| |
| |
| |
De Soldaat Johan
5
- Ik moet den abt spreken, zei de soldaat Johan.
De broeder portier vond dit een vreemde taal. De menschen uit het dorp kwamen nooit verder dan de poort; daar werd soms brood uitgedeeld. En de reizigers waren zeldzaam. Wie komt langs zoo'n heidorp.
- Ik weet niet, zei hij, en ging weg.
De soldaat Johan kwam binnen en deed zelf de zware poort toe. Hij stond in een groote, koele hal waar geen zon kwam. En vóór hem was een andere poort met een latijnsch woord erop. Tusschen deze twee poorten was geen geluid. En achter de binnenpoort scheen niets anders te zijn dan stilte.
De stap van den portier was onhoorbaar toen hij terugkwam en vroeg waarvoor het was. Hij moest het aan hem maar zeggen en de abt zou dan zien wat er te doen stond.
- Ik moet den abt spreken, zei de soldaat Johan.
Toen de portier terugkwam duwde hij een zijdeurtje open en zonder een woord te zeggen gaf hij een teeken aan Johan dat hij binnen zou gaan.
En terwijl de soldaat met zijn hand over de zware tafel streek, waar etensplekken waren gedrongen door het grijze hout, trad de abt binnen.
Hij was nog niet oud; zijn oogen stonden jong in een rozig gezicht maar zijn haar was spierwit en om zijn mond lag een trek van moeheid.
- Ik luister, zei hij.
- Ik ben de soldaat Johan en ik kom recht vragen, was het antwoord.
De abt wuifde zachtjes met de hand dat hij voort zou spreken.
| |
| |
- Ik ben soldaat geweest van den hertog, Karel van Burgondië die viel te Nancy, en als hij daar bezweken is, zooals men zegt, dan hebbe God zijne ziel. En toen kwam ik hier en bouwde een hut en maakte den grond vruchtbaar; en als de eerste oogst in de aren stond kwam er een man die zei dat ik geen recht had om daar te wonen en oogst te winnen uit dien grond want dat alles, de bosschen, de heide en de meerschen, toehooren aan de abdij.
Hier zweeg de soldaat Johan. De abt keek hem aan en knikte.
- Ik ben een soldaat en begrijp dit niet. En ik ging naar Gent om bescherming te vragen aan de dochter van den hertog. Maar die woont te Brugge. Want heer is heer en aan wien behoort de grond dan aan den heer. Hij heeft soldaten en macht, hij heeft landen en menschen.
Toen vond de soldaat Johan geen woorden meer.
De abt zei:
- Dit alles behoort inderdaad aan de abdij, bij akte van stichting en gifte van den toenmaligen vorst.
De soldaat Johan schudde het hoofd alsof hij niet begreep.
- En alles wat leeft of groeit op den grond van de abdij brengt belasting op volgens recht en wet, zei de abt. Wie zijt gij die zulks niet weet?
- Ik ken de wetten niet, zei de soldaat Johan. De wetten zijn te hoog dat een arme man als ik ze zou begrijpen. En toen ik in Gent was heb ik gezien dat één man voldoende is om ze te veranderen, al loopen er honderd mannen met pieken in opstand door de straten. En het recht? Was het mijn recht niet grond vruchtbaar te maken die sedert het begin van de wereld nooit anders dan onkruid had voortgebracht.
Hij wist zelf niet dat hij nooit tevoren zooveel aan één stuk gesproken had. En de abt keek hem nieuwsgierig aan en zei:
- Een soldaat, die terugkeert naar de aarde, weet niet wat de wet van de aarde is.
- Is het de wet van de aarde dat men de hut neerhaalt van wie arbeidt, en den hond doodslaat die trouw is?
Daarvan wist de abt niets. Johan vertelde hoe 't gekomen was en hoe hij nu sliep als een vagebond in de bosschen, zonder een dak boven zijn hoofd.
- Hoe kan ik dit weten, vroeg de abt.
| |
| |
Johan keek verbaasd naar den monnik op. Hoe wist die het niet?
- De abdij bezit het land en weet niet wat er gebeurt met de menschen die erop wonen! Als er bij een boer maar een kattejong ontbreekt zal hij vragen: waar is dit kattejong gebleven? En als een dier zijn voeder weigert, dan kijkt hij ernaar en vraagt zich af wat er aan scheelt. Misschien heeft die pater in Gent dan toch gelijk.
De abt wou weten welke pater van Gent, en van welke orde hij was.
De soldaat Johan kende geen orden, alleen maar paters. De pater van Gent was niet gekleed zooals de abt, maar hij had een grove bruine pij aan.
- Het was ook maar een bedelmonnik, zei hij; maar hij sprak tot mij in een taveerne. Als die abt iemand is die weet wat een soldaat is of een boer, dan komt het wel in orde, zei hij, maar als het er een is die abt is geworden omdat zijn oudste broer alles heeft meêgekregen, maak dan dat ge van de baan komt.
De abt glimlachte weemoedig en zei:
- Ik weet wat een boer is en nog beter ken ik een soldaat, en daarom zie ik dat gij nog meer soldaat zijt dan boer. De boeren hier durven niet over den drempel komen en spreken met gebogen hoofd. Maar gij moet nog leeren een boer te worden. Een boer vraagt niet wat zijn recht is, hij gehoorzaamt.
Hij sprak niet streng, hij sprak met een treurigen klank in zijn stem. En de soldaat Johan zweeg, want hij dacht aan de woorden van den bedelmonnik over de duizenden boeren tusschen Brugge en Gent en tusschen Gent en Antwoerpen.
- En toch zijn de boeren de beste soldaten, zei hij. En als al de boeren die hier wonen van Antwerpen tot Brugge soldaat zijn voor hun eigen recht, dan zal de wereld veranderd zijn.
De abt keek hem scherp aan:
- Heeft die pater van Gent u dit ook gezegd, vroeg hij.
De soldaat Johan knikte.
- Daar is in de wereld nu een geest van ongehoorzaamheid, zei de abt, een geest van ongeduld over het lot dat ieder mensch door God werd toegewezen. En de ongeduldigen en ongehoorzamen weten het zelf niet. Ik hoop te sterven vooraleer zij zelf tot die bevinding zijn gekomen.
| |
| |
De soldaat Johan sprak niet meer. Hij wachtte tot de abt zou spreken over het land.
Maar de gedachten van den monnik waren ver van dat plekje tusschen meerschen en bosch. Hij keek naar de plek die de zon legde op de tafel waar soms een verloopen reiziger in ongeziene gulzigheid zijn honger had gestild. En hij zei, alsof hij tot zich zelf sprak:
- Per os infantium loquitur.
Hij bezag den man die vóór hem stond. Het was een harde, magere man, met groote handen die open stonden van den arbeid. En hij bekeek de bleeke, fijn dooraderde hand die lag op zijn borst, onder het gouden kruis van zijn waardigheid.
- Hoe heet gij, vroeg hij.
- Men noemt mij den soldaat Johan.
- Het is schoon, zei de abt, als een soldaat boer wordt; ik ben ook soldaat geweest. Ik droeg een zilveren helm en had een ruiter naast mij die mijn schild droeg. Dit alles is voorbij. In het klooster leeren wij elken dag dat ridder, monnik, soldaat en boer vergaan tot asch in den grond waarmeê hun lichaam wordt gemengd. Maar nu geloof ik, nu ik u zie, dat de aarde dierbaar kan worden en dat het niet zoo vreeselijk is te rusten in den grond waarover men heel zijn leven in liefde gebogen stond.
Wat verlangt ge nu van mij?
De soldaat Johan, die gekomen was met een hart vol bittere klachten wist niet wat hij zeggen moest. En hij vroeg op zijn beurt:
- Wat kan een boer verlangen?
Hoe kon de abt dat weten? Een boer leefde met de seizoenen en met zijn vee. Hij was arm en betaalde; de oorlog of de ziekte vernielde wat hij had opgebouwd of gezaaid. En hij begon terug, wat scherper en zwakker in het gelaat, wat dieper gebogen in den rug en de knieën.
- Grond kan ik u niet geven, zei de abt, grond behoort aan de abdij; de abten die vóór mij hier waren en de abten die na mij zullen komen, zijn dienaars van de abdij. En de boeren die hier rondom leven, zijn dienaars van de abdij.
- Ik wil een vrije boer zijn, zei de soldaat Johan.
- Gij spreekt een taal die ik niet versta, zei de abt. Is een boer niet gebonden aan de aarde en behoort de aarde niet aan den
| |
| |
heer? En geeft het vee dat van de aarde leeft niet de eerste vrucht van zijn vruchtbaarheid aan God, waarvan wij hier de dienaars zijn. Soldaat Johan, gij kunt het land bewerken, de oogsten onttrekken aan de aarde, de dieren dienstbaar maken, als onderdaan van de abdij. Meer kan ik u niet zeggen, want ik heb geen gezag om u meer toe te staan.
