De Gids. Jaargang 102
(1938)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Het karakter van de Nieuw-Griekse KunstGa naar voetnoot1)Ten allen tijde en in alle landen hebben kunstenaars en mannen van wetenschap de wens of de illusie gekoesterd om in nauwe aanraking te komen met een land als het onze, dat een spoor van betekenis heeft nagelaten in de geschienis van ons kunnen en kennen. En tans is Griekenland in de mode, maar de mode bestaat, wat men ook zegge, niet alleen uit grillen; zij geeft dikwerf duidelijk uitdrukking aan onbewuste begeerten. Ik meen dat die belangstelling in Griekenland, kortweg gezegd, uit twee oorzaken voortkomt. In de eerste plaats is de aard van ons hedendaags kunstgevoel nauw verwant aan die van de klassieke kunst. Zo wel in de bouwkunst als op het toneel neigt men tot vereenvoudiging van de lijnen, tot het accentueren van het massale; daardoor wordt men aangetrokken tot de oude kunst, die door de eenvoud van haar middelen, waarmee zij grootse resultaten bereikte, onze verbeelding prikkelt. Daar gaat nu mee gepaard dat onze tijd - wel verdeeld, doch door en door krachtdadig - de geestelijke slapheid heeft gevoeld van de louter hersenen vererende mens, die zijn verstand in verweer heeft gesteld tegen zijn gevoel. Onze tijd wil evenwicht brengen in het rijzen en dalen van wat hem beweegt en hij bewondert de schone eenheid van de Griekse | |
[pagina 59]
| |
beschaving in haar geheel; die eenheid geeft aan het Griekse denken en aan de Griekse kunst diepte, gratie en degelijkheid. Er schuilt dus in het belangstellen in Griekenland iets van het verlangen van de man die, bij zijn koortsig ijveren, gaat twijfelen aan de waarde van zijn stoffelijke triomfen. Zo ontstaat de wens om in nauwer aanraking te komen met het verleden. Nu is 't bekend dat er een kunst bestaat om zijn wensen te bereiken, gelijk er een kunst bestaat om te reizen. En er zijn veel reizigers die, als het oude Griekenland in hun brein rondspookt, het tegenwoordige Griekenland zouden willen ter zijde laten. Het is alsof wij, de Grieken van heden, hun in de weg zijn: daar staan we als een onbescheiden hindernis, opgericht tegen hun droomgezichten! Het scheelt niet veel of ze zouden verlangen dat we ons verontschuldigden over het feit dat we bestaan. Zulke reizigers zijn de onechte idealisten. Ik wil niet beweren dat zij niets zien, want de bouwvallen zijn zo één met het landschap, dat het moeilijk is ze er uit weg te denken. Neen, wat hun ontbreekt is een zeker gevoel voor leven en liefde, waardoor men het stekelige, en zelfs het ruwe, van de aanraking met de werkelijkheid aanvaardt; zo wordt men vatbaar om de samenhang van het leven in verschillende tijden te begrijpen, ook bij zeer verschillende verschijnselen, en men leert het heden zien als één met het verleden. Uit wat ik reeds gezegd heb, blijkt hoe de gang van mijn gedachten zal wezen. Tot de kunst van reizen, tot het verrijken van ons zieleleven door een Griekse reis, behoort kennis van het heden. Men moet daarbij langzaam te werk gaan en met rustige overpeinzing. Daardoor zal men kunnen stilstaan bij sommige tafereeltjes die ons treffen. Een paar voorbeelden: men kan een grijs ezeltje, beladen met rode waterkruiken, door de straten van Athene zien gaan. Als u zijn voorvaderen wilt zien, ga dan naar het Museum en aanschouw de terra-cotta beeldjes; daar zult u die aantreffen. Op hoge heuvels zult u kleine, witgekalkte kapellen vinden; St. Elias, die er Zeus vervangt, wordt er vereerd. Een schip met vierkant, rood zeil, dat voortglijdt over een van licht schitterende zee waarin dolfijnen spelen, zal u herinneren aan sommige verzen van Homerus of wel aan de gestyleerde voorstelling op een Griekse vaas. Als u op een wandeling kunt binnengaan bij boeren en er een | |
[pagina 60]
| |
