar burberry-jas die zij dikwijls 's avonds als plaid gebruikte. Zou ik hem even willen halen? - Zo sprekend, haalde zij uit haar tas een klein zakje tevoorschijn van muisgrijs leer, waaraan, aan een ring, een rij sleuteltjes hing. Dit was haar voordeur, zei ze, de sleutels aftellend, dit de juwelen, garage, botenhuis, secretaire. Dit, tenslotte, was het contact van de Packard, en dit de portieren.
Ik liep, met het étui in de palm van mijn hand, door het be- | |
| |
dauwde gras en trad toe op de reus, die onder de olmen zwijgend geparkeerd stond. Wat een mogelijkheden, dacht ik. De burberry lag op de achterbank. Ik nam hem over de arm. In een ommezien was ik terug bij Annie. Toen ontvouwde ik de jas en dekte Annie zorgvuldig toe. Een jas voor een pooltocht, zei ik, de ruime plooien schikkend.
Zij was zeer aan hem gehecht, vertelde Annie. Otto had hem, een jaar of twee geleden, meegebracht uit Parijs. De hele Rue de la Paix had in de zakken gezeten. Een scarf, handschoenen, een miniature reis-nécessaire, een flesje ‘je reviens’ van Worth. Sindsdien, als Otto haar iets geven wilde, stak hij het in de vestibule in de zak van haar mantel. Gisteren was hun koperen bruiloft geweest. Neen, neen, volstrekt niet, hoe kon ik dat weten? Raad eens wat zij gevonden had? Zij had het meegenomen, om aan Oom Dick te laten zien. Het was haar kostbaarst bezit.
Hier gleed, terwijl Annie vertederd glimlachte, haar hand over de mantel en maakte een knoop op een der jaszakken los. Er kwam, in de vorm van een vierkant boekje, een foto-album tevoorschijn, in groen leer gebonden, waar met vergulde letters ‘Annie’ op stond. Ik moest mijn stoel weer naast de hare schuiven, het album werd tussen ons op de leuning gelegd, en wij bekeken het samen.
Op de eerste bladzij, naast een portret van Annie als frontispiece, had Otto eigenhandig een gedicht geschreven. Hij had - schreef hij - zijn dankbaarheid, voor hare liefde zo toegewijd, in woorden trachten uit te drukken, maar daar hem dit niet mocht gelukken, had hij verkozen de loop van haar leven, in zwijgende beelden weer te geven.
Verso, de bladzij omslaand, zag men twee medaillons, door een bevallig strikje van onder verbonden: Annie's vader en moeder; daar naast, recto, gerangschikt als een klaver-van-vier met een smalle foto als steeltje naar beneden, vijf ouderwetse, gereproduceerde portretjes. Annie's geboortehuis in Den Haag, Annie's vader als marine-officier, Annie's moeder met Annie met een pop in haar arm op de voorgalerij van een Indisch huis, het graf van Annie's moeder te Soerabaja, Annie's vader nogmaals - dit vormde het steeltje - zittend in het wit, aan een schrijfbureau, met paperassen en ventilator, in een zaal waar niets viel te onderscheiden - zo langwerpig was de foto geknipt - dan dat een
| |
| |
geschilderd portret aan de muur hing en de jalouzieën er waren neergelaten. - Hij had, zei Annie, de bladzij langzaam omslaand, haar moeder nog acht jaar overleefd. Hij was ingenieur bij de spoorwegen geworden. Het was jammer dat ik hem niet gekend had.