De soldaat Johan stond met gebogen hoofd na te denken.
- Ik denk, zegde hij, dat er een tijd zal komen waarop de boer meer zal zijn dan een loonknecht. Ik heb geduld, ik zal wachten.
De abt glimlachte; een glimlach waarin medelijden was en eerbied.
- Wij hebben allen onze droomen en onze verwachtingen, zegde hij, zelfs hier waar verleden of toekomst geen belang hebben.
Ga nu, soldaat Johan, gij kunt uw hut bouwen, en uw stuk grond, en ook van de weiden zal u een deel tot gebruik worden aangewezen. Gij zult zijn zooals de andere boeren die leven op den grond van de abdij; wat leeft en groeit is zijn tol verschuldigd aan den dienst van God.
De soldaat Johan stond buiten in het zonlicht. Zijn bitterheid was geweken, want hij zou de aarde blijven bewerken waarvan hij de eerste vreugde van den landbouwenden man had gekend; maar tevreden was hij niet, want hij bleef een loonknecht.
Door het hooge raam van de zijkamer keek de abt hem na. Hij zag hoe krachtig hij met lange passen en hoog gestrekt lichaam voortschreed; en verder zag hij het verspreide dorp met hutten en stallen. Voor de eerste maal sedert hij hier was dacht hij na over het lot van de boeren die een heel leven sleten over die aarde en hun geluk maten naar haar vruchtbaarheid en naar de genade van de seizoenen.
Een vrije boer wilde die man zijn. De weeke lange handen van den abt lagen op de tafel; hij had op dezelfde plaats de twee hardgewerkte handen van den soldaat Johan zien liggen. Handen die gevochten hadden en nu ploegden.
Hij stapte traag terug en trok de poort van de clausure achter zich dicht. Vóór die poort hield de wereld stil. Hij ging voorbij de monniken die geruischloos bewogen door het zonlicht van de vensters. Hun behoeften waren geringer nog dan die van de boeren uit het dorp.
| |
| |
De abt ging naar zijn kamer. De romaansche boog van het gewelf was hoog boven zijn bidstoel. Een kruis boven het kruis dat lag op de bank. Er was geen venster naar buiten. Alle gerucht en alle klaarte kwamen van den binnenhof. Hier was een goede toevlucht.
Telkens als de wereld van daarbuiten tot hem gekomen was spoedde hij hierheen. Want dan was zijn hoofd vol vragen en zijn hart vol onzekerheid. Want nooit vond hij den glans van het eeuwige weerspiegeld in wat hij gehoord of gezien had. Een vrije boer wilde die man zijn; en boeren waren niet vrij. Was dat de nieuwe geest waarvan hij had vernomen, een geest die ook tegenover God vrij wilde staan. En hij had gehoord van ongebondenheid in kloosters, even erg als aan het hof van de vorsten; van geld en wijn en vrouwen.
Het was een bittere wereld waar het zoo toeging.
Toen klepte de kloosterklok.
| |
6
De soldaat Johan had een nieuwe hut gebouwd, meer naar de rivier toe. Zij was steviger en grooter dan de eerste. Hier ging een boer wonen met een gezin. De vrouw stapte met breede flanken, zwaar in haar vruchtbaarheid. Zij was zoo statig als zij naast Johan stapte dat hij verbaasd naar haar keek, naar haar lichaam dat niet misvormd was maar eer in de volle rijpdom van schoonheid leek. Zij werkte met hem meê zooals te voren, zij klaagde nooit. Alleen 's avonds keek zij soms lang voor zich uit, als zij beiden de stilte zaten te genieten.
- Hoelang is het nu dat wij hier wonen, vroeg Johan soms. Want hij was nog niet gewoon te rekenen zooals een boer voor wie het jaar gaat van oogst tot oogst. En dan antwoordde de vrouw: het is nu den tweeden zomer dat wij hier samen wonen.
- Waar zou de koe nu zijn, vroeg hij op andere avonden. Hij zag ze nog goed vóór zich; zij was klein van romp en de scherpgerokken tepels stonden wijduit op den uier. Ik hoop dat ze 't goed heeft, zei hij. Dan antwoordde de vrouw niet meer maar keek aandachtig in de verte alsof zij daar het verleden zag.
Zijn wrok was uitgesleten; hij arbeidde en dacht aan de aarde en verwachtte den oogst; hij zou hier mogen blijven al was hij
| |
| |
ook een loonknecht. En als hij uitrustte en heel dit land overschouwde van uit de meerschen in de zacht dalende diepte tot boven aan de bosschen en dacht dat alles van de abdij was, leek het hem vermetel te durven droomen uit die kleine wereld een stuk voor zich zelf te bezitten. Dit bezit scheen hem zoo oud als de wereld; abten, monniken en boeren hadden elkaar steeds opgevolgd in hetzelfde lot.
En het kind dat zou geboren worden zou doen zooals de ontelbare geslachten van boeren die hier de heide bij brokken hadden bebouwd en de grens aanvaard die het zand aan hun arbeid stelde. Of zou het dan toch eens gebeuren wat pater Bruno had verteld van al de boeren tusschen Brugge en Gent, tusschen Gent en Antwerpen?
De verwachting van het kind had hem gelatener gemaakt. De vroede vrouw uit het dorp was geweest; zij had gezegd na hoeveel maneschijnen het zou geboren worden. Nu zaten beiden voor hun hut in de klaarte van den groeienden maneschijn of lagen in den nacht te denken aan het wonder dat uit hun eigen leven was ontstaan.
De oogst werd binnengehaald en het koren lag in vromen geur rondom hen. De vrouw had heur zwaar lichaam bewogen tusschen de schoven en toen zei ze:
- Ga de vrouw halen naar het dorp.
En als de vroede vrouw in de hut zat en scheen te sluimeren in groote onverschilligheid naast de kreunende vrouw, liep Johan in de meerschen en kwam af en toe terug om te luisteren. Hij was op de slagvelden vertrouwd geraakt met het sterven van menschen maar dit pijnlijke geboren worden vervulde hem met vrees. Hij dacht aan dien nacht op de heide toen de bezetenheid van het geeselen zijn vrouw had aangegrepen; gelijk de vreugde van het verwekken en de pijn van het baren was het. Werden de monsters zoo niet geteeld waarover hij had hooren spreken; schepsels met bokspooten en haarvlokken over het lichaam, of met een rad van bloed op den buik of de speer en de nagels van de kruisiging geteekend over hun rug.
Het bosch rondom hem scheen te leven van vreemde verschijningen en het was of in de meerschen de lichtjes dwaalden die zielen zijn van kinderen waarover de booze macht heeft. Alles stond op wat sluimerde in het angstige geloof dat in het boven- | |
| |
natuurlijke vooral de verschrikking zag voor het hiernamaals.
Hij dwaalde naar beneden door het dorp. Toen hij voorbij de kerk kwam sloeg hij een kruis als om heel het duivelsch bedrijf te verjagen. En toen zei hij: Kyrie eleison. Hij had er nooit aan gedacht wat het beteekende. Het waren krachtige woorden, het waren de woorden van den ouden man die God hoorde spreken door zijn mond; en hij zei dikwijls achtereen Kyrie eleison. Langs de stallen hing de reuk van het vee; dat gaf vastheid en voerde terug tot de aarde. De goede koeien, de vreugde van den landsman, die steeds schenken, kalveren of melk, en rieken naar hun vruchtbaarheid.
Toen hij terug den weg naar de hut opging schemerde de klaarte van den morgen door den nacht. Hij luisterde aan de deur en alles was stil. De vroede vrouw zat te slapen tegen den wand, den open mond en de gesloten oogen naar omhoog gericht. En in den schijn van de talgkaars lag zijn vrouw wakker en naast haar een rood en verwrongen wicht. De vrouw glimlachte toen Johan over haar heen boog en zonder een woord te spreken wikkelde zij de doeken los van rondom het kind: het was een jongen. Hij bekeek hem op rug en borst en toen keek hij dankbaar neer op zijn vrouw. En beiden glimlachten elkaar toe.
Het was een frissche gezonde jongen en hij droeg geen enkel van de teekenen waarmee de duivel zijn bezit merkt. Hij was lang in de ledematen en zeer blond van vleesch. ‘Hij is zooals ik’, zei Johan, ‘maar dat vleesch heeft hij van u.’ En hij speurde in de oogen van het kind en in de oogen van zijn vrouw en hij zag er hetzelfde klare licht.
Op een middag kwam Johan vanuit het dorp. Hij trok een koe door het zand. Het dier scheen ongevoelig aan de snokken van het zeel. Het staarde dof naar het pad en bleef dikwijls staan om vóór zich uit te kijken alsof het zich bedacht of het nog verder zou gaan. Maar de soldaat Johan was medelijdend en bleef wachten telkens als de trage koe in haar dwaze verwondering vóór zich uitstaarde. En toen hij de hut zag ging hij achteraan en porde de koe zachtjes voort om haar het misprijzen van zijn vrouw te sparen. Hij trad met haar binnen en riep: ‘Hier is een koe’.