praatje maken zonder een woord Grieks te kennen - want men zal u tòch begrijpenGa naar voetnoot1) - doe het dan. De bekoring zal u treffen van een gastvrijheid die tevens begeert iets te leren; spoedig komt de vraag: ‘Vreemdeling, waar komt u van daan en welke taal spreekt u?’ Hetgeen men wil weten over het tegenwoordige Griekenland is onder anderen of er nog een Oudgriekse kunst bestaat. Want men zou 't liefst hebben dat daar alles oud was en bleef. Er zijn mensen die het antwoord op hun vraag zelf geven en openlijk betreuren ‘dat het kunstvermogen van een bij uitstek artistiek volk voor altijd verloren is gegaan.’ Laat ik nu eens een andere vraag mogen doen: ‘bestaat er een moderne Griekse kunst? Zo ja, hoe openbaart die zich, welk karakter heeft die kunst?’ Wie het beknopte onderzoek ter beantwoording volgt, zal zien hoe opwindend en tegelijk ontmoedigend het is Griek te zijn. Opwindend is het door de elkaar volgende lagen van tradities die wij in ons hebben opgenomen en die ons allerlei doen ontdekken. Denkt maar eens na: Kreta, Mycene, 't klassieke Hellas, het heldendicht van Alexander de Grote, Griekenland onder de Romeinen, Byzantium. Daarna verovering door de Franken, verovering door de Turken, vier eeuwen van slavernij, de strijd om de onafhankelijkheid, de storm en onrust van onze tijd! Neen, vervelen kunnen wij ons niet. Daartoe zouden wij eerst ons zelf moeten kennen, maar altijd breidt zich voor ons de horizon verder uit en wordt onze nieuwsgierigheid geprikkeld en ten slotte bevredigd. Opwindend, heb ik gezegd, maar tegelijk ontmoedigend, juist door die ons drukkende heugenis van duizend jaar, door die Mnemosyne, de Moeder der Muzen, die ons ter zijde heeft gestaan in de hachelijkste beproevingen, maar die ons ook heeft verleid om, in plaats van iets nieuws te scheppen, ons zelf na te volgen, in de hoop dat het hoge peil van het verleden gehandhaafd zou worden. Van dat verleden houden wij. Het blijft voor ons zo jong dat het somtijds ons hart vervuld van zeer aktuele vraagstukken. En hoeveel geschiedschrijvers hebben ons er mee over- | |
[pagina 61]
| |
stelpt! Ik herinner u de woorden van Goethe: ‘Weh dir, dass du ein Enkel bist’.Ga naar voetnoot1) Als we denken aan de woorden die Faust later spreekt, blijkt het dat wij moeten weten wat wij met ons artistiek erfdeel hebben gedaan en of wij het winstgevend gemaakt hebben. Laten wij dus de vraag doen: ‘Bestaat er een moderne Griekse kunst?’ Het antwoord kan ontkennend of bevestigend luiden. Bevestigend als men rekening houdt met de volkskunst, ontkennend als men van de geleerde kunst spreekt. Ik zal dit nader verklaren. Wij moeten onderscheid maken tussen de kunst en de kunstenaars. Er bestaat een Hollandse, een Griekse, een Franse enz. kunst, overal waar door overeenstemming tussen vormen, denkbeelden en daden een eigen stijl is ontstaan met zijn tradities, zijn aangenomen gebruiken en zijn eigen techniek; die stijl geeft het leven weer van het volk in zijn geheel, zonder daarbij uit te sluiten wat van elders is toegevoegd. In dat opzicht nu meen ik te kunnen zeggen, dat de moderne Griekse kunst, de persoonlijke, oorspronkelijke, het hedendaagse Hellas kenmerkende kunst onze volkskunst is. In die kunst hangt alles te zamen Zij is onze gemeenlandse kunstuiting waarin alle tradities worden opgenomen, en waardoor alle invloed van buiten tot eigen bezit wordt gemaakt. Zo is er een bouwkunst van boeren of eenvoudige burgers, een primitieve of een meer ontwikkelde kunst, maar die steeds voldoet aan bepaalde behoeften en aan een bepaalde levenswijze, plaatselijk gewijzigd, maar toch een die een plan volgt en niet uit den vreemde is ingevoerd. Om die bouwkunst, ja onmiddellijk er uit ontstaan, heeft zich dan ontwikkeld een aantal toegepaste kunsten: de weefkunst, de ceramiek, de kunst van hout en metaalbewerking, die alle verbonden zijn aan dagelijks terugkerende behoeften en bezigheden, en dus alle onafscheidelijk één zijn met het huiselijk leven. De voorwerpen uit die toegepaste kunsten geboren, vaatwerk, weefsels, kisten en goudsmidswerk, hebben iets poëtisch, doordat zij ons doen denken aan de eenvoudige, nederige en naïve om- | |
[pagina 62]
| |
