| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Marsman en Anthonie Donker
H. Marsman, Verzameld Werk. I. Poëzie. II. Proza. III. Critische Proza.
Anthonie Donker, Penibel Journaal
idem Onvoltooide Symphonie
I.
Jarenlang voerden Marsman en Anthonie Donker een zijdelingsch twistgesprek over de vraag, in hoeverre een eerlijk mensch het recht heeft, zijn innigst bestaan te ontveinzen in de vormen van de dichtkunst. Dit debat over de levensbeteekenis der poëzie bereikte zijn hoogtepunt - en vrijwel alle leeftijdgenooten van de twee dichters werden er deelnemers aan - toen beiden, elk voor zich naar het scheen, doch in werkelijkheid ook voor alle anderen, de houding wilden bepalen, welke men aannemen moet tegenover zijn eigen toekomst: het lichamelijk en geestelijk verouderen, de dood, eventueel de roem, en, voorzoover die hiermede samenhangt, de onsterfelijkheid.
Uit opportunisme - zoo dacht menigeen - aanvaardde Anthonie Donker het ouder worden met al zijn gevolgen: de rustiger bezonkenheid van inzicht, de grootere angst voor onvoorzichtigheden, het wantrouwen jegens subjectieve spontane reacties, de gefixeerde plaats temidden van de tijdgenooten, zelf de plaats in het handboek van de letterkundige geschiedenis en tenslotte het hoogleeraarsambt te Amsterdam, dat hem volledig ‘op zijn plaats’ bracht en deswege toegejuicht kon worden door verbeten tegenstanders die hem kort te voren smaalden als den administrateur van den Nederlandschen Parnassus, maar die hem
| |
| |
toch altijd een plichtgetrouw administrateur hadden gevonden! Donkersloots benoeming heette nu een zaak, die de ‘jonge generatie’ betrof, dezelfde jonge generatie, voor wie, in haar felle debatten omtrent het letterkundig leven, alle wetenschappelijke bagage nog kort tevoren was geweest als overbodig ballast: een belemmering van het eigen tempo, een angstige verzekering van eigen veiligheid of minstens het bewijs van tekort aan roekeloos genie. Zij verzoende zich met een bedachtzamen Anthonie Donker, doch pas nadat zij den indruk opdeed, op geen anderen Donker meer te mogen hopen. Zij verzoende zich niet met de bedachtzaamheid. Zij stemde, ook toen nog, vóór de jeugd, de roekeloosheid, den sprong. Zij bleef ‘liever onkruid dan klimplant’. Anthonie Donker had haar herhaalde malen, voorzichtig doch dringend, tegen die stemming gewaarschuwd. Hij voorzag haar gevolg: een onoverwinnelijke levensonlust zonder ‘ideologisch perspectief’. Op een klacht van Slauerhoff wees hij als op een wond:
Wordt voorgoed mijn leven herfstdag?
Drijft het nimmer naar geluk?
Blijft het onveranderlijk
Dor? En ik ben nog geen dertig.