De vrouw reikte de volle rijpe borst aan haar jongen en keek op zonder een woord te zeggen. Maar haar blik was een liefkoo- | |
| |
zing voor den soldaat en de hand waarmee zij de borst naar het mondje beurde, beefde.
Johan lei zijn hand over de andere, de wachtende borst van de vrouw, gespannen en bleek alsof de schijn van de moedermelk den zachten glans van het bloed had doortrokken, en hij zei:
- Nu zal hier melk genoeg zijn in de hut.
En toen de tijd van haar zuivering gekomen was, ging Grete met het kind en met Johan naar den parochie-pastoor.
- Wat komt ge doen, vroeg hij, toen de vrouw met het kind vóór hem stond en achter beiden de lange magere gestalte van den soldaat oprees.
- Dit is mijn zoon en hij moet gedoopt worden en dit is mijn vrouw en die moet de kaars vasthouden en gezuiverd worden voor de Maagd Maria, zei Johan.
Zoo had Grete het hem geleerd. Hij begreep niet wat het was en zij kon het hem niet uitleggen, maar zij had steeds geweten dat een vrouw, die een kind had gebaard, voor het altaar op de knieën ging zitten en de kaars vasthield. Dat is de zuivering, zei ze.
De parochie-pastoor bromde.
- Waarom blijft gij hier, zei hij, waarom geeft gij ergernis in het dorp. Gij zijt niet getrouwd volgens wet en regel en verwekt kinderen. Het kan niet blijven duren dat gij het geloof onteert en de zeden bederft. Die vrouw daar is een kettersche. Wie zegt mij dat het geen kind van den duivel is.
Toen greep de soldaat Johan zijn vrouw bij den arm en zei: Kom, wij gaan terug; en hij duwde den pastoor uit den weg.
- Neen, zei Grete, mijn kind moet gedoopt worden en ik moet gezuiverd worden.
- Pastoor, zei de soldaat, dit is mijn kind en al wie het beleedigt sla ik op het hoofd dat zijn neus zijn kin raakt. Doop het kind en zuiver de vrouw.
En zij gingen de kerk binnen.
Terwijl het water vloeide over het hoofd van het kind dat schreiend proestte met den zoutkorrel op de tong, keek de soldaat Johan met eerbied naar de hand die zachter scheen bij de aanraking en naar het gelaat van den priester dat zijn norschen plooi had verloren en die ernstig en traag de woorden uitsprak in het latijn. En toen vroeg hij aan Johan of het kind den duivel afzwoer
| |
| |
en zijn pomperijen; de soldaat keek naar zijn vrouw maar die glimlachte rustig en zei ‘ja’ en ook Johan zei ‘ja’. En toen ging de vrouw met het kind voor het altaar knielen en hield de kaars vast en zij voelde zich gezuiverd onder de gebenedijde woorden die zij niet begreep.
Vooraleer zij vertrokken zei de pastoor:
- Uw kind is nu christen geworden, maar gij beiden leeft in zonde en boelschap. Ik weet niet vanwaar gij gekomen zijt, maar hier hebben de menschen eerbied voor het sacrament des huwelijks.
Hij aarzelde een poos, en zei dan verder als tot zich zelf; ‘ten minste om het sacrament te ontvangen want velen schijnen daarna te vergeten dat het een gansche leven duurt.’
Als ze weer thuis waren en het kind tusschen hen beiden lag, zei Grete:
- Wij moeten een huwelijk hebben zooals christelijke menschen. Ik wil niet dat mijn zoon een vader en een moeder heeft die niet zijn getrouwd zooals andere vaders en moeders. Wij blijven nu te zamen voor heel ons leven en wij moeten met twee voor het altaar gaan staan en elkaar trouw beloven en gezegend worden.
Zij gingen naar den pastoor en beloofden elkaar trouw te blijven tot den dood en werden gezegend.
Dan zei de pastoor:
- Denk er om te houden wat gij hebt beloofd; het leven kan lang zijn en iedereen draagt den duivel van het vleesch in zich.
Zij bogen het hoofd en gingen weg. Maar de soldaat Johan zei aan Grete niet wat hij erover dacht, en ook de vrouw zei geen woord over wat zij wist en wat in haar gedachten lag.
| |
7
Er was een boer in het dorp die zeer vroom geworden was.
De ziekte had zijn huis geteisterd zoodat hij alleen was overgebleven. Zijn vrouw en drie kinderen waren met de kar weggevoerd naar het groote graf en hij had zich bijna niet meer buiten gewaagd, want de schrik voor het sterven had van al zijn gedachten bezit genomen. En terwijl hij zoo alleen had gezeten in zijn uitgestorven huis, had de angst in hem stem en geluid gekregen en in het haardvuur zag hij aangezichten en gestalten
| |
| |
zoodat hij dingen hoorde en zag waarvan de dorpelingen geen vermoeden hadden.
Maar hij zweeg want hij was onzeker over zich zelf en wankelde nog in de vrees voor het sterven.
Hij had ook gestaan op het dorpsplein toen de geeselaars de koorden van de boetedoening over elkaars lichaam legden, en toen naast hem een vrouw het gezicht tegen de aarde drukte, bad hij luidop het Kyrie eleison mede.
Toen hij terug was thuis gekomen geeselde hij zich over heel het lichaam en vond een bitter geluk in die kastijding. En telkens als hij de gestalten zag in het vuur en de stemmen hoorde die fluisterden in het ledige huis, greep hij naar de geeselkoord en kreeg bevrediging in zijn gepijnigd lichaam.
Hij zweeg echter over alles en niemand in het dorp sprak over hem. Zijn oogen stonden hol en hij was afgemagerd, maar de menschen dachten dat de eenzaamheid hem zoo verwoest had en gaven hem den raad een nieuwe vrouw te nemen waarbij hij kinderen zou krijgen die zijn leven zouden vervullen.
Maar stilaan werden vreemde geruchten wakker rondom hem. Hij had eens een jonge vrouw gezien, een boerenmeid die door haar omgang met vele mannen onrust verwekte onder de menschen. Zij had met hem vroolijk gepraat en lachend gevraagd waarom hij haar niet tot vrouw nam. Er stonden nog andere menschen bij, mannen en vrouwen, die in de woorden van de meid hun genoegen vonden. En toen zij zag hoe de anderen vermaak hadden in haar taal werd zij driest en vroeg hem uit over zaken die een eerlijk man verborgen houdt.
Toen had de boer droevig het hoofd geschud en gezegd:
- Weet gij niet dat er iemand achter u staat die niet lang meer wachten zal alvorens hij u meêneemt waar gij niet meer van terugkeeren zult.
En de menschen zegden dat zij bij die woorden omkeken en achter den rug van het meisje de schijn van een gedaante zagen zooals men den glans van de maan kan raden als zij achter lichte wolken staat. Korten tijd daarna werd het meisje dood gevonden in een bosch en geen man dorst te zeggen dat hij ze daar levend had ontmoet. Maar sedert dien dag was de roep over den boer gegaan, die Niklaas heette, en de menschen schreven hem krachten toe die niet van deze aarde waren.
| |
| |
Als hij voorbij een huis ging waar de dood zijn onzichtbare schaduw had overgelegd, zegde hij: ‘hier ligt een mensch op sterven. God weze hem genadig.’ En toen bad hij luidop voor het heil van de ziel en de laatste woorden van zijn gebed waren steeds: Kyrie eleison.
Hij kwam op een avond naar de hut waar Johan zat met zijn gezin. Ongevraagd ging hij bij hen zitten en zij keken een poos elkaar aan.
- Vrouw, gij waart bij de boetedoeners die hier op het dorpsplein hun lichaam geeselden. Ik doe ook boete en kastijd mijn lichaam. Maar ik wilde weten of de broederschap van de geeselaars bestaat, want waar vele menschen te samen zijn is God in hun midden.
Grete bloosde en zei kortweg:
- Die tijd is lang voorbij. Ik heb nu een man en een kind, en een gehuwde vrouw heeft last genoeg te dragen.
En Niklaas antwoordde:
- Wij hebben allemaal andere lasten te dragen dan deze van brood en liefde. Want het onrecht van deze wereld is zoo groot dat velen samen moeten zijn om den last van dit onrecht te dragen.
Grete zegde:
- Zoo sprak de oude man met den baard toen hij zegde dat het woord Gods hem in den mond werd gelegd.
Zij zaten nog een poosje zonder veel te zeggen, toen stond Niklaas op en ging terug naar zijn ledig huis. En dien nacht spraken de stemmen luider dan voorheen en hij kwam uit dien nacht verzwakt en koortsig.
Maar na zijn bezoek zat de soldaat Johan zwijgzaam naast zijn vrouw want er was veel terug opgestaan wat zij dood dachten en allebei keken zij meer dan gewoonlijk naar het kind, dat zijn lichaam koesterde in het warme heikruid.