geving waarin zij thuis horen; zij geven ons een beeld van de inspanning, van 't lief en leed van mensen die somtijds in hun eenvoud helden zijn. Op allerlei wijzen, door hun tradities, hun manier van werken, hun techniek en hun gemeenschappelijke gewoonten, laten zij ons de zelfde karakteristieke eenheid zien die wij terugvinden in een ander soort kunst, die speciaal tot het leven in gemeenschap behoort: ik bedoel de dans, de muziek en de volksliederen, alle drie even krachtig onderling verbonden als de toegepaste kunsten het zijn met de bouwkunst. En laten wij niet vergeten dat die volkskunst ook in overeenstemming is met het maatschappelijk leven, dat zij doordrongen is van velerlei bijgeloof, en legenden in leven houdt die menigmaal reeds in de Oudheid bestonden. Die kunst geeft dus het leven weer van een bepaald volk door middel van een reeks geestelijke openbaringen. Zij is persoonlijk, kent verschillende stijlen, maar vóór alles heeft zij stijl in absolute zin, omdat zij homogeen is. De geleerde kunst is daarentegen verder verwijderd van haar geboortegrond, meer individueel, menigmaal zelfs een bastaard, niet homogeen en nog altijd weifelend. De beschaving van de Griekse, meer ontwikkelde burgerij, die met verschillende richtingen in aanraking komt en door velerlei invloeden wordt heen en weer geslingerd, is niet sterk genoeg van samenstel om die vreemde invloeden op te nemen in haar eigen stijl. Ja, zij heeft zelfs niet genoeg karakter om in 't algemeen stijl te bezitten. Wel zijn er scholen en artistieke clubs; als men hun geschiedenis nagaat, kan men duidelijk bepaalde neigingen, richtingen of invloeden waarnemen. Zeer duidelijk blijkt dat in de schilderkunst en in de muziek; de Byzantijnse, godsdienstige traditie en de kunst der monniken hebben daar hun stempel op gedrukt. Kreta, de Mont Athos (waar de voorschriften van twee scholen reeds vroeg in een HandboekGa naar voetnoot1) zijn verenigd) en de Jonische | |
[pagina 63]
| |
Eilanden zijn, ook na de val van Konstantinopel (1453), hoofdzetels gebleven van de kerkelijke schilderschool. Het is opmerkelijk dat juist Kreta en de Jonische Eilanden de beide gewesten zijn van waar de herleving der letterkunde is uitgegaan en waar tevens de moderne schilderkunst is opgekomen. In 1724 schreef, op Corfú, Doxarás een verhandeling ‘Over de Schilderkunst’.Ga naar voetnoot1) Men kan ook in de geschiedenis van die kunst dezelfde, met verzet tegen het bestaande beginnende, ontwikkeling waarnemen als in de letterkunde: achtereenvolgens overheersen romantiek, naturalisme, onecht classicisme, impressionisme, invloed van Italië, Duitsland en Frankrijk, om terug te keren tot de tradities van het volk en tot die van Byzantium. Dat alles kan men terugvinden bij de moderne kunstenaars, en tans worden al die opvattingen weer te voorschijn gebracht, gekritiseerd, overwogen en ontleed. Dat alles neemt, indien men de litteratuur ter zijde laat, niet weg dat in die geleerde, niet aan 't volk eigen, kunst er ontbreekt een gemeenschappelijk beginsel, en gemeenschappelijke, richting gevende, denkbeelden. Ik moet daaruit het besluit trekken (waarbij ik aan de zo even genoemde uitzondering herinner), dat er in Griekenland een kunst wordt aangetroffen die men kortaf kan karakteriseren als volkskunst en dat de geleerde kunst, die minder homogeen is, vertegenwoordigd wordt door op zich zelf staande kunstenaars. - Zo heb ik de eerste helft van de straks gestelde vraag beantwoord. En tans de tweede: ‘hoe openbaart zich die volkskunst?’ Ik denk er niet aan hier voor u de balans op te maken van de moderne Griekse kunst. Dat zou, zo als u gezien hebt, een gewichtige onderneming zijn, omdat men tweeërlei tradities zou moeten vergelijken en tweeërlei richtingen, de populaire richting en de geleerde. Men zou bovendien bepaalde gevallen op elk gebied moeten vaststellen en beschouwen, hun wederkerige afhankelijkheid aantonen en telkens de lotswisselingen van onze geschiedenis in aanmerking nemen om te onderzoeken hoe de staatkundige gebeurtenissen op die bepaalde gevallen hebben gewerkt. Daar na de val van Konstantinopel het Hellenisme langer leefde dan de Griekse staat, zijn er hoofdzetels van Helleense ambachtskennis en van Helleense beschaving gebleven | |
[pagina 64]
| |