Hij beweerde zelfs, tegen alle edelmoedige roekeloosheid in, dat het verlangen om den schijn der jeugd te bewaren na het wijken van de jeugd, zijn oorsprong vond in angst voor het leven, romantische angst voor het werkelijke leven, dat zelf zijn wetten stelt en zelf zijn waarden doet gelden, dienstbaarheid vragend, ook als het geen geestdrift schenkt. Marsman verachtte zulke taal een tijd lang luidruchtig en in stilte verachtte hij haar altijd, want hij veracht haar van nature, zooals Donker haar van nature spreekt. Wat bij den een berekening mocht schijnen tegenover edelmoedigheid bij den ander, was bij beiden even ‘opportunistisch’: een strijd om geestelijk zelfbehoud. Deze strijd werd vriendschappelijk uitgevochten, omdat de dichters elkander eerbiedigden, maar zelfs in een huldigingsartikel wijde Marsman de grootste aandacht aan deze tegenstelling:
‘Er is helaas van conservatisme een duidelijk deel in den dichter, den geleerde, den criticus Donker. Ik mag hier wel ronduit zeggen, dat ik dien trek in hem zou willen bestrijden zoo fel ik kan en werkelijk niet alleen uit wat men mijn modernisme mag noemen, maar omdat ik
| |
| |
vrees en zie, dat het zijn poëzie en dus ook hem-zelf schaden zal en reeds schaadt. Hij is voortdurend bereid in een manier te verstarren en te vervlakken; hij heeft weinig zuivere zelfkritiek; hij is rustig, soms bijna traag en bij alle veerkracht en glans vaak bezadigd en gemakzuchtig; en hij wantrouwt het nieuwe; hij wantrouwt het als een te-voorzichtige, als een behoudende, als een anti-revolutionair. Hij voelt overmatig voor de traditie. Goed, ik ook, matig; maar hij helaas voor de conventioneele, dus voor de verkeerde, en hij haat niet fel genoeg, niet onverzoenlijk genoeg, wat ieder jong dichter in dit land haten mòet, blijvend, onversaagbaar en vurig: het àl-te-hollandsche, het grijze, het doode, het doffe, beklemmende. Ik wil niet, dat Anthonie Donker het lot ondergaat, dat zelfs sterkeren ondergingen dan hij; ik wil hem geen Kloos zien gaan worden of een Van Eeden of - vul maar in. Dit is onkiesch, nietwaar? tegenover zeer velen. Goed, het spijt mij desnoods, maar ik wil coûte que-coûte blijven schrijven tegen alles wat Holland verpest en tegen het trage conservatisme, dat Anthonie Donker bedreigt en al aantast.’
Het stuk gaat zóó door, als een strafpredikatie. Het wordt in sombere aandrang op de beoefening der ware dichterdeugd nog overtroffen door het opstel naar aanleiding van Donker's poëziekritieken, dat eindigt met de welhaast eschatologische verschrikking, dat Anthonie Donker ‘nog bij zijn leven een standbeeld krijgt en een standbeeld wordt’ en de profetische vertroosting:
‘De dichter Anthonie Donker is nog altijd te goed om de dienstknecht te worden van zijn roem.’
Fel en persoonlijk zijn de verwijten genoeg, de stijl is op den man af als nergens anders, maar de kijftoon, die na korten tijd gezwollen klinken zal, schendt nergens de zekerheid, dat het hier om een inzicht gaat van algemeenen aard, om hetgeen dus van Marsman-zelf een beginsel was. Te makkelijk zou het verwijt zijn, dat Marsman van zijn schrifturen een standaardwerk maakte, doch het feit, dat zijn Verzameld werk verscheen, in drie deelen, keurig verzorgd, voorzichtig herzien (in oude opstellen als b.v. dat over Rilke is de stijl bijna volzin na volzin volgens een zeer duidelijk te achterhalen stelsel ‘bijgewerkt’) weerlegt de gevaarlijke fulminaden tegen de fataliteit van de nabije toekomst en geeft den getrouwen vereerders van Marsman een smaak in den mond, die eerder tot spuwen dan tot likken noopt. Dat de aankondiging van dit standaardwerk het onverholen karakter meedroeg van een verontschuldiging teekent, behalve Marsman's militante eerlijkheid, de eigenaardige vergissing, welke hij met geestdrift in het leven riep. Wat is in ons land gewoner, rustiger, en traditioneeler dan het verzorgde bijeenbrengen van verspreide
| |
| |
geschriften? Vondel, Hooft en Huygens deden het, Da Costa, Tollens en Beets, maar ook Potgieter, Huet en Multatuli, Kloos, Van Deyssel en Verwey. Het aantal verzamelboeken is talrijker dan het aantal ineens vervaardigde werken bij vrijwel alle Nederlandsche letterkundigen der negentiende eeuw. Het bijeenbrengen van schrifturen, die men reeds had openbaar gemaakt in tijdschrift of vlugschrift, was immers niet uitsluitend het gevolg van eerzucht, noch alleen een toegift aan het uitgeversbelang; het was - en is - een goede dienst aan het letterlievend publiek. Zulk een dienst kan door elk schrijver van eenigen naam eenvoudig en oprecht bewezen worden, zonder ijdelheid en zonder verontschuldiging. Maar dan moet er niet midden in de verzameling staan:
‘Het ergste is de literatuurgeschiedenis: te zien, hoe een stuk van mij verleden is geworden, historie, versteening, het ligt in een museum, een mausoleum, het ligt op het kerkhof en verspreidt lijkenlucht.’