Toen zij echter naast elkaar lagen in de duisternis van de hut, sprak Grete:
- Ik dacht dat dit alles voorbij was.
En Johan antwoordde:
- Dat is de nieuwe geest die onder de menschen zal komen zooals pater Bruno heeft voorspeld.
Zij sliepen in met onrust in het hart.
| |
| |
De boer Niklaas voelde zich weldra gedrongen om de stemmen, die in hem spraken, te gehoorzamen en hij begon rondom zich volk te verzamelen om het woord te verkondigen dat hij niet langer in zich kon opgesloten houden.
Hij vroeg aan de menschen die hem aanhoorden dat zij boete zouden doen, elk op zijn eigen lichaam, na gebeden te hebben in hun huis en de macht van het kwaad uit hun lichaam te verjagen vooraleer zij het toevertrouwden aan den slaap want in den nacht is de geest der duisternis machtig. Maar hij vroeg hun ook rechtvaardig te zijn onder elkaar en aan de rijken zegde hij dat zij hun goed moesten deelen met de armen want dat honger naast rijkdom een groote droefheid was voor God in den hemel die iedereen in gelijke schamele naaktheid laat geboren worden.
De meeste menschen van het dorp zegden ondereen terwijl zij het hoofd schudden:
- Dat is toch Niklaas die vijftig jaar lang niet wijzer is geweest dan wij allen en ook niet vromer. En hij sprak vroeger alleen de woorden die noodig zijn in het leven van arme boeren zooals wij allen.
De parochie-pastoor predikte tegen den geest van ongehoorzaamheid die over de wereld was gekomen en zei dat alleen de gezalfde dienaars des Heeren waren aangesteld om het woord Gods uit te leggen dat door de evangeliën onder de menschen was gebracht.
Maar Niklaas kon de krachten die in hem waren opgestaan niet ongehoorzaam zijn en hij sprak steeds luider. Hij ging nu ook buiten het dorp en waar hij kwam waren de menschen verbaasd en angstig om de nieuwe manier waarop hij sprak over de zaken van het geloof.
Hij was ook gegaan tot aan de huizen die stonden in dienstbaarheid gedoken onder het slot. En de heer had knechten gezonden om te weten wat de samenscholing beteekende. Toen men hem zegde dat het een boer was die trachtte de menschen vromer te maken haalde hij de schouders op en zei dat zooiets een zaak was van den parochie-pastoor.
En de parochiepastoor kreeg geen verhoor bij hem, maar werd naar den abt gezonden want de heer zei dat hij in de zaken van het geloof geen gezag had en er geen wenschte. Toen zei de abt aan den pastoor dat het inderdaad niet paste dat ongeschoolde
| |
| |
boeren het woord Gods zouden verkondigen en uitleggen, maar dat zijn taak bestond in de waakzaamheid over een kloostergemeente die zich uit de wereld had teruggetrokken en zich niet mocht laten onrustig maken door wat buiten de kloostermuren voorviel.
De boer Niklaas had een vaan vervaardigd waarop de zinnebeelden van de waarheid en de rechtvaardigheid moesten worden uitgebeeld. Hij had veel wakker gelegen en gebeden om te weten welke kenteekenen de vaan van zijn tocht moest dragen, want hij zou overal gaan waar de menschen de taal verstonden die hij sprak.
Op een nacht nu was het hem of hij door de duisternis in kleuren als vuur zag wat hij verlangde te zien. Hem verschenen een toorts waarvan de gloed recht opwaarts trok en de kouter van een ploeg zooals die blinkt met de vochtige glans van doorsneden aarde wanneer de vore wordt getrokken. En hij arbeidde in stilte om de vormen van zijn visioen getrouw weer te geven op de vaan. Toen zij eindelijk vaardig waren en hij tevreden was met zijn arbeid stonden de toorts en de ploegkouter dofrood en zilver op den azuurblauwen grond van de vaan die in drie tippen was uitgesneden zooals de kruisvanen van de kerk.
Een namiddag in het najaar trok hij met de vaan door het dorp roepende dat de verkondiging van het oprechte woord Gods zou geschieden op de heide daarboven.
Even vóór de duisternis begon in te vallen plantte hij de vaan naast zich en verklaarde aan de menschen die rondom hem stonden wat de teekenen beduidden die op de vaan waren aangebracht en die hem verschenen waren in een visioen. De toorts was de waarheid die recht moet branden om te verlichten en de ploegkouter beteekende de rechtvaardigheid. Waarom, dat kon hij nu nog niet uitleggen want de stemmen die tot hem spraken zegden niet alles ineens en hij wist zeker dat zij hem ook de diepe beteekenis van den ploegkouter zouden bekend maken.
Maar de waarheid en de rechtvaardigheid wilde hij verkondigen zooals deze hem door Gods eigen woord werden ingegeven.
De menschen gingen kalm uiteen, en een volgende maal waren er veel minder want zij hadden buitengewone dingen verwacht. Maar de boer Niklaas ging voort met het verkondigen van wat in hem lag en gaandeweg kon hij met betere en vuriger woorden
| |
| |
spreken. Zoodat de schare van zijn toehoorders aangroeide en er soms menschen waren die begonnen te bidden of een stichtelijk lied zongen. En toen hoorde de boer Niklaas op zekeren nacht een lied dat hij dan ook voorzong op de heide. Het was onsamenhangend en somber en sprak over de toorts en den ploegkouter, en de menschen begrepen het niet maar zij aanhoorden het als de geheimzinnige taal van een voorspelling.
De soldaat Johan had het lied gehoord, toen het wegstierf in het sparrebosch en de volgende maal was hij gaan luisteren; sedertdien kon hij het lied niet vergeten. Het bleef in zijn gedachten en zijn gehoor hangen, zooals woorden die u zeer gelukkig hebben gemaakt of uw lichaam hebben doen sidderen. Hij ging naast de vaan staan en toen hij den ploegkouter zag, zilver op azuur, toog zijn hart vol genegenheid naar den boer Niklaas. Hij bleef trouw luisteren en zong mee het sombere en verwarde lied van de toorts en den ploegkouter.
En op een avond was het of werkelijk een groote stem sprak uit den boer Niklaas. Hij had zich tusschen twee fakkels geplaatst; de vaan achter hem bewoog in den herfstwind. In de walmende en opslaande klaarte van de fakkels was zijn gezicht vol hevig duister en gloed, en zijn woorden klonken diep weer in het angstige gemoed van de menschen. Het geheim van avond en heide en van de vlammende fakkels gaf een groote kracht aan de hoog steigerende woorden, en ongezien lagen er mannen en vrouwen met het gezicht in het heidekruid en snikten gebeden en aanroepingen en voelden zich opgetild in een hooge en genotsvolle onrust.
Zij trokken zingend naar beneden in het dorp; de soldaat Johan droeg de vaan en achter hem stapte de boer Niklaas tusschen de twee fakkels. En toen de laatste schijn van den stoet in de laagte verdwenen was, rukte Grete een rijs uit de takkebossen en sidderend en snikkend joeg zij de roede over haar lichaam en vergat haar gezin en de heide en zag klaar voor haar oogen de nachten van de geeselaars waar de wellust van de kastijding mannen en vrouwen in folterende omhelzing had naar elkaar gedreven.
De winter was zeer streng. Het was alsof de sneeuw, die vast en grauw was aangevroren, geen leven buitenshuis duldde. En de boeren die de stem van Niklaas niet meer hoorden en hem niet
| |
| |
meer zagen in de schrikwekkende gloed van de fakkels, waren terug gezonken in de stompe gelatenheid van hun leven. Maar vele avonden waren er waarop bij den brand van het haardvuur het lied in hen gonsde; en dan baden zij, elk voor zich, in de onrust van hun ziel.
De boer Niklaas had de vaan geplaatst aan het voeteneind van zijn slaapstede. Hij hoorde de stilte van de winternachten in zich en waande zich soms licht alsof hij zijn lichaam had afgelegd. Maar op andere avonden stonden in de vlammen van zijn haard de gestalten van geeselende vrouwen. Dan was hij zelf als een schim tegen de klaarte van het vuur en zijn arm joeg de roede over zijn lichaam; want de dorre brand van zijn zinnen verteerde hem.
Op de heide zat de soldaat Johan en hakte hout; den dag door knetterden de sparretakken en de glinsteringen van plots brandende hars vervulden de hut met licht en geur. Het waren weken en maanden waarop niets schijnt te bestaan dan de zorg om het lichaam warm te houden in een doodgevroren wereld. Ook Grete wist niet meer welke wonderlijke kracht de geeselroede over haar lichaam had gedreven. Buiten haar kind en haar hut was alles droom, waar zij ook heenkeek was het grijs en koud; alleen 's nachts als de storm uit de eindeloosheid over de heide voer, zei ze tot Johan: ‘Hoe onrustig het is,’ en hoorde kreten en gesnik.