in Klein-Azië, op de Mont Athos, in Epirus en in landstreken van de Balkan die eens een deel vormden van het Byzantijnse Rijk. U begrijpt hoeveel tijd een onderzoekingstocht op zulk een gebied zou kosten. Nu ik de kwestie in het algemeen heb besproken, zal ik veel bescheidener zijn. Ik zou tot u meer speciaal willen spreken over de volkskunst en u enkele kleine toneeltjes aanwijzen die te zamen een Grieks tehuis vormen met zijn bewoners en hun gewoonten; daarbij wil ik, als de gelegenheid zich voordoet, een volksverhaal, een spreekwoord, een versregel of een bepaalde uitdrukking aanhalen. Met opzet heb ik het woord toneel gekozen, omdat Griekenland inderdaad aan de reiziger een opvolging van toneeltjes pleegt aan te bieden, waarvan men zowel de intimiteit moet waarderen als genieten van de harmonische samenstelling, bijna van de stylisering die zo typisch is voor het Griekse landschap, ondanks de menigte van biezonderheden die 't oog er waarneemt. Laat ik u dadelijk verklaren dat mijn keus niet samenhangt met neiging tot romantiek. Wel stel ik in die volkskunst op hoge prijs dat herderlijke of landelijke, de uitdrukking van een eenvoudige levenswijze in de open lucht, in overeenstemming met de gang der jaargetijden; ik word bekoord door die vaste gewoonten, zo ver verwijderd van het naturalisme. Maar wat mij in die kunst het allerliefst is, dat is haar eerlijkheid, oprechtheid, haar liefde voor de arbeid, die langzaam en in devotie ontluikt. De frisheid van haar gastvrije tradities, die het ‘vreemde’ element opneemt, en het aan de regels van haar eigen rangorde onderwerpt, geeft haar kracht. En eindelijk stel ik belang in de volkskunst wegens de rijkdom aan gegevens die er in schuilt en gereed ligt om bewerkt te worden door mensen van verfijnder ontwikkeling, in 't bezit van vertrouwbaarder technische middelen; zij zullen ons geven wat in de toekomst de Nieuwgriekse kunst zal wezen: een moderne en oorspronkelijke vereniging van Byzantijnse en Oudgriekse kunst.
Als men in de provinciesteden van Griekenland komt, of in sommige dorpen waar een zekere mate van welvaart niet ontbreekt, dan ziet men twee gebouwen van zeer verschillend type: een Byzantijns kerkgebouw, vertegenwoordigend de kunst van het Orthodoxe geloof, en een School met kleine zuilengang, een | |
[pagina 65]
| |
herinnering aan de klassieke Letteren en Kunst. Zeer duidelijk getuigen beide gebouwen van onze beide tradities. Zodra wetenschap en onderwijs ter sprake komen, gevoelt het Moderne Griekenland, dat even ascetisch als antiek-heidens is, dringend behoefte om die beiden onder dak te brengen in een vorm die aan de Oudheid doet denken. Ik voeg er bij dat die kerk en die school, de vuurhaarden die gedurende lange eeuwen het besef van onze nationaliteit koesterden en in leven hielden, gewoonlijk geschenken zijn van partikulieren, van Grieken door de handel rijk geworden in Amerika, Afrika of Australië. Wat de partikuliere woningen aangaat, die zijn verschillend naar de aard van de bodem, van het gebruikte materiaal en van het klimaat; welke invloed deze factoren op de bouwkunst hebben, is u bekend. In de dorpen kan men in Griekenland twee soorten van woonhuizen onderscheiden: een Noordelijk en een Zuidelijk type. Het Noordelijke treft men in Epirus, Thessalië en Macedonië aan, voorts op de eilanden Chios en Mitylene. Het zijn huizen van drie verdiepingen, de twee onderste van steen gebouwd, de bovenste van hout. De buitenkant is eenvoudig, een enkele maal zijn de muren beschilderd. Het dak springt uit en is naar vier richtingen hellend. Gewoonlijk vindt men er gesloten balkons en, in de bovenste verdiepingen, een groot getal vensters. Beneden zijn er weinig openingen in de wanden, ter wille van de veiligheid; er zijn ook, als wapens ter verdediging, geweldige sleutels. Immers de zeerovers van Barbarije hebben lange tijd de kusten van de Egeïsche Zee geteisterd. Het Zuidelijke, vooral op de Eilanden voorkomende type, heeft een geheel ander karakter. Daar zijn de woningen gewoonlijk witgekalkte kubussen, rechthoekige blokken die naast elkaar geschaard of, al naar de gewoonte van het eiland, op elkaar geplaatst zijn. Hun regelmatige, zuiver meetkundige vormen, die herinneren aan de moderne architektuur in het algemeen, maken de indruk van keurige, strenge eenvoud en van zakelijkheid. Eigenlijke daken zijn hier niet. Hier treft men niet de levendigheid en de fantazie aan die schuilt in de gebogen lijn waardoor de hoofdrichtingen verbonden zijn aan de biezondere vlakken; hier is ook niet het intieme van het hellend dak dat uitsteekt om de gevel te beschermen. In plaats van zulke daken ziet men hier | |