In werkelijkheid is dit heelemaal niet het ergste, want dan hadde de schrijver zich wel gewacht voor een tentoonstelling van een stuk verleden in nieuw entourage. Het zou niet eens het ergste zijn, wanneer een dichter met Marsman's talent op een gegeven oogenblik bekennen moest, geen andere toekomst meer tegemoet te gaan dan die van een verleden te hebben. Het ergste, dat een mensch overkomen kan, is, dat zijn leven hem liever wordt dan alles op de wereld en dat hij eraan gaat hechten als een oester aan den schelp.
Een aanzienlijk stuk van het debat over het vitalisme is achteraf te herleiden tot de vraag, of Anthonie Donker ongelijk had, toen hij de letterkunde in haar algemeenheid - met haar museumlucht, haar saaie wetenschappelijkheid en al haar bijkomstigheden, die in alle eeuwen de eerzucht van dichters bevredigden of althans onderhielden - aan zijn lezers voorstelde als een samenvattend geestelijk beginsel, van hooger belang dan het particuliere bestaan.
Marsman bestreed deze voorstelling te ondoordacht, omdat hij, door de Beweging van Tachtig misleid, de revolutie in de litteratuur hooger had leeren schatten dan de litteratuur zelf. Hij kreeg ongelijk, maar het grootsche en genereuse ongelijk van alle revolutionairen, bij wie de liefde tot de revolutie sterker werd dan de liefde tot het resultaat. Zijn letterkundig Trotzkisme
| |
| |
moest mislukken, evenals het Trotzkisme van Trotzki in de maatschappij mislukken moest. Hij ontveinst het zich niet. De ‘dood van het vitalisme’ stelt hij vast in enkele verbeten regels, die geen ander uitzicht geven dan op ‘eenmaal’ een jeugd ‘hoewel ik omziend, niets zie, niets hoor, niets meer hoop.’
‘Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd, ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er niet was, ja, dat vitalisme is dood. Het is een phase van mijn leven geweest, een wanhoopskreet, een leus van bezieling, een machtsspreuk, een tooverwoord - maar het is geheel zonder werking gebleven dan dat het mij van mij zelf heeft vervreemd.’
Dezelfde barsche eerlijkheid, die het vitalisme in leven riep, schreef er het doodsbericht van, maar noemde meteen het beginsel van leven en dood: het egocentrisme. De jonge Marsman leek zeer sterk - zonder het te weten of althans te willen - op den jongen Barrès van ‘Le culte du moi’. Men kan de teksten naast elkander leggen: Marsmans drie deelen naast de drie eerste van Maurice Barrès. Er is dezelfde hunkering om ‘den Koning te zien voor wien ik had willen strijden’ (‘Toi seul, ô maître, si tu existes quelque part, axiome, religion ou prince des hommes’). Er is ook hetzelfde besef van onvruchtbaarheid, en de worsteling ertegen: ‘Vlam in mij, laai weer op!’