Pas was de Lente daar of de boer Niklaas nam de vaan met fakkel en ploegkouter in de hand en ging buiten het dorp het woord verkondigen dat hij heel den winter in zich had hooren weerklinken. Groote menigten liepen hem na en zijn roep ging ver over het land.
De beteekenis van de zinnebeelden op de azuurblauwe vaan waren hem nu duidelijk geworden. De fakkel was niet alleen de waarheid maar ook de liefde. Want wat is er oprechter en waarachtiger in den mensch en wat tracht men meer te verbergen. Hij sidderde als hij daarover sprak en zijn oogen stonden als een onbeweeglijk vuur over de vrouwen.
En de ploegkouter beteekende rechtvaardigheid. De ploegkouter maakt de aarde dienstbaar aan den mensch; de ploeg, de boer en de os geven het brood waarvoor de heele wereld bidt: geef ons heden ons dagelijksch brood. Maar de aarde behoort niet
| |
| |
aan de ploeg, en het koren behoort niet aan de ploeg, maar de ploeg werkt voor hen die niets verrichten. En dat is onrechtvaardig want het staat geschreven: gij zult uw brood eten in het zweet uws aanschijns. De stemmen die in hem gesproken hadden voorspelden dat er eens een dag zou komen waarop de aarde zou toebehooren aan de ploeg die ze doorsneden had.
De boeren luisterden met angst en begeerigheid en toen de soldaat Johan vernam dat de boer Niklaas over de rechtvaardigheid van den akkerbouw had gesproken verliet hij zijn hut en ging luisteren naar de verkondiging.
Weer ging de parochiepastoor naar den heer van het slot. Er was openlijke ontucht, vertelde hij. De boer Niklaas had een kleine schare van volgelingen die hij zijn discipelen noemde. Die kwamen bij hem thuis bij elke nieuwe maan en geeselden elkaar totdat zij razend werden en met elkaar ontucht pleegden. Sodom en Gomorrha waren door het vuur des hemels uitgeroeid en heel dit ontuchtig land zou verpulverd worden door de gramschap van God.
- Kan ik een boer beletten achter een meid te loopen, vroeg hij.
Hij keek naar de zoldering; hij glimlachte aanhoudend want zijn gedachten waren bij zijn eigen verliefdheden.
- God zal u oordeelen, riep de pastoor en ging weg.
En dit woord riep de boer Niklaas toen hij in de angst en de lust van zijn zonden neerzeeg en de bloedbestriemde lichamen rondom zich zag. Maar uit die oogenblikken van vernietiging haalde hij een wondere kracht die zijn woord de scherpte gaf van het zwaard en de menschen omhulde als een omhelzing.
Hij werd stouter in zijn taal. En als de boeren naar huis trokken en in de verwijdering van zijn woord hun opwinding voelden zakken, spraken zij met schuwe woorden over wat er wel gebeuren zou.
Want de boer Niklaas had nu voorspeld dat de tijd zou komen, dat hij hem in aantocht zag zooals men een stofwolk ziet nader komen in den herfstwind, de tijd waarop heer en knecht woorden zouden zijn die door de menschen niet meer werden uitgesproken. God is onze Heer, hij bezit de aarde en de lucht en de waters met den visch; en hij heeft ons laten geboren worden uit Adam die naakt liep in het Paradijs zooals heer en knecht naakt komen uit den moederschoot.
| |
| |
Hij kondigde een groote vergadering aan met vaan en gezang en verkondiging van het oprechte woord in het dorp waar het slot stond.
En in den Lente-avond gingen mannen en vrouwen uit het heidedorp in zingende scharen door het veld en de soldaat Johan droeg de vaan met de fakkel en den ploegkouter. Hij voelde een groote waardigheid, het was hem alsof hij de vaandeldrager was van strijdbare mannen. En hij zong met harde stem het lied van de nieuwe gerechtigheid.
Hutten en kleine hoeven zagen hem voorbijgaan, en hier en daar kwamen boeren in hun rangen; tot zij stil hielden waar het slot oprees. Het had niets meer van een slot dan een paar kleine torens; de heer die er woonde was geen groot krijgsman. Hij had zijn vorst steeds rijkelijk met geld gesteund of mannen uitgerust die de oorlogswoede van den hertog hadden gediend. In zijn groot vierkant huis met witte stallen rondom, achter een gracht die Johan met een polsstok had kunnen overspringen, zat hij uit te rusten van zijn genoegens. En hij zag de weiden van de Durmevallei die zijn kamers klam maakten, en de torens van de dorpen.
Op den dries voor het kasteel hielden de boeren stil. De twee fakkels werden aangestoken hoewel de dag nog in halve helderheid over de meerschen lag. En toen voelde de boer Niklaas een groote vreugde in zich want het woord lag duidelijk in hem en hij genoot den klank van wat hij zou verkondigen.
Hoewel dicht bij hem de vrouwen stonden die hij gegeeseld had over hun schamele lichaam, dacht hij niet aan hun kreten en hij dacht niet aan de woestheid van hun lichaam. Maar de harde en grauwe boeren rondom hem en de witte muren van het kasteel daarachter deden hem gloeien in begeerte naar de rechtvaardigheid van den ploegkouter.
En hij zei aan de boeren hoe de ploeg de aarde vruchtbaar maakt door de liefde van den landbouwenden man zooals de schoot van de vrouw. De aarde die aan niemand behoorde dan aan God en door Hem aan den mensch gegeven werd opdat hij er vruchten zou winnen voor de sterkte van zijn lichaam. Heer over de aarde was de boer; hij brak haar, zaaide en oogstte, maar de oogst was niet voor hem want in den loop van de tijden was de aarde hem ontstolen door het zwaard. Maar de dag zou komen waarop het zwaard door den boer zou worden opgenomen.
| |
| |
Dan riep een stem uit de menigte:
- Geef ons een zwaard.
En een groot rumoer ontstond omdat allen zich gewapend droomden in den dienst van hun grond.
De boer Niklaas sprak verder: Wie naar het zwaard grijpt zal door het zwaard vergaan. En sedert vele jaren hadden Koningen en hertogen naar het zwaard gegrepen; de tijden zouden nu in vervulling gaan waarop het woord uit den Bijbel zichtbaar zou worden voor het volk. Dan zouden de boeren door de kracht van hun zwaard de heeren verjagen die niet ploegden of zaaiden maar oogstten.
Toen brulden de boeren in ontzaglijke vreugde.
De haar Jan van Sombeke hoorde het in zijn kasteel en vroeg wat het gebrul beteekende en dat de vlegels zouden worden verjaagd; hij wilde rust hebben en onverstoord zijn avondmaal genieten.
De knecht die was uitgezonden kwam terug dat er vele boeren verzameld waren die zongen en luisterden naar een man die tusschen twee fakkels zonderlinge praat verkocht en zei dat de heeren moesten verjaagd worden.
De heer nam tien gewapende knechten met zich, en over de neergelaten slotbrug ging hij de menigte tegemoet die het vreemde lied zong van den boer Niklaas.
- Gaat naar huis, riep heer Jan van Sombeke, gaat werken, lui vee. En gij, kerel, met uw apengezicht tusschen de twee kandelaars, laat het prediken over aan de pastoors of ik laat uw achterwerk streelen.
De boeren weken gedwee achteruit maar toen kreeg Niklaas nieuw geweld in adem en woorden en hij riep uit:
- Wee hem die den arbeidenden man veracht en beleedigt. Wee hem die de oogsten vernielt waaraan de boer de kracht van zijn leven schenkt; wee hem die over de akkers rijdt omdat het spoor van een haas er doorheen trekt. De heeren spotten met het zweet van den boer en de boer voedt den heer. Heer Jan van Sombeke, de stemmen die ik gehoord heb voorspellen dat die witte muren zullen zwart gelikt worden door de vlammen en dat uw gebeente niet rusten zal in het praalgraf van uw vaderen.
De heer Jan van Sombeke schoot in een geweldige woede, en riep aan zijn gewapende knechten dat zij den oproermaker zouden
| |
| |
gevangen nemen, maar vrouwen stelden zich op voor den boer Niklaas en de soldaat Johan sloeg met den stok van de vaan een wapenman in 't gezicht zoodat hij neerviel en tanden uitspuwde. Maar de vrouwen werden neergeschopt en met vieren vielen zij op den soldaat Johan aan, die gebonden werd en gestooten.
Toen het rustiger geworden was zag hij dat de boeren waren gevloden. Verachting en bitterheid kwam in hem op, maar hij sprak geen woord. Hij stond gekoord naast den boer Niklaas die zijn bebloed gezicht uitdagend naar de wapenlieden richtte. En ook was een vrouw vastgegrepen die met razende drift op de mannen was losgeloopen.