[pagina 66]
| |
verwulfsels of terrassen (b.v. op Tinos en Mykonos); in 't laatste geval worden daar vijgen gedroogd. De poëzie van deze woningen ligt in de binnenplaats met de put, in het latwerk waaraan de druiventrossen hangen; hoe liefelijk is hier de schaduw, hoe aardig zijn de vrije trappen die de verdiepingen, waar nodig, verbinden. Deze twee typen zijn in volkomen harmonie met het landschap, dat in 't Noorden rijker aan groen, op de Eilanden lichter en strakker van lijn is. En nu de inrichting van het intérieur. Dat binnenste van de woning toont, evenals het uiterlijk, de levenswijze der bewoners aan. Geregeld naar zakelijke behoeften, is de inrichting eenvoudig en praktisch. Op de Eilanden vindt men zonder uitzondering een groot vertrek, waarvan één zijde (ook dit zonder uitzondering) ingenomen wordt door een verhoging, die tot slaapplaats dient. De hoogte bedraagt soms iets meer dan 2 meter en zo ontstaat er een galerij boven een bergruimte. In biezonderheden zijn er natuurlijk verschillen in 't gebruik van die slaapgalerij: men kan afscheidingen maken door traliewerk, door een gordijn of door hekwerk, al naar de smaak van de bewoners en naar de middelen waarover zij beschikken. Ook de naam is op de Eilanden verschillend: men noemt die verhoging of galerij sofás, diváni of krévatos. In 't Noorden van Griekenland, waar de woningen steeds meer dan één verdieping hebben, dient de onderste als stalling en tevens als provisiekamer. Onmiddellijk boven die onderste bevinden zich kamers om te slapen en andere waar het gezin bijeenkomt; daar leeft het eigenlijk, vooral in de winter. De bovenverdieping is gereserveerd voor officiële bezoeken en men woont er zomers. De verhoging, die op de Eilanden regel is, treft men ook wel aan in 't Noorden van Griekenland, waar de hoogte dan 80 cm bedraagt. Soms is de diváni aan alle zijden van het vertrek aangebracht. De schoorsteen, met haard, is aan 't einde, tegenover de deur. In de middenruimte van het vertrek plaatst men, b.v. in Epirus, lage tafels voor de maaltijden. Een eigenaardigheid van het Griekse huis - ik bedoel de boerenwoning zoowel als het huis van de dorpsnotabelen - is het kleine aantal van verplaatsbare meubels. Het meubel maakt | |
[pagina 67]
| |
er een deel uit van de architektuur, en wel in die mate dat plaats en bestemming te voren vaststaan en geheel in overeenstemming zijn met het gebruik dat er van gemaakt zal worden. Haarden, muurkasten, losse planken, kastjes voor de ikonen, planken voor kruiken en kannen, dat alles is gebouwd in of aan de muur en het heeft zijn eigen plaats in onveranderlijke volgorde; de versiering is in harmonie met die van de zoldering, de deuren en de vensters. Als men zulk een huis binnengaat (b.v. op het eiland Skyros, waar ik deze zomer geweest ben) en dat mooie pottebakkerswerk geplaatst (of opgehangen) bij de schoorsteen aanschouwt en ziet hoe voorwerpen van koper en hoe de grote kruiken voor 't vervoeren van water daar keurig geplaatst zijn in de volgorde door traditie en orde geëist, - dan denkt men onwillekeurig aan een plaats uit Xenophon's HuishoudkundeGa naar voetnoot1), een plaats, die men in mijn tijd onveranderlijk behandelde op alle meisjesscholen. Hij luidt aldus: ‘Hoe prettig is het te zien dat het schoeisel, onverschillig welk, ordelijk is geplaatst en alle kledingstukken, stuk voor stuk, in goede orde zijn weggelegd en evenzo al wat dient tot dekking, al wat van brons is of tot het tafelgerei behoort.... Door die orde gelijkt het een koor; ook de ruimte tussen die voorwerpen is mooi, gelijk ook een rondedans om een altaar mooi is, niet alleen door de dansers, maar ook door de ruimte die zij omsluiten.’ Van belang ook door het streven naar een artistieke vorm is de grote haard, waarvan men voornamelijk twee soorten onderscheidt, die even sierlijk zijn, maar alleen door een afbeelding voorgesteld kunnen worden. De verplaatsbare versiering wordt gevormd door voorwerpen van aardewerk of van tin; zij hebben hun vaste plaats even als de rekken die aan beide zijden van de schoorsteen doorlopen. Op 't bovenste rek zet men gewoonlijk de voorwerpen die zelden, of in 't geheel niet meer, gebruikt worden. Vandaar de uitdrukking ‘op de étagère blijven’, gezegd van ongehuwd gebleven vrouwen. In de dorpen moet men het dikwels ver verwijderde water gaan halen. Men heeft dus een meubel nodig, geschikt om er de grote | |