‘Ik heb destijds enkele malen de stroeve spanningen van mijn hollandsch leven onderbroken door een kort verblijf in Parijs; niet om te werken, eerder om niet te werken en niets te doen, om te luieren en te flaneeren; en een enkele keer ben ik erheen gegaan - in den tijd, dat de onvruchtbaarheid mij voor het eerst begon te kwellen - om het verrukkelijk excuus, dat men niet te Parijs is om te werken, voortdurend paraat te hebben tegen het verwijt, dat ik mij onttrok aan mijn werk.’
----
‘La sécheresse, cette reine écrasante et désolée qui s'assied sur le coeur des fanatiques qui ont abusé de la vie intérieure, il la chasserait. A moi qui tentai de tansfigurer mon âme en absolu, il redonnerait peut-être l'ardeur si bonne vers l'absolu. Ah! quelque chose à desirer, à regretter, à pleurer! pour que je n'aie pas la gorge séche....’
Er is tenslotte, hoewel verschillend van aard, eenzelfde hoogmoed:
‘Ik was buitendien als jongen zoo trotsch dat ik mij ondanks mijn ijdelheid weinig bekommerde om lof. Ik vond mijn meerderheid de natuurlijkste zaak van de wereld en behoefde haar niet te verdedigen om mijzelf ervan te overtuigen’ - bekent ‘J.F.’ in zijn zelfportret.
Over ‘Philippe’ heet het: ‘Il s'institutait victime de mille bourreaux,
| |
| |
pour la joie de les mépriser. Et cet enfant isolé, vaniteux et meurtri, vécut son rêve d'une telle énergie que sa souffrance égalait son orgueil.’
Dit ‘égotisme’, dat bij Barrès zijn oplossing vond in den ‘culte de la terre et des morts’, heb ik, voor wat Marsman betreft, hooren bestrijden door een politicus als de ‘praefascistische mentaliteit’ en ik geloof ook, dat een vitalisme, als het zijne - of als dat van Henry de Montherlant destijds - behoudens de waakzaamheid eener hardnekkige en opstandige intelligentie, zich gaarne ‘collectiveert’. Het ligt in den aard van het heimwee, waardoor het wordt gevoed. Anthonie Donker, voor wien dit vraagstuk al opgelost was door zijn aanleg, zag scherp, hoe het zich voordeed aan Marsman en voorspelde tijdig, dat de verwachte wending uitblijven zou. Hij schrijft over Marsman's parool: ‘Moscou of Rome’:
‘Dit is voor een deel het gevolg van een haast jongensachtigen drang om de levensdrift van den enkeling te verhevigen in de leuzen en idealen der massa, te vergelijken met het geestdriftig meeloopen in een optocht, het uit volle borst meezingen van Internationale of Marseillaise, n'importe quoi, of het vrijwillig dienst nemen bij het begin van den oorlog, een verheviging der levensinstincten door massabewegingen. Maar voor een ander deel is het in een dieperen zin wel degelijk een drang, ook in zijn verzen tot uiting komend, om dienst te nemen in een groot, dapper leger, en als dienstknecht, vurig voor een koning (God, Lenin of Mussolini) te strijden en uit te trekken in een grooten tijd voor een groot doel, grooter dan individueele driften. Er was in die leuze, Rome of Moscou, niets van beginsel, overweging, geloofsbelijdenis, politieke of religieuse oriënteering, het was blinde, barbaarsche romantische drift naar een stijl, grooter dan de onze.... De keuze bleef uit, Marsman koos zichzelf, de roode vlag van zijn hart vond hij altijd nog rooder dan de vaandels der revolutie, de witte roos van zijn droom altijd nog witter dan alle blanke beloften van het geloof.
Het debat had door Marsman beslist kunnen worden in anderen zin: dan eerst hadde hij recht Anthonie Donker tegenover zich gevonden. De tegenstelling tusschen humanisme en vitalisme was geen tegenstelling tusschen uitersten. Het was een tegenstelling tusschen nuancen van dezelfde ‘kunst-en-leven’-leer, die op het nageslacht, indien het zich hieromtrent ooit volledig documenteert, den indruk nalaten zal van een spel met verschuifbare accenten.