De volgende bladzij droeg als opschrift: ‘Noordwijk’, en deed, wat de schikking der foto's betreft, aan harten-zeven denken. Eerst moest men, zoals Romeinse cijfers aanduidden, het linker drietal bezien, dan het rechter drietal, en tenslotte de zevende in het midden. - I: Het grootvaderlijk buiten te Noordwijk-Binnen, hoge bomen, een vijver. Annie was er op haar twaalfde jaar in huis gekomen. - II: Annie's grootvader in de serre. Hij was notaris, evenals Oom Dick nu te Middelburg. - III. Annie's hond, waarmee zij strandwandelingen maakte. Hij heette Max. Hij sliep, tot ergernis van Annie's juffrouw, bij Annie op de kamer. - IV. Annie's klas. Tweede klasse gymnasium Leiden. Annie vormde, gearmd met een ander meisje, de linkervleugel. Dat was C.v.H. Dezelfde die - was dat niet toevallig? - met v.B. getrouwd was en tegenover hen woonde te Rotterdam. Wist ik niet dat C.v.B. van zichzelf v.H. was? Ik antwoordde dat C., nu Annie het gezegd had, op het borstbeeld leek van haar beroemde voorvader. Onzin, zei Annie, C. was sprekend haar moeder. - V: Annie met haar grootvader en Oom Dick - tante Marie was wegens last aan haar voeten halfweg achtergebleven - met wandelstokken op de top van de Rigi. - VI: Nogmaals Annie met C., maar ditmaal met fietsen, en een broer van C. in cadetten-uniform. Het was Annie een raadsel, waar Otto dat kiekje - de fietsen waren tegen elkander geplaatst en het gezelschap picnicte aan de kant van een weg tussen bollenvelden - gevonden had. Zij verdacht er C. van. Wie had die foto genomen? vroeg ik onwillekeurig. Een student, zei Annie, die verzen schreef en waarvoor C. een zwak had. Zij bewonderde mijn oplettendheid. - Tenslotte VII: De tennismatches te Noordwijk. Ofschoon sterk verbleekt en een lichtvlek vertonend, was deze snapshot, zei Annie, een uniek document. Het vereeuwigde haar en Otto's eerste ontmoeting. Vier witte figuurtjes, op een met vlaggen getooid tennisveld, speelden een mixed double. Met waaiende rok en
uitgestoken racket zag men Annie serveren, en, aan de andere kant van het net, in shirt
| |
| |
en witte broek, stond Otto gereed voor de return. Men kon hem met de loupe herkennen, zei Annie. - v.B., zijn hoofd was er net niet op, zat op de umpire-stoel. Maar men zag zijn voeten op het trapje, zijn blazer, zijn boord, en zelfs het boek op de lessenaar, waarin hij Otto's eerste en laatste zege op Annie behaald - gelijk hij gisteren aan tafel gezegd had - aere perennius had opgetekend.
Boven de volgende bladzij las men ‘Rotterdam’. Eerst het eerste huis. Voorkant, tuinkant, salon met vleugel, Annie op het balkon. Toen, een bladzij verder, het tweede huis. Voorkant, Annie met kinderwagen waarin, onzichtbaar, Christiaan; Christiaan heette naar Annie's vader; tuinkant, duiven, salon met wieg; Karel heette naar Otto's vader. Toen, een paar bladzijs met baby-foto's verder - ik begon op bekend terrein te komen - het derde, zelfgebouwde huis. Voorkant, tuinkant, garage, broeikassen, Coba met Emmy; Emmy was een naam in Otto's familie; Christiaan en Karel, beiden met hoepels, en Emmy, de dreumes, met een pop in hun midden. De bladzijden sloegen sneller om. De auto met Annie, Christiaan en Karel; Otto in een kruiwagen Emmy vervoerend; Coba met de kinderen in het park; Coba in de keuken; het jacht van de v.B.'s op de Zuiderzee; Annie winkelend, met boven haar een bordje waarop duidelijk ‘Bond Street’; Annie en Otto met het kantoorpersoneel, toen het kantoor jubileerde; enzovoort, teveel om op te noemen. Ik zei dat ik het morgen nog graag eens bezien zou.
Goed, zei Annie, een tiental pagina's omslaand. Ze zou nu terstond tot het slot overgaan, de ‘clou’ van Otto's attentie. Maar eerst - zij sloot het boek, een vinger houdend bij de voorlaatste bladzij - moest zij mij iets vertellen. Ik wist hoe dol zij op skiën was. Zij skide beter dan Otto, maar hunj ongens sprongen als jongens uit het dorp, als wilde steenbokken. Meestal ging zij plus-minus 10 Januari, met de kinderen en Coba - Otto kwam na - naar Arosa vooruit. Arosa was Arosa. Na overal rondgekeken te hebben, bleef Arosa Arosa. Zij huurden er elke winter hetzelfde châlet. Als zij bij Chur uit de D-trein stapte en tussen de sneeuwbevrachte dennen in het smalbaanspoortje naar boven reisde, eeuwige sneeuw en azuur tegemoet, sprongen haar altijd de tranen in de ogen. Zij vertelde - zoals alleen Annie vertellen kan - hoe primitief het châlet was behalve de keuken; hoe het
| |
| |
beneden een ruime woonkamer had met Beierse tafel en Beierse stoelen; hoe iedereen om bij thuiskomst de schoenen sneeuwvrij te maken, bij de voordeur een eigen bezempje had; hoe er boven slechts twee, door een balkon verbonden, slaapkamers waren: één voor Otto en de jongens, één voor haar en Emmy; hoe het meisje een late verrassing geweest was; hoe Coba moest slapen in het hotel; hoe Otto en zij - als Otto aankwam - in ‘Alexandra’ aten, hèt hotel ter plaatse, Otto in smoking, zij met verbrande hals en armen; hoe zuiver de lucht was, hoe ijl de sfeer; hoe er geen schakeringen meer bestonden tot zelfs in de kleuren van truien en jumpers; hoe zij in haar ski-broek, als zij de hellingen af kwam suizen, zich voelde als een eindelijk ontplooiende vlag; hoe, nogmaals, niets ging boven Arosa.