En terwijl de heer Jan van Sombeke met verstoord gelaat zijn avondmaal gebruikte en op zijn dienaar schold, zaten de drie in een stal opgesloten waar zij het geblaf van honden over de weiden hoorden wegsterven.
| |
8
Door een rond gat boven in den muur scheen de maan en de drie menschen keken naar de groote, kalme vlek van het licht. Zij hadden weinig tot elkaar gesproken; hun hart was onrustig en de twijfel aan wat zij gehoopt hadden maakte hen droevig.
- Weet gij werkelijk dat de aarde zal toebehooren aan den boer die de ploeg er doorheen drijft, vroeg de soldaat Johan.
De boer Niklaas antwoordde niet; hij keek stom vóór zich uit alsof hij het niet begreep en schudde het hoofd.
- Hebt gij ooit reeds stemmen gehoord, vroeg hij ten slotte op zijn beurt; die spreken door uw mond, maar gij zijt het niet die spreekt. Het is als een groote warmte in uw lichaam en als gij gesproken hebt is het als een verlossing.
- Als het niet waar is wat gij hebt verkondigd zullen de boeren u vierendeelen, zei Johan.
Maar toen riep de vrouw:
- Dan zullen er velen sterven vóór hem, wat hij is een rechtvaardige, en zij begon stil te jammeren alsof zij den boer Niklaas in de pijnen van den doodstrijd liggen zag.
- Zwijg vrouw, riep Johan, wat er moet gedaan worden is mannenwerk. Wat zit gij hier te doen?
- Staat de fakkel van de liefde niet op de vaan, vroeg zij stil en
| |
| |
innig, en waar zal de man de kracht halen voor de rechtvaardigheid als de vrouw niet haar liefde schenkt.
De soldaat Johan zweeg. Hij voelde zich in duister water met den boer die de stemmen had gehoord en de vrouw die zonder schaamte over haar zonden sprak. Hij stond recht en liep met de handen op den rug door den stal.
Zijn gedachten waren thuis; hij zag de meerschen liggen in den maneschijn; twee lichte misten die in elkaar opgaan. En als hij een tijd rondgeloopen had, strekte hij zich languit op de aarde en sliep in.
Hij werd wakker toen de morgen reeds heldergrauw door de opening lichtte, en hij zag hoe de boer Niklaas sliep met het hoofd in den schoot van de slapende vrouw. Hij had honger en het zicht van die twee slapende menschen gaf hem het gevoel dat hij overbodig was en vernederde hem.
Met open mond lag de boer Niklaas te slapen. Door dien mond heeft de stem gesproken, dacht Johan verbaasd. De lippen van de vrouw bewogen soms alsof zij in een droom iets prevelde. Zij was nog jong, die vrouw, en in de losheid van den slaap was het alsof zij haar lichaam aan den boer Niklaas schonk in berustingvolle overgave.
Ook die beiden werden wakker. Zonder groet gingen zij tegen den muur zitten, tot de boer Niklaas zei:
- Ik heb een droom gehad die geen droom is.
De soldaat Johan antwoordde niet. Hij dacht aan de rechtvaardigheid van den ploegkouter en wist hoe de boeren uiteengestoven waren voor een paar wapenknechten. De man die geroepen had: ‘Geef ons een zwaard’, was zonder één slag weggeloopen.
- Zeg liever hoe gij met het zwaard de rechtvaardigheid van den grond zult veroveren, sprak hij nijdig.
- Ik heb een droom gehad die geen droom is, herhaalde de boer Niklaas. Uit deze vrouw hier zal ik een zoon verwekken en die zal de twee kenteekenen van de vaan doen waarheid worden. Want hij zal geboren worden uit den brand van de liefde en zal de aarde schenken aan den ploegkouter die ze doorsnijdt.
Toen de vrouw dat hoorde, zegde zij stil:
- Het is de waarheid, het kind is in mijn schoot.
En de boer Niklaas viel op de knieën en kuste de aarde waarop het kind was verwekt.
| |
| |
Daarna zaten zij een langen tijd stil, elk met zijn eigen gedachtan. En eindelijk vroeg de soldaat Johan:
- Boer Niklaas, hebt gij de waarheid gesproken daar boven op de heide en hier op den dries vóór het kasteel? Vele menschen hebben u geloofd en leven in de hoop die gij hebt doen ontstaan. En indien ik wist dat werkelijk de waarheid uit uw mond heeft gesproken en dat uw verschijningen geen droomen zijn, dan wil ik deze zware proeve doorstaan want ik heb een zoon die later een boer zal zijn.
Terwijl de vrouw met vromen blik naar den boer Niklaas keek, antwoordde deze:
- Ik heb in mij de kracht gevoeld die niet van de menschen komt. En meent gij, soldaat Johan, dat een ongeleerde boer zooals ik in zichzelf de woorden kan vinden die ik gesproken heb En vraag aan deze vrouw en aan de anderen die met mij de nachten van boete en vruchtbaarheid hebben doorgebracht of zij niet in zich hebben gevoeld op één zelfde oogenblik de pijnen van de hel en de vreugden van den hemel?
De vrouw zei peinzend:
- Het was niet van deze aarde.
Maar de soldaat Johan dacht alleen aan de aarde en schudde het hoofd.
- En ik zal staan voor de rechters, riep de boer Niklaas uit, niet als de man die gebogen gaat onder het misdrijf, maar als de man waarvoor de rechters zich schuldig weten. Want de heeren hebben gezondigd tegen de rechtvaardigheid en de abten tegen het woord Gods.
Daarna hadden zij elkaar niets meer te zeggen. Zij zagen hoe de dag vol en helder was daarbuiten en hoorden het geblaf van honden en het getrappel van een paard. En het leven van het vee dat gevoederd werd deed Johan verlangen naar huis.
De boer Niklaas en de vrouw zaten naast elkaar in een hoek; soms keek de vrouw naar hem op, naar zijn ingevallen en grauw gezicht. En zij dacht dat dit de vader was van het kind dat groote dingen moest verrichten. Hij was nu niet de man die gloeiende woorden sprak in de vlam van de fakkels en die de menschen dol had gemaakt. Zooals hij daar nu zat ineengezonken, met oogen zonder licht en lange pezige handen die lam lagen op zijn knieën, was hij niet meer of niet anders dan de boeren van de heide.
| |
| |
Maar zij was een vrouw, zij droeg een kind in zich, en zij geloofde in hem.
De heer Jan van Sombeke zat aan zijn ontbijt en Grete stond vóór hem. Het lag niet in zijn gewoonte zich te laten storen in zijn eten. Hij at dikwijls en veel en achtte zulks het beste wat op deze wereld bestaat. Aan de andere wereld trachtte hij zoo weinig mogelijk te denken; want telkens als zijn gedachten er naartoe werden getrokken, door dood of ziekte rondom, ontstond er verwarring in hem.
Toen hij nu dezen morgen door zijn venster Grete over het binnenhof zag stappen had hij ze niet laten wachten tot hij gegeten, verteerd en gedronken had, en hij had ze ook niet laten wegjagen. Zooals die vrouw stapte! Geen enkele vrouw kende hij die zoo uit de natuurlijke losheid van het lichaam zich bewoog.
En nu stond zij voor hem en hield haar zoon op den arm.
In den avond waren gevluchte boeren tot haar gekomen; zooals zij spraken in hun verwarde en haastige taal was het een kleine veldslag geweest waarbij de soldaat Johan zich als een oprecht krijgsman had gedragen. Maar zij waren allen door de overmacht van mannen en wapenen bezweken en.... ja, nu waren zij hier en brachten het nieuws van de nederlaag.
En als zij dit gezegd hadden gingen ze weg en waren blij elkaars gezelschap kwijt te zijn; zij spraken er ook niet verder over want voor een armen boer is het beter dat niemand weet dat hij bestaat.
Grete had haar kind opgenomen en in den nacht kwam zij aan den dries vóór het kasteel. Alleen platgetreden gras wees erop dat hier vele menschen waren samengekomen. Wanneer zij zag dat er niets vreeselijker was, voelde zij haar onrust verminderen en legde het kind naast zich in het gras en sliep en waakte in den geurigen nacht.
Toen knechten 's morgens naar buiten kwamen had zij gevraagd om bij den heer te worden toegelaten.
- Gij zijt dus de vrouw van dit oude stuk boer dat opstand predikt tegen den heer en de vrouwen wil beter maken met een geeselkoord, grinnikte de heer Jan van Sombeke.
- Ik ben de vrouw van den soldaat Johan, zei Grete, en dit is zijn zoon die gedoopt is als een christenmensch. En als de soldaat
| |
| |
Johan den boer Niklaas is achterna geloopen dan heeft hij zulks gedaan omdat hij hoopt in de rechtvaardigheid van den nieuwen tijd. En hij heeft niet meer gedaan dan al de andere boeren die zijn weggeloopen terwijl hij bleef want hij is een soldaat.
De heer Jan van Sombeke begreep alles wat zij zegde, hoe vreemd sommige woorden ook klonken. Hij hoorde een kalme, gelijkmatige stem en hij zag hoe kalm en sterk die vrouw daar vóór hem stond.