[pagina 68]
| |
kruiken te plaatsen die deze nectarGa naar voetnoot1) bevatten. Ook hier wordt de zakelijke nuttigheid getemperd door de artistieke versiering. Natuurlijk is in het dorp de bron de plek waar men samenkomt, zo als de kerk dat Zondags is. Het scheppen van het water, het heffen van de kruik om die op de schouder te dragen, dat alles is zo aanschouwelijk en zo sierlijk, dat het een motief is geworden voor schilders, beeldhouwers en dichters. De volkspoëzie vergelijkt menigmaal de schoonheid van een meisje met de frisheid van het bronwaterGa naar voetnoot1). Byzantijns is een ander meubel, de iconostasis, een nis waarin men ikonen, de afbeelding van Heiligen plaatst; een flikkerend nachtlichtje staat er voor. 't Gebruik wil dat men 's morgens en op het vesperuur hier wierook brandt en zacht zegt: ‘Heer, laat als deze wierook mijn gebed opstijgen tot U.’ Tot de licht verplaatsbare meubels moet men nog rekenen kisten, kolenbekkens ter verwarming, banken of stoelen; de laatste zijn vooral op het eiland Skyros biezonder mooi. Men zou er nog bij kunnen voegen het weefgetouw (hoewel dat eigenlijk een werktuig is) omdat daaraan ook liefdedromen gesponnen worden, die de volksdichters tot aardige verzen aanleiding hebben gegeven: Van mij is de weefstoel,
Van mij is de weefkam,Ga naar voetnoot2)
Maar ook het patrijsjeGa naar voetnoot3)
Dat daar zit om te weven.
Alle meubels die gelijken op een divan, een kanapé of een bank, zijn tevens bewaarplaatsen. De buitenkant is versierd en bovendien worden ze bedekt met doeken en dekens die bekoren door verscheidenheid en juiste groepering van kleuren. In de Griekse volkskunst wordt, juist als in de Oudgriekse kunst, het voorwerp dat nuttig is tevens mooi. Men is geneigd te zeggen dat ook voorwerpen die ons diensten bewijzen - het mes van de houtsnijder, het spinrokken, de waterkruik - ons behoefte doen gevoelen om ze te versieren; er ontstaat bij ons zekere gehechtheid of dankbaarheid die er ons toe drijft om door | |
[pagina 69]
| |
ons kunstgevoel de vorm van die dienstvaardige werktuigen te doen spreken. Een aardige biezonderheid, die aan de deuren van de op de binnenplaats uitziende vertrekken iets huiselijks geeft, is de inrichting dat zij bij gedeelten geopend kunnen worden; zij hebben een onder- en een bovendeur en onder aan de deur is een kleine opening voor 't in- en uitgaan van de kat: ‘het kattegat’. We hebben nu 't huis bekeken, laten we thans een blik slaan op zijn bewoners. We gaan nu over tot het schoonheidsgevoel van de mensen. De Grieken zijn altijd gevoelig geweest voor lichamelijk schoon, 't geen soms niet past bij wat de moraal en de rede eisen. Het ideaal van de Oudheid, ‘de kalokagathia’, geeft in moderne vorm het woord ‘pallikaar’, ‘levéndis’Ga naar voetnoot1) weer. Over de poëzie en over de volksdansen heb ik reeds iets gezegd. Die twee zijn nauw verbonden aan 't huiselijk leven en daarvoor ook aanwezig bij alle omstandigheden, bij bruiloften, feesten en kermisvreugd. Bij de rondedansen in het dorp is er steeds een aanvoerder, die de dans regelt. Maar niet iedereen die 't begeert kan zulk een aanvoerder ‘een korufaios’ zijn. Luistert welke eigenschappen onmisbaar zijn: Drie vogels zongen hemelhoog:
‘Wie wil de koordans leiden
Moet zijn een schone, jonge man;
Zwart zij zijn oog en slank zijn leest,
Zich plooiend en ontplooiend
Gelijk een twijg Basielkruid.’
En een ander liedje: Mooi wilde ik zijn en dapper,
Een goede zanger wilde ik zijn.
Geen andre gunst begeer ik.
Een meisje wordt vergeleken bij een bloeiende boom, een appelboom of oranjeboom, ook bij bronwater. Men noemt haar lijerí, ‘de soepele’, donker van oog, met fijngebogen wenkbrauw en rode lippen, en dat alles van nature! Men hore nog eens: | |
[pagina 70]
| |
Je slaapt mijn ster, mijn morgenlicht,
Je slaapt mijn zilv'ren maantje,
Mijn blozend appeltje, je slaapt,
Breedbladig balsemkruidjeGa naar voetnoot1).