- Het leven meer dan de kunst? - Ja, het werkelijke, algemeene leven, waarvan de kunst een manifestatie is. - De kunst meer dan het leven? - Ja, meer dan het particuliere bestaan,
| |
| |
de privé gemoedsrust, de individueele liefhebberij van den enkeling.
Op alle manieren kan men het vraagstuk bekijken, maar de manier van den bohémien, die slecht schrijft, is niet verkieslijk boven de manier van den burgerman, die een groot artiest is. De manier, waarop men de vraag bekijkt, is tenslotte niet van belang. Het gaat erom, hoe men de vraag oplost. Zelfs wordt de vraag eerst vraag, nadat er al antwoorden zijn. Zonder Breeroo tegenover Vondel of Multatuli tegenover Potgieter te plaatsen, komt men er nauwelijks toe, in Marsman en Anthonie Donker de vertegenwoordigers te zien van een conflict, dat voor de letterkunde essentieel is en dat naar omstandigheden van aanzien verandert: Zuidelijk of Noordsch (zooals Marsman op blz. 60 van zijn Proza), klassiek of romantisch, vorm of vent. Heeft men echter het belang van de tegenstelling waargenomen, dan zal men in Marsman en Donker de practici van de stelsels zien, die tevens onder hun leeftijdgenooten de stelligste en de helderste theoretici zijn.
| |
II.
Als Anthonie Donker scheep gaat naar Zuid-Amerika om de Nederlandsche P.E.N.-club te repraesenteeren op een congres, neemt hij eerst ‘afscheid van Europa’. Dit zou met een enkelen zakdoek kunnen geschieden, wuivenderwijs, misschien om straks, wanneer de kustlijn niet meer zichtbaar is, dien zakdoek even langs de oogen te bewegen, want vertrekken is toch altijd nog een heel klein beetje sterven. Maar neen!
Het is om der wille van Europa, dat zij - leden der P.E.N.-clubs - samen op deze kleine boot Europa verlaten: met weinig verwachting en groot geloof, zonder illusie over eenigen werkelijken invloed op 's werelds loop, maar toch geroepen en er niet van af te brengen te trachten met elkander enkele van die woorden te vinden, waarnaar de wereld dan wel niet luisteren zal, doch die zij zich misschien eenmaal zal herinneren. Zij zullen het dan niet hebben nagelaten die te spreken.
Minder een boordevol hart dan een boordevol geweten stort zich ledig in de vluchtige tranen van dit afscheid, maar is ‘een groot geloof bij weinig verwachtig’ niet de scherpste formuleering van het humanisme in zijn tegenstelling tot het vitalisme,
| |
| |
dat ‘een groote verwachting bij weinig geloof’ kon heeten? Marsman bekent zich in zijn verwachting diep teleurgesteld, Anthonie Donker wapent zich tevoren en gaat ‘zonder illusie’ heen, om zonder desillusie te kunnen weerkeeren.