‘Is de vrouw van een soldaat dan anders dan de vrouw van een boer,’ dacht hij.
Grete keek over de tafel heen: daar stond veel eten waarvan zij den smaak wel eens had geproefd en veel ander waarvan zij den smaak niet kende. Zooveel voor één mensch, dacht zij, maar zij zegde het niet en keek naar dien mensch. Tamelijk gezet, met een korten baard en kale plekken op het hoofd, en met grijs-gele handen en vadsige zwarte nagels.
- Die soldaat, uw man, sprak hij, heeft opstand gepleegd tegen mij. Ik ben zijn heer niet, want zijn heer is de abt en die is een man van droom en ingetogenheid. Maar een soldaat vecht vóór den heer, niet tegen den heer. Wat heeft die kerel mijn diksten knecht over zijn huid gegeven.
En Grete zag dat de heer Jan van Sombeke het niet kwaad vond dat een van zijn dienaars een pak slaag had gekregen.
- De soldaat Johan is dapper, en sterk ook, zei ze trotsch, en hij is rechtvaardig en daarom is hij met den boer Niklaas meegegaan omdat deze de rechtvaardigheid van den ploegkouter op de vaan heeft gebracht.
‘Welke tijd beleven wij’, dacht de heer, terwijl hij van tafel opstond en aan het venster ging kijken. ‘Boeren spreken van de rechtvaardigheid van een ploegkouter en een boerenvrouw staat hier voor mij, vóór de tafel waarop mijn morgeneten staat, en spreekt alsof zij mijns gelijke was.’
- Vrouw, zei hij, heer is heer en gerecht is gerecht. Niet langer dan vandaag zal ik het klaar spelen. Ik versta van heel den rommel van uw rechtvaardigheid van den ploegkouter niet meer dan van een vollen aflaat, maar ik moet weten waar het heengaat. En die boer met zijn streken en zijn vaan zal op tijd en stond vernemen dat er nog rechtvaardigheid bestaat buiten zijn ploegkouter.
Maar Grete bleef staan en vroeg:
| |
| |
- En mijn man, de soldaat.
Hij keek lang naar haar en glimlachte. ‘Wat een vrouw’, dacht hij, ‘wat is er dat voor een, waar worden zulke vrouwen geboren.’
- Vandaag zult ge 't weten, sprak hij. Laat hem nu in zijn vroom gezelschap. Hij zit bij een kerel die stemmen hoort en den grond verdeelt en ook een vrouw zit bij hem die nog wat anders kan dan geeselen.
De vrouw van den soldaat Johan keerde zich om zonder groet en verliet de kamer. Zonder links of rechts te kijken ging zij het binnenhof over. De heer Jan van Sombeke zag haar gaan. Zij droeg haar kind met trotsch gebaar. ‘Zoo een vrouw,’ zei de heer, half luid.
En na den middag kwam de abt bij hem.
Van toen hij den rijzigen man met het edelwitte haar in de deuropening zag verschijnen, herhaalde hij: ‘zóó een vrouw’.
De abt zei niet dat een vrouw met een kind bij hem was geweest. De vrouw van den soldaat die eens bij hem had gestaan en hem had toegesproken zooals geen enkele boer het ooit had gewaagd.
- Hier zit een boer gevangen en een soldaat, sprak de abt, en na een korte aarzeling vroegde hij er bij, en ook een vrouw.
- Ja, ook een vrouw, antwoordde de heer van Sombeke.
Hij mocht den abt wel, hoewel hij niet veel van kloosters hield. Want zijn voorvaderen hadden destijds in een groote angst voor de pijnen van het hiernamaals een uitgestrekt gebied aan het klooster geschonken. En wanneer hij zijn paard dreef over den dijk en de weiden zag van het kloostergoed kwamen in zijn geest onstichtelijke woorden over de vroomheid van zijn voorouders.
Maar met dezen abt was hij vriendelijk, die was niet zooals hij er anderen kende die opsnoefden tegen den meest drinkvasten ridder en ook niet veel omzagen naar paternoster of brevier. Deze was een fijne man, meer edelman dan hij zelf, en hij was eenvoudig met alle menschen.
- Die twee mannen hooren thuis op het kloostergoed, zei de abt.
- En de vrouw, vroeg de heer van Sombeke.
- Ook de vrouw.
- Zoo, zoo, zei de heer.
- Ik houd niet van de harde gerechtigheid van deze wereld,
| |
| |
ging de abt verder, hoezeer ik denk dat gestrengheid in deze tijden een spijtige noodzakelijkheid is. Maar meent gij niet, heer Jan van Sombeke, dat die menschen voor een andere vierschaar dan de uwe gehooren.
- Ik hou niet van vierscharen, zei de heer, het is een moeilijke zaak en een verdrietige zaak; en ik hou niet van fijne redetwisten want daar ben ik geen baas in. Maar met uw verlof wil ik dan toch dien vlegel van een boer, die mij beleedigd heeft en de andere boeren dol maakt tegen de heeren, eens een kastijding toedienen waarbij zijn geeselpartijen voortaan overbodig zullen zijn.
Ik hoop dat gij niet komt om kerels te redden die gij met banbliksem en eeuwigdurend vuur zoudt moeten straffen, want in zoover ik weet is de parochiepastoor van meening dat de duivels de gestalte hebben aangenomen van dit volk, en moest ik naar hem luisteren dan zouden zij morgen hier op den dries levend verbrand worden tot meerdere glorie van het geloof en tot stichting van de parochie. Maar ik houd niet van den parochiepastoor en gebraden vleesch moet er bij mij anders uitzien.
De abt trachtte te glimlachen. Hij antwoordde:
- Ik kom hier niet om het privilegie van een vierschaar en ook niet om schuldigen aan hun gerechte straf te onttrekken. Maar ik meen dat die soldaat een eerlijk man is. Wie bij het bebouwen der aarde de aarde lief krijgt zoo dat hij haar verlangt te bezitten houdt zijn hart hooger dan al de boeren waarvan de verlangens nooit verder zijn gegaan dan hun dienstbaarheid.
- Een boer is een boer, zei de heer Jan van Sombeke.
- Deze man is evenzeer een soldaat als een boer, sprak de abt. En een soldaat die boer wordt is meer dan een soldaat en ook meer dan een boer. Ik ken boeren en soldaten. Ik heb vele vreugden onder de wapenen gekend, maar iemand zooals die soldaat Johan heeft de hardnekkigheid van den boer en de trots van den soldaat. Men zegt dat er een nieuwe tijd in aantocht is. Ik weet het niet. Maar moesten er zoo tienduizend soldaten als die man boer worden dan geloof ik dat abdij en slot wel een beetje kleiner zouden worden.
Beide mannen dachten na. Dan sprak de heer:
- Dan is die soldaat gevaarlijker dan die boer.
- Die boer is een zieke, zei de abt; de parochiepastoor heeft
| |
| |
het geloof zonder het bijgeloof onmogelijk gemaakt. Te midden van de verschrikkingen van de ziekte heeft hij de verschrikkingen van de hel geplaatst. Maar die soldaat voelt de rechtvaardigheid. Daarom had ik liever dat hij niet met de anderen terechtstond.
De heer Jan van Sombeke was nu wel een goedleefsch man maar hij had ook zijn eergevoel. Hij zei het zeer beleefd. Hij kon geen afstand doen van mannen die op zijn goed en tegen zijn persoon opstandig waren geweest. Waarop de abt antwoordde dat er ook in het gerecht mogelijkheid was om elkaar te begrijpen.
- Wijn geeft raad, zei de heer.
Zij zaten in het licht van de zon en keken over de meerschen weg naar de rivier en de torens van de dorpen. Heel dit land was stil met luttel bewegen van menschen en met vee dat er gegroeid scheen, zoo beweegloos stond het in de zachte vallei. De beide mannen praatten over den nieuwen hertog en over den ouden, en over de steden die rumoerig waren tegen zich zelf en tegenover hun heer. En over de rust hier van het land dat thans na ziekte en oorlog wel de dwaze kuren van den boer Niklaas zou vergeten.
Dan waren zij weer met hun gedachten bij de drie menschen in den stal.
- Zal ik den soldaat laten afzweepen en hem dan vrijlaten, vroeg de heer Jan van Sombeke.
- De zweep onteert een soldaat, zei de abt, zet hem op water en brood maar leg de zweep niet over hem.
- Dan zal ik die elders weten te gebruiken, zei de heer. En hij hief zijn beker tegen het licht: als abt en heer het met elkaar houden zullen geen boeren of soldaten de wereld veranderen.
Toen dronk hij zijn beker ledig en was voldaan.
Abt en heer! dacht de abt. Hij en de heer Jan van Sombeke. Was daar wel een andere gemeenschap tusschen dan die welke hen nu samenbracht. En hoe bitter weinig was het.
- Ik dank U, zei hij toen hij opstond. En als dit water en brood kan weggelaten worden zal het nog beter zijn.