Ik ben er van overtuigd dat u wenst te horen of de schoonheid van de kleding de waarde van die aangeboren, of door de tijd verkregen, schoonheid voordelig uit doet komen. Hier moet een korte opmerking vooraf gaan om elkaar goed te begrijpen, want Griekenland telt een eindeloze verscheidenheid van kledij, die weer in onderafdelingen te splitsen zou wezen en op zich zelf een reeks van voordrachten mogelijk zou maken. Terwijl immers de Oudgriekse kleding plastisch was, en het lichaam volgend in al zijn bewegingen, heeft de kleding der Byzantijnen, onder invloed van Oosterse liefde voor pracht en praal, een architektonisch karakter gekregen. Dat laatste vinden we terug in de moderne Griekse kleding, vooral die der vrouwen, want de mannelijke klederdracht sluit zich beter aan bij de lichaamsvorm, vooral die van been en dijen, waarvan de slanke en gespierde vormen prachtig uitkomen. De aard van de kleding verschilt zeer naar de soort van de stof die men gebruikt in Griekenland, het land met zo verschillend klimaat. Lichter zijn die weefsels op de Eilanden, waar zijde en linnen in zwang zijn, dan in Noord-Griekenland; daar maakt de koude dat men de voorkeur geeft aan wol. Ik kan onmogelijk de biezonderheden van het kostuum hier, zonder afbeeldingen, behandelen, maar toch wilde ik een ogenblik stilstaan bij bepaalde kenmerkende eigenschappen van de kleding en bij enkele bijkomstigheden die bij die eigenschappen behoren. Stellig kent u allen twee karakteristieke delen van die kledij: de vermaarde Griekse fez en de niet minder vermaarde ‘foustanella’ van de bergbewoners, de ‘heldhaftige’ foustanella uit de vrijheidsoorlogen, die tans het regiment van de Koninklijke lijfwacht siertGa naar voetnoot1). Bij fez en foustanella behoort het hemd dat wijde mouwen heeft en versierd is met kleurig borduurwerk. 't Kledingstuk dat daar overheen ligt, een buis, een vest, een jas, een pels, is plaat- | |
[pagina 71]
| |
selijk verschillend. Ook van de kleding der vrouwen geldt dat laatste. Voor mannen en vrouwen is de gordel een voorwerp van betekenis. Bij de mannen komt daardoor de dunheid van hun middel, waarop de Kretensers zo trots zijn, goed uitGa naar voetnoot1). In de provincies van Midden-Griekenland, zegt de heer LoukopoulosGa naar voetnoot2), draagt men zorg dat de witte kousen strak zitten en boven de knie vastgemaakt zijn aan een kouseband met wollen kwastjes; de ronding van het been trekt daardoor de aandacht. Men zou nog veel kunnen zeggen bij voorbeeld over de haardracht, somtijds een monumentaal hoofdtooisel, verder over het schoeisel, over hals -en oorversiering, over het ‘wapentuig der vrouwen’ zegt het volkslied.... ‘en der mannen’, voeg ik er bij. Want men moet erkennen dat, als op het schort der vrouwen ‘de nachtegalen komen zingen’ - een toespeling op het borduurwerk daar verspreid - de mannen, vooral in Epirus en op Kreta, met stoute moed hun eigen wapens dragen en, bij 't vuur van hun blik, de bekende komplimenten van het volkslied voegen: Welk schitterende zonnegloed gaf je de pracht der rozen,
En welk een vrucht, een wondervrucht, deed zo je wangen blozen?
of anders: 'k Bestrijd de golven van de zee en niets heb ik te duchten,
Maar 'k denk aan jou en ben gedoemd tot beven en tot zuchten.