Hier sloeg Annie het foto-album weer open. Ik kreeg de voorlaatste bladzij van ‘Arosa’ te zien. Gebruikelijke wintersportfoto's: het châlet met Annie; de kinderen met ski's; Coba op weg van châlet naar hotel; de gehele familie - Emmy incluis - ingepakt op een bobslee; sneeuwvelden met sporen van ski's en vossenpootjes. Onderaan de bladzij stond een handje getekend, de wijsvinger gebiedend uitgestrekt. Z.O.Z. stond op de pols van het handje te lezen. Nu kwam het, zei Annie.
Op de laatste bladzij, als colophon, had Otto weer een gedicht geschreven. Het was hem - schreef hij - gaan bezuren, elke winter het châlet te huren; hij had dus, hopend dat dit mocht, het bovengenoemd châlet gekocht; hij stelde één voorwaarde, te weten: dat het châlet ‘Annie’ zou heten; hij had haar fiat zich ingedacht, en het bordje maar vast aangebracht.
Men zag, als slotvignet, met enkele ruwe lijnen geschetst, een châlet in de sneeuw. Rembrandt zou het niet verbeterd hebben. Op een bord, naar verhouding iets te groot, maar zwierig krullend, stond in sierletters ‘Annie’. Voorts zat op het schutblad, in een zak met een drukknoop, een getypte brief van een Zwitserse notaris, vermeldende dat het perceel zo en zo, daar en daar gelegen, toebehoord hebbend aan die en die, bij volmacht, ten overstaan van een consul, thans ten name geboekt stond van Frau K. te Rotterdam.
Juist vroeg ik hoe het voelde, als men 's morgens bij het uitgaan een châlet vond in de mantelzak, - toen het geluid van een fiets die tegen een muur gezet wordt, - en, kort daarop, de bel van
| |
| |
de voordeur -, mij de illusie ontnam dat wij alleen op de wereld waren. De visite, dacht ik, die van ons geluk getuige komt zijn. En om het bezoek in de gelegenheid te stellen ons benijdenswaardig beeld van huiselijke vrede in ongeschonden staat in ogenschouw te nemen, bleef ik rustig zitten, verhief mijn stem en verzocht de bezoeker naderbij te treden.
Om het zijmuurtje heen, een pet afnemend waar ‘Britannia’ op stond, trad, uitgerust in donkergroen laken met vergulde knopen, de chasseur op ons toe van Walcheren's Palace-Hotel. Schepen die uit zee de Schelde binnenvallen, zien, nog vóór zij Vlissingen zelf passeren, het hotel in volle breedte, 's nachts met schijnwerpers verlicht en met vier verdiepingen verlichte vensters, de boulevard Evertsen beheersen. Een donkere menigte krioelt onder het hotel, waar, op het bordes, muziek klinkt en gedanst wordt. Om op dit bordes een whiskey te drinken, de maan op zee te zien blinken, elkaar te zien dansen, de lichten te volgen der in- en uitvarende schepen, - ziehier het enig mondain genoegen dat Walcheren biedt en ‘tout Walcheren’ zich toestaat. En ziehier waarom, toen Britannia's chasseur buigend op mij toetrad en vroeg of ik hier woonde, ik het gevoel had als gastheer te kort te zijn geschoten. Het was nog goed te maken, dacht ik, mijn horloge raadplegend. Het was tien uur.
De chasseur overhandigde mij een brief die hij uit zijn borstzak tevoorschijn gehaald had, trad bescheiden terug en wachtte op antwoord. - ‘Den Heer M.N.i.h.’ stond voluitgeschreven in een handschrift dat Annie terstond herkende als dat van v.B. op de enveloppe. Daarbinnen bevond zich dubbelgevouwen een tweede enveloppe, waarop met dezelfde liggende hand Annie's naam geadresseerd stond c.o.M.N. - Het leek zei ik, de brief doorgevend, een St. Nicolaas-surprise. Annie maakte hem open en liet mij meelezen.