Hierin verschillen deze beide schrijvers zooveel van elkander als tijdgenooten maar verschillen kunnen. Anthonie Donker heeft geduld. Hij interesseert zich desnoods voor de revolutie, maar hij gelooft in de literatuur. Hij voelt zich thuis in het museum, waar Marsman niet ademen kan, hij wil er de goede stukken aandachtig bestudeeren, desnoods copieeren, hij is belangloos ten opzichte van de achtereenvolgende regeeringsvormen, en houdt zich - Marsman zeer ten spijt - zoodra het gewenscht lijkt onledig met veel ‘gepas en gemeet over de volgorde van een verzencyclus van Perk’. Hem doet álles ‘ter zake’ du moment, dat het litteratuur is, zelfs Emil Ludwig ‘omdat hij de werkelijkheid altijd verdicht’. Weliswaar met ironie, maar vol belangstelling, volgt hij in zijn Penibel journaal de gebeurtenissen, die de letterkunde voor eenige weken tot ‘leven’ maken, de teksten tot drukdoende of ingetogen menschen, neen: lieden, passagiers op een pleizierschip, tusschen pantoffels en petten hun luiheid of hun luidheid strekkende naar de gemeenzaamheid met andere luien en luiden, die ook boeken maken, zooals wij in deze branche allen doen, met of zonder tegenzin, met of zonder talent, maar ons bloot gevende aan de belangstelling van de kritiek. Zou het journaal minder penibel zijn, indien Anthonie Donker naar de oost was gevaren met kolonialen of naar de Zuidkaap met industrieelen? Het zou geen journaal zijn geworden. Want de literatuur zou er niet mee gemoeid zijn. Schrijvend over de ballingschap van Stefan Zweig laat Anthonie Donker zich een vergelijking ontglippen: ‘zooals men nooit geheel thuis raakt in het leven’. Dit zinsdeel typeert hem, met zijn melancholie, zijn aarzeling, zijn weifelmoed, zijn berusting, zijn ironie. Maar hij zou nooit geschreven hebben: ‘zooals men nooit geheel raakt in de litteratuur’!
Voor Marsman is de litteratuur het leven zelf, versneld, verhevigd, verrukt - of zij is niets. Voor Anthonie Donker is zij een levensgebied, niet steeds een lustoord, maar veilig. Hij weet er den weg. De rest van het leven is dreigend, en leelijk als ‘de slechte gothische kathedraal van Lujan’: ‘een groote nougattaart in donker gifgroen; het eenige bewonderenswaardige eraan
| |
| |
is de koelte van het interieur.’ Geheel veranderen zal het nooit, nooit. Het zal wreed blijven, het zal valsch en bedriegelijk blijven, het zal grootsch en akelig blijven, een roovershol, een roofdier, roofbouw, maar er zal altijd iets aan te doen zijn.
‘Zou de ongelukkige Lamas in Las Palmas misschien te redden zijn geweest, als men het voor een menschenleven over had gehad, tijd te verliezen? Zou het nog eenig verschil gemaakt hebben wellicht, als hij passagier eerste klas was geweest? Maar tijd is geld....’
‘Hij (de blinde) is zeer pessimistisch over het oorlogsgevaar in Europa. Het is een onplezierige gedachte, zegt hij, dat alles voor niets geweest is. Wij dachten nog dat het ergens goed voor geweest zou zijn. Maar het heeft niets geholpen. Alle jongens gelooven immers weer, dat de oorlog een heerlijkheid zal zijn....’
‘En alles zou wat minder belangrijk en minder moeilijk zijn als wij het goed wisten dat er ter wereld zooveel meer water dan land is....’
Het is herhaaldelijk zoo troosteloos, maar ook zoo nuchter en zoo menschelijk, dit inderdaad penibel journaal, een voorbeeld van de allervoortreffelijkste journalistiek, neergeschreven in alle bescheidenheid van een groot geloof ten opzichte der letterkunde, een kleine verwachting ten opzichte van de werkelijkheid.
Er is maar één woord, dat niets van de schuld uitwischt, maar dat de woede en schaamte, niet de wanhoop, over de menschen vermindert: Zij weten niet wat zij doen. ‘Denn für dieses Leben ist der Mensch nicht schlecht genug.’
Eigenlijk zijn er alleen maar teksten om Anthonie Donker te verzoenen met het leven, zooals er alleen maar een leven bestaat, om Marsman met teksten in aanraking te kunnen brengen. Al het andere is hiertoe ongeschikt.
| |
III.