De volkskunst vergezelt de Griek overal. Zij volgt hem bij zijn werk, in zijn vrije uren en zelfs bij zijn dood. Dat iemand uit het volk, b.v. een boer, die zelf zijn huis bouwt, het versiert, het inricht, op zijn mes een rijmpje graveert, maar ook gaat dansen en zingen op het dorpsplein, bewijst dat hij zowel een handwerksman als een kunstenaar is. Wij zien dat in de volkskunst van zelf een zekere weelde ontstaat; wat alleen constructief en nuttig was, wordt voltooid als er een versiering aan wordt toegevoegd die het geheel door schoon- | |
[pagina 72]
| |
heid geliefd maakt. Laat ik hier iets mogen zeggen over de aard van die versiering. Zij is overal aanwezig. Op de deuren, de kisten, het vaatwerk, op metalen en wapens. En de gehechtheid van het volk aan de traditie openbaart zich evengoed in de keus als in de toepassing van de motieven, die natuurlijk wel van de ene techniek op de andere kunnen overgaan, maar waarvan 't gebruik toch meestal hetzelfde blijft. Ieder voorwerp heeft zijn eigen motief. Zo moet - om een voorbeeld te noemen - op 't eiland Skyros de gesp van een gordel de tweekoppige adelaarGa naar voetnoot1) vertonen of de afbeelding van een Heilige, iets dat mij doet vermoeden dat bepaalde dékoratieve figuren oorspronkelijk een symbolische betekenis hadden. Hetzelfde treft men aan in de kunst van het Verre Oosten en bij elke primitieve techniek. Hetgeen waar is ten opzichte van het kruis, dat boze machten verdrijft, en van de kralensnoeren die men in Griekenland om de nek van paarden, muildieren en ezels legt, en die beschermen tegen het boze oog, kan even goed gelden van de cirkel, een figuur waaraan men sedert de oudste Oudheid een mystieke, godsdienstige betekenis hecht. De lijnvormige motieven die men in de volkskunst aantreft: het kruis, de ruit, de eivorm, vindt men terug in de geometrische versiering van de archaïsche Griekse Kunst. Tans komen er, naast Byzantijnse motieven (b.v. de adelaar met dubbele kop) ook aan het buitenland ontleende voor. Tot de eerste kategorie dient men te rekenen: sloepen en schepen, insekten, kleine gestyleerde dansfiguren, negers, bloemen, de zon, en de vogels die in de volkspoëzie in zulk een nauw verband staan met de wereld der mensen. Dit alles met plaatselijke verschillen. Meestal worden alleen de hoofdlijnen weergegeven; het conventionele heeft daarbij iets bescheiden-lyrisch, dat het dankt aan het kleurenspel.
Ik ga eindigen. Wat is ten slotte het karakteristieke van de Griekse volkskunst, waardoor is zij inderdaad de kunst van het volk? Het is in de eerste plaats een kunst van beperkte omvang, homogeen en zo goed als geheel vrij van dingen die in het groot worden gemaakt. De hand doet hier meer dan de machine. Daar | |
[pagina 73]
| |
uit vloeit voort, naar ik meen, dat die kunst eerlijk is en oprecht; ogenbedrog komt hier niet voor. Openhartig zegt die kunst wat zij te zeggen heeft en zij toont wat zij heeft gedaan. Geen camouflage dus en geen bluf, maar wel liefde en zorg voor het werk, zelfs wanneer de techniek nog in de windselen ligt en eenvoudig op overgeleverde ondervinding berust. Soms is die kunst naturalistisch, maar meestal gestyleerd; in de compositie heerst eenvoud en evenwicht. Er spreekt fijne smaak uit de keus en de groepering der kleuren, misschien te danken aan het Griekse landschap, dat doorschijnende en merkwaardig zuivere tinten heeft. Daar de volkskunst overal doordringt, krijgen de voorwerpen waarin zij zich openbaart emotionele kracht doordat zij verbonden zijn aan tradities en zeden, die in verband staan met een onzienlijke wereld. Zo spreekt er uit het gewijde en het profane. Laten wij nu nog even een paar kwesties uit het begin van mijn voordracht beschouwen en een blik in de toekomst beproeven. Is een moderne stijl mogelijk? Ik bedoel een stijl die zich aansluit bij het verleden, het heden in zich opneemt en in staat is om uit praktische ervaring regels af te leiden, een methode en een techniek te verenigen tot een systeem. Ik geloof dat, als men rekening houdt met de eigenaardige vermenging van onze tradities die tans in Griekenland plaats heeft, en die nog wat onhandig en onduidelijk schijnt, men de richtlijnen van dat nieuwe min of meer kan voorzien. Het Griekse publiek maakt de indruk dat het die kunst der toekomst van zijn kunstenaars verwacht. Reeds hebben de letterkundigen onze uitgebreide volkslitteratuur bestudeerd; met de muziek is het evenzo gegaan, maar op kleinere schaal. Het toneel vat weer de tradities op van de Kretensische drama'sGa naar voetnoot1) en ook die van het klassieke toneel, waar het koor zulk een belangrijke plaats inneemt. De gedachte, in 't begin uitgesproken, aan zekere verwantschap tussen het tegenwoordige karakter van de kunst en dat van de | |
[pagina 74]
| |
Griekse Oudheid, geeft mij moed om te zeggen dat in deze tijd onze kunstenaars in een gunstige positie verkeren. Immers zij kunnen tans, beter dan in de tijd van het onechte classicisme en van 't verachten van Byzantium, onze tradities dieper leren gevoelen, onze eigen krachten beter leren verenigen met wat door het Westen wordt geleverd ten opzichte van techniek en vakkennis, om zo te geraken tot een kunst die in 't bezit is van al haar middelen en die waardig mag heten om een plaats te verkrijgen naast die van Byzantium en die van de Griekse Oudheid.
P. Lascaris |
|