‘Lieve Queen Ann,’ aldus de aanhef. - ‘Wees niet boos dat wij niet buiten je kunnen. Toen ik namelijk vanmiddag naar de overkant stapte, om over de buitengewone ontvangst van gisteren je nog eens mijn compliment te maken, kon ik het niet zetten achter het net te vissen. Daar ook ik onbestorven weduwnaar ben, - C. heeft bestuursvergadering van “Cultura” -, heb ik Otto, die toch naar Antwerpen moest, na krachtig aandringen mijnerzijds op Waalhaven in een vliegtuig gekregen en
| |
| |
zit thans met hem in Britannia op je te wachten. Breng de dichter mee. Zijn vriend Henk L. is hier ook, in gezelschap o.a. van Erna H., de jonge actrice, die van de winter zo treffend Johanna gespeeld heeft in “Idee fixe”. Spoed je dus hierheen. Otto begint zich in zijn lot te schikken. Wij zetten vast een fles in het ijs. Als steeds, Han.’
Daaronder stond, zonder aanhef, in Otto's handschrift:
‘Nu het zo gelopen is is het praktischer, als N. accoord gaat, dat je met de Packard naar Britannia komt en morgen naar Antwerpen met mij meegaat. Verzoek N. zich ook hierheen te verplaatsen, dan kunnen wij een andere afspraak maken. Henk is even aan ons tafeltje komen zitten. Hij was vandaag getuige voor v.A.v.A., zijn jeugdvriend uit Assen, en zet hier met een élite van de bruidsstoet “en petit comité” de bruiloft voort. Erna H. blijkt een stiefdochter te zijn van S. van de L.E.EM.! Hoe klein is de wereld! Ik geloof dat Han plannen smeedt naar Zoute door te gaan. Hij is daarover aan het telefoneren. Joe.’ -
Als Otto goed gehumeurd was, verklaarde Annie, schreef hij ‘Joe’ in plaats van ‘je O.’ - Maar waarom treuzelen, lezer? Waarom stilstaan bij détails? - Annie vertrok. Met haar album, met haar burberry, met haar inderhaast door haar gepakte, door mij dichtgeperste en naar de auto getransporteerde koffers, met haar verdere losse uitrustingsstukken, zoals strandschoentjes en badpak, die, aangezien nog niet droog, tot een bundeltje gerold, afzonderlijke colli's moesten vormen, vertrok Annie, met heel haar hebben en houden, in de ronkende Packard. Ging ik mee? Natuurlijk niet. Hoe zou ik, ten eerste, terug zijn gekomen? Britannia was een goed uur lopen. En, ten tweede, nu Henk op het eiland was, zou hij tien tegen één hier komen overnachten. Had Henk mij geschreven? Dat hoefde Henk niet, hij was elk uur welkom. - Zo zag ik, op de landweg - want ik was op de treeplank tot het hek meegereden - de rode achterlichtjes van de Packard verdwijnen. Geen jachthoorn hoorde ik schallen, als bij de student, maar ik zag van bocht tot bocht, als stille signalen, zoeklichten gedimd en weer uitgestoten worden. Thuis gekomen ruimde ik de theeboel op, passeerde met het blad op weg naar de keuken - ik heb een werkster die 's morgens afwast en opruimt - de kapstok, en zag dat Annie toch iets vergeten had. Het lint in de tint van haar strandpyama, dat zij om mijn strohoed
| |
| |
heen had gewonden. Maar waartoe détails? Ik hoorde, toen ik de terrasdeur wilde sluiten, de zee achter het duin met rukken ruisen, als een grazende kudde. Het moest vloed zijn, dacht ik. Zou de zee lichten? Zou ik nog een strandwandeling maken? Ik besloot voor Henk, in geval hij kwam, een bericht op de voordeur achter te laten, meldend dat ik de terrasdeur openliet en om elf uur thuis was, en begaf mij, om dit te schrijven, naar mijn werkkamertje.
Toen ik het kamertje naderde, het ‘heilige der heiligen’, zoals het sober vertrekje soms spottend genoemd wordt, zag ik licht onder de deur. Onmogelijk, dacht ik. Binnentredend wist ik niet wat ik zag. Een jonge vrouw, een meisje - schatte ik - van één-tweeëntwintig, zat met potlood te tekenen in een klein schetsboek, dat over mijn blocnoot lag opengeslagen. Zij droeg een wit-linnen blouse en geplooide rok; een spierwit, kwartiermutsachtig hoedje, versierd door een zilveren initiaal, stond op het blond, bijna witblond, kortgeknipt haar. Zij keek, toen ik binnenkwam, nauwelijks op, maar ging rustig verder poppetjes en scheepjes, paardjes, harten met pijltjes er door, en wat men zo meer in dictaatcahiers op de marge aantreft, in dansende krabbels op het papier te werpen. Op het veldbed lag een witte, capeachtige mantel.
Einde van het eerste hoofdstuk: Sprekend Zilver
M. Nijhoff
(Luctor et Emergo wordt in de loop van het jaar vervolgd) |
|