De ontwikkeling van het dichterlijk talent is maar in uiterst geringe mate afhankelijk van de stelsels, welke de dichters belijden; toch bestaat er zulk een afhankelijkheid. Nu het vitalisme van Marsman, als dat van Montherlant, zich niet liet collectiveeren, begon het te schommelen tusschen een moraliseerende didaktiek (- ‘wees van binnen vuur, van buiten ijs’!) en een individualiseerende erotiek. De verzen uit de ‘derde periode’, d.w.z. de jaren 1936-1937 zijn werkelijk heel anders dan de felle, stimuleerende jeugd- en doods-lyriek van de voorgaande
| |
| |
jaren, het zijn de belijdenissen van een zucht naar ervaring, naar sensatie zelfs, naar de ontdekking en de ontginning van nieuwe mogelijkheden en naar ‘het geluk van dertig woorden, stuk voor stuk gezuiverd van den tijd.’ Doch deze belijdenissen krijgen den klank van objectieve aphorismen:
Bemin zoolang gij ademhaalt
Want eer ge 't weet vergrijst uw haar
en terwijl het rijm regelmatiger, het rhythme muzikaler wordt, herneemt het woord zijn alledaagsche beteekenis, de volzin zijn eenvoudige syntactische samenstelling. Elliptische zegswijzen worden steeds zeldzamer, - de vroegste poëzie van Marsman, door het expressionisme der Duitschers beïnvloed, bestond er vrijwel uit - genitieven als ‘dracht van firmamenten’ en ‘der vuren huverende wacht’ verdwenen, er komt zelfs, in de laatste afdeeling, aandacht voor ‘het leven van den geest.’ Voor Marsman is het gevaarlijk, zich te bekeeren tot de inzichten van Anthonie Donker, maar ondoenlijk de eigene te handhaven, want dit waren de inzichten der jeugd. Het Verzameld werk geeft, op het oogenblik, waarop het verschijnt, het gevoel, dat de kans om gelijk te worden ‘aan Kloos, aan Van Eeden, aan - vul zelf maar in’ den dichter Marsman tijdelijk bedreigt. Er is herhaaldelijk beweerd, dat het ‘uit’ was met Marsman en hij heeft deze bewering herhaaldelijk gesteund door zijn klachten over de innerlijke dorheid, onvermijdelijk deel van wie het leven sterk geestelijk beleven. Het is nochtans, voorbarig te klagen, zoolang ‘het roer nog zes maal om kan’, het is alleen niet voorbarig te vragen, naar welke richting het roer moet. In de latere poëzie van Marsman treedt een eigenaardige schilderachtigheid op, die weliswaar werd aangekondigd in vroeger werk, maar die toen eerder een begeleidingsverschijnsel van de weergave der indrukken was dan een eigenlijk kenmerk. Doch de talrijke landschapsgedichten, de nauwkeurige situatieschetsen (b.v. Lezend in mijn boot en Twee aan Twee) de preciseering van de onderlinge verhouding der genoemde voorwerpen:
Zuidwaarts deinen de heuvels
in trage golven stijgend naar het pijnbosch.
het lage mos gloeit donker
onder de pracht van leliën en violen.
| |
| |
zijn de voorteekenen van een drang naar objectiveering. Als romanschrijver maakt Marsman weinig kansen. Hij heeft geen geduld genoeg met de menschen, die hij moet laten leven, ze interesseeren hem te onvolledig, maar als symbolist, in den Franschen, typisch Zuidelijken zin van het woord, kan hij een dichterschap ontwikkelen, dat door het expressionisme zeker niet uitgeput is.