Hij trad met waardigen pas naar buiten en hij glimlachte beschermend naar de vrouw die op den dries wachtte met een kind op den arm.
Door het zand klonk het geplof van de paardenhoeven. Een
| |
| |
krekel knerpte in den zonstillen namiddag. De aarde is schoon voor wie erover heen kan gaan en zien en luisteren, en de schaduw opzoeken om te overschouwen hoe edel het licht is over de velden.
En te midden van die aarde omvangt de rust van het klooster den abt en de monniken schuiven zwijgzaam voorbij.
Niet denzelfden dag, maar den volgenden morgen zou de heer Jan van Sombeke met zijn helpers in het recht, zeggen wat ieder van de drie gevangenen zou toegemeten worden.
De boer Niklaas had al die uren doorgebracht in bange stompzinnigheid. Hij antwoordde niet op de vragen die Johan hem stelde en scheen te vergeten dat de vrouw naast hem zat. En toen hij in het allesomvattende licht van het binnenplein kwam, scheen hij kleiner en magerder te zijn geworden.
Er waren boeren opgeroepen om te getuigen en ook vrouwen waren er bijgehaald. Zij zaten zwijgend en wantrouwig op banken in de zaal en keken schuw naar de drie menschen die werden binnengeleid om gevonnist te worden.
Met waardigheid trad de heer Jan van Sombeke binnen en ging zitten tusschen de ambtenaars van het recht. Want hij wist weinig van wetten en gebruiken en steunde zijn onzekerheid op zijn helpers.
De boeren die de verkondiging hadden bijgewoond moesten zeggen wat zij gehoord hadden. De eenen wisten het niet meer; zij hadden niet begrepen, zeiden zij, maar toch geloofden zij niet dat de boer Niklaas het rechte geloof had want hij dreigde niet met het eeuwig vuur zooals toch behoort. Andere boeren beweerden dat hij hun het land had beloofd waar zij met hun ploegkouter hadden doorgesneden. En de vrouwen, waarvan er 's nachts bij de discipelen van den boer Niklaas waren geweest, bogen het hoofd en zwegen, ook al zegde de heer Jan van Sombeke veel leelijke zaken over hun gedrag.
Toen de boer Niklaas werd ondervraagd stond een heer recht die er als een geestelijk man uitzag; hij sprak met scherpe, trage stem.
- Van welk hooger gezag, vroeg hij, hebt gij oorlof ontvangen om over de zaken van het geloof te prediken.
- Ik heb in mij stemmen gehoord die mij dwongen te zeggen wat ik gezegd heb, antwoordde de boer Niklaas dof.
| |
| |
- Weet gij dan niet dat Satan zich zoo in de wereld veropenbaart, zei de rechter streng. Weet gij niet dat het woord Gods niet wordt in den mond gelegd van hen die noch gezalfd zijn noch de kruin kregen? Dit is een eerste daad van opstandigheid tegen het geestelijk gezag.
De boer Niklaas zweeg. Hij kon alleen maar herhalen wat de stemmen hem hadden gezegd.
- En uw tweede daad is die van openlijke onkuischheid. Gij hebt menschen tot ontucht aangespoord en in uw huis den sabbat gevierd zooals de heksen met hun duivelsche minnaars plegen te doen. Daarop staat de brandstapel.
De boer Niklaas sidderde en mompelde iets dat niemand verstond. En toen zei de rechter nog:
- En erger nog hebt gij bedreven: want gij hebt honderden van boeren tot opstand en geweld aangezet tegen het gezag dat de overheid van God heeft ontvangen, gij hebt de orde, door God gewild, willen verstoren.
Een oogenblik hief de boer Niklaas het hoofd op alsof hij wilde spreken. En allen die daar zaten meenden dat hij de rechtvaardigheid van den ploegkouter zou verdedigen tegen de heeren die niet hun brood aten in het zweet huns aanschijns maar oogstten wat een ander had gezaaid. De boer Niklaas zat echter vaal en angstig en zweeg terwijl zijn handen bevend zijn knieën omklemden.
De soldaat Johan keek hem misprijzend aan en stiet hem in de zij. En er was een stilte want iedereen verwachtte dat de boer Niklaas eindelijk spreken zou.
Toen vroeg één van de rechters aan de vrouw wat zij wist over de zoogezegde discipelen en de bijeenkomsten in het huis van den boer. En de vrouw zei:
- Ik draag een kind van hem.
En zij keek onvervaard naar de rechters, maar het hoofd van den boer Niklaas zonk dieper op zijn borst.
De rechters zagen haar aan. Zij was arm en haar kleederen waren groezelig en verhakkeld; en ook haar lichaam was niet schoon hoewel zij jong en lenig was. En de boer Niklaas kon in de angstige verwarring van zijn geest zelfs niet denken aan haar en aan haar lichaam dat door zijn geeselkoord en zijn begeerige armen was omvat.
| |
| |
Maar de soldaat Johan dacht aan de woorden van den boer Niklaas die de aarde had gekust waarop hij het kind bij die vrouw had verwekt. En een groote moedeloosheid overviel hem. Want die twee naast hem geloofden niet meer aan wat zij anderen hadden voorgehouden. En hij zag zich zelf staan, luisterend naar den man tusschen de fakkels, terwijl zijn hart bonsde in duistere hoop om de woorden van den boer Niklaas.
- En ten slotte gij, dien men den soldaat Johan heet, zei de scherpe heer van tusschen de rechters. Gij hebt u schuldig gemaakt aan de zware misdaad van opstand tegen uw heer en geweld gebruikt tegen zijn dienaars.
- Mijn wettige heer is de abt, zei de soldaat Johan rustig, want hem behoort de aarde waarop ik werk en het klein stuk weide waarop ik mijn koe laat grazen. En ik zou geen soldaat geweest zijn indien ik mij liet afranselen zonder weer te slaan.
Toen vroeg één van de rechters waarom hij achter den boer Niklaas was geloopen. Hij antwoordde dat een pater hem den dag voorspeld had waarop het land zou toebehooren aan hen die het hebben vruchtbaar gemaakt; en dezelfde woorden had hij gehoord uit den mond van den boer Niklaas, maar nu twijfelde hij eraan of de boer Niklaas die woorden niet eens van hem, Johan, had gehoord. Want hij geloofde niet in iemand die zwijgt en siddert als hij staat tegenover degenen die hij in zijn verkondiging heeft vermaledijd.
De vrouw keek met gepijnigd gelaat naar de lange gestalte die naast haar stond en dan zag zij het ineengekrompen lichaam van den boer Niklaas. Het was alsof zij wilde schreeuwen maar zij boog het hoofd en zweeg.
De heeren mompelden wat ondereen en toen zei de heer Jan van Sombeke dat zij genadig zouden wezen omdat, volgens het oordeel van bevoegde menschen, hier meer onwetendheid dan misdadig opzet aanwezig was. De soldaat Johan mocht terug naar huis keeren, omdat hij een dapper soldaat was geweest van den grooten hertog Karel, God hebbe zijne ziel, maar hij moest hierbij leeren dat de wet van den boer anders is dan deze van den soldaat.
De vrouw zou twintig slagen van de hondenzweep krijgen over haar ontuchtig lichaam, zulks, voegde de heer Jan van Sombeke eraan toe, om ze voor goed te genezen van het minnekoozen door
| |
| |
middel van een geeselkoord. De boer Niklaas zou slagen krijgen met den stok van de vaan totdat deze gebroken was; hij zou verder verbannen worden en tot uiterlijk teeken van deze straf zou de sleutel van de heerlijkheid van Sombeke in zijn voorhoofd worden gebrand.
En zoo geschiedde.
De vrouw ontving, geknield en de haren hangend over haar borsten, twintig scherpe striemen van de hondenzweep; zij jammerde luid telkens als de zengende pijn haar mageren rug omvatte en hield beschermend de handen voor haar schoot. Dan legden ze den boer Niklaas half naakt op den grond en een knecht kwam aangeloopen met de vaan die hij in komische blijdschap zwaaide. De soldaat Johan zag hoe het blauwe doek met de fakkel en den ploegkouter werd afgerukt. In dien helderen voormiddag lag het waardeloos en zonder beteekenis in het stof. De stok brak spoedig over het harde lichaam van den boer Niklaas en toen hoorde men het gesuis van den gloeienden sleutel in zijn voorhoofd en het plotse gebrul van den gefolterden man. Hij sloeg de hand aan zijn voorhoofd en lag als een die door den bliksem werd geslagen.
En de boeren die aandachtig hadden toegekeken toen de vrouw de straf ontving over haar lichaam en met grotesk genoegen den stok hadden zien breken over de gespannen billen van den boer Niklaas, dromden nu naar buiten en verspreidden zich over de wegels die voerden naar het dorp en, buiten de schaduw van de boomen, naar de meerschen en de fel doorhitte vlakte van de vallei.
F. de Pillecyn
(Wordt vervolgd) |
|