Donker faalde hierin. Zijn voorlaatste dichtbundel Gebroken Licht mocht in de beste verzen een schoolsche zuiverheid vertoonen; onberispelijk, was zij ook onaandoenlijk. Het leven gleed er langs heen als een water, dat niet eens meer lokt. Het beminnelijke Scherzo, waaraan de herinnering het langst den lezer bijbleef, leidde terug naar de verouderde, al te gemakkelijke dichtwijs van de negentiende eeuw in haar poverste jaren; het was huiselijk, riant, maar onbeduidend, hier en daar vervelend. In zeker opzicht was het programmalyriek, bedoeld als verdediging van de simpele levensvreugde, doch ze miste haar doel. Naast de felle, verbeten en gekwelde belijdenispoëzie van de tijdgenooten, naast de trotsche en eenzelvige vloekwoorden, de hijgende hunkering, de wanhopige vermoeidheid klonken deze sympathieke niemendalletjes aanmatigend van onbenulligheid. Ze werden alleen bewonderd en nagevolgd aan den zelfkant van de letterkundige samenleving, waar men in de vlotte vergissingen van echte dichters vrijbrieven leest met kracht van wet ten gunste der onhandigheid en domheid. De kritiek was zwijgzaam om niet wreed te worden. Het scheen ook met Anthonie Donker, den dichter van Grenzen, uit te zijn, voorgoed. Ons ongeduldige geslacht verklaart gauw, dat iets ‘uit’ is, het kent geen goeds meer dan het nieuwste. Maar het leven, waarover het Penibel journaal zoo hulpeloos spreekt, het onverbeterlijke leven, dat het noodlot niet draagt, maar is in de wereldbeschouwing van Donker, dwong den dichter tot nieuwe bezinning, in nieuwe klachten. Onvoltooide Symphonie is een lied van de smart. Het is niet een relaas van ijdele zelfkwelling, het is een schreeuw van pijn. De samenhang van deze dertig sonnetten met een werkelijke gebeurtenis is zóó evident, dat de bespreker zich bijna schuldig voelt aan onbescheidenheid, wanneer
hij eenig oordeel formuleert omtrent de juistheid der gevoelsweergave. Vergelijkenderwijze, naast b.v. In Memoriam van J.W.F. Werumeus Buning of De nederlaag
| |
| |
van J.C. Bloem, is die weergave vormelijker dan de moderne poëzie gedoogt: ze krijgt er soms iets te terughoudends, bijna stijfs door. De aarzelende klaaglijkheid van de stem komt overeen met de gedeerdheid van het gemoed, dat tegen alle hoop wil blijven hopen, tegen alle verraad wil blijven beminnen.
Hoe ver ook weg, gij zijt mij altijd nader
Dan alle dingen binnen mijn bereik....
Er zijn kunstmatige wendingen (‘vrij als een vogel, maar niet vogelvrij’), al te bedachtzame paradoxen (‘liefde is een vijandschap door lust verdoofd’) er zijn opzettelijk gewoonklinkende woorden (‘probeer de scheuren maar niet meer te krammen’) doch er is boven alles uit een zoo natuurlijke warmte van aandoening, dat deze grootendeels gave gedichten den lezer wel dadelijk moeten ontroeren. Hun diepste sentiment is doodeenvoudig: stomme smart over de scheiding van de geliefde. Maar de doffe berusting, die nergens lot en leven verdoemt, de klaaglijke eenzelvigheid, die bijna levens-schuwte wordt, temperen de kracht van het gevoel en maken bijwijlen het rauwe leed nog precieus, den smartschreeuw iets te welluidend. Het is oprechte droefheid en diepe droefheid, maar die - vloek van de letterkunde - niet vergeet, dat zij ‘droefheid als litterair motief’ is geworden, dertig mistroostige sonnetten lang, verzorgd, fraai en wanhopig.
Marsman en Donker hebben beiden een keerpunt bereikt. Ze zijn tot elkander genaderd, alsof ze de grenzen van de tegenstelling hadden stukgeleefd, de een in roekelooze opstandigheid, de ander in deemoedige vermurwing. Nooit schreef Donker zoo persoonlijk, Marsman zoo onpersoonlijk als in hun jongste poëzie. Maar het twistgesprek is hierdoor niet beëindigd, hoogstens even onderbroken.
Anton van Duinkerken
|
|