| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. Antoon de Saedeleer, Een krachtige figuur, Simon Stevin van Brugge. Zijn leven, zijn werk en zijn beteekenis voor onze tijd. Cultuur en Wetenschap, No. 24. - L. de Reyghere, Brugge. Zonder jaartal.
Dr. de Saedeleer onderneemt in dit beknopte boekje de moeilijke taak, een bevattelijk overzicht te geven van de beteekenis, die aan de figuur van Simon Stevin in de politieke en oeconomische geschiedenis der Nederlanden toekomt, van zijn verdiensten op het gebied der vestingbouwkunde, van den invloed, dien hij op de landstaal heeft uitgeoefend en van de vondsten, waardoor hij de ontwikkeling van de wis- en natuurkundige wetenschappen heeft helpen bevorderen.
Men kan bezwaarlijk zeggen, dat de schrijver in de vervulling van deze taak geslaagd is. Dit is deels een gevolg van den onvoldoenden staat, waarin de Stevin-studie zich nog steeds bevindt: hoe zal men in kort bestek een eenigszins zuiver beeld van zijn veelzijdige figuur teekenen, wanneer men noch over een moderne editie van zijn werken, noch over een behoorlijke biographie beschikken kan? Ten deele echter komt het ook voort uit de neiging, die de schrijver vertoont, om de lacunes in de kennis van zijn onderwerp met behulp van zijn phantasie aan te vullen of ze in kritieklooze overdrijving te verbloemen. Laten we hopen, dat hij nooit geroepen zal worden, om rekenschap af te leggen over iederen zin, dien hij aan Stevin wijdde!
Waarom hier over dit boekje van zeer matige beteekenis geschreven wordt? Om nadruk te leggen op zijn eenige verdienste, die een negatieve is: het doet, wat even pijnlijk als nuttig is, scherp beseffen, hoezeer Nederland en België gezamenlijk te kort schieten in hun verplichting jegens een figuur van internationale beteekenis, die met beider nationaal bestaan onverbrekelijk verbonden is. Men ijvert voor wetenschappelijke samenwerking van Noord- en Zuid-Nederland en stelt gaarne hun geestelijke samenhoorigheid in het licht. Is er voor die samenwerking schooner object, voor die samenhoorigheid duidelijker uiting denkbaar, dan een in gemeenschappelijken arbeid tot stand gebrachte kritische uitgave van Stevin's werken en een grondige studie van zijn historische beteekenis?
E.J.D.
| |
A. den Doolaard. Wampie, de roman van een zorgeloze zomer. De Salamander. Uitg. N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij., Amsterdam. 1938.
Er is een tijd geweest dat Den Doolaard beschouwd werd te behooren tot de enkele wezenlijke, krachtige talenten, die de jonge Nederlandsche
| |
| |
letterkunde bezat. Een talent waar men vertrouwen in had. Een talent dat beschikte over een forsch beeldend vermogen en een talent, dat niet in de laatste plaats werd gewaardeerd om zijn geestdriftig, jeugdig élan. Hij schreef een aantal balladen, die op het tijdstip dat zij verschenen van een verrassende suggestiviteit waren, maar ook in zijn prozawerk (De Herberg met het Hoefijzer, De Druivenplukkers) vielen telkens weer fragmenten te waardeeren. Kortom: hij heeft - en dit terecht - verwachtingen gewekt, verwachtingen die - het begint er althans bedenkelijk veel op te lijken - wellicht nooit in vervulling zullen gaan. Ik zeg dit niet op grond van het feit dat Den Doolaard met een boekje als dit Wampie een mislukt boek schreef. Dat kan elken schrijver vandaag of morgen overkomen. Maar ik zeg het op grond van het feit dat Wampie een publicatie is, die ik alleen maar smakeloos kan noemen, een uitgave waarvoor de Den Doolaard van jaren geleden zich geschaamd zou hebben. Ik kan de ‘vlotte’ opvattingen die hij, gezien een boekje als dit, thans blijkbaar t.o.v. literaire waarden schijnt te huldigen allerminst aanvaarden en zeker lijken zij mij funest voor de ontwikkeling van een talent, dat zich bij uitstek voor een dergelijke voortvarende vlotheid dient te hoeden.
Wampie is daarenboven een merkwaardig bewijs van gebrek aan zelfcritisch vermogen. Want wat was blijkbaar de bedoeling van den auteur, voor zoover men hier nog van een bedoeling kan spreken? Hij wilde een luchtig, amusant, humoristisch, amoureus verhaal schrijven. Een zorgeloos boek over zorgelooze menschen. En wat kwam ervan terecht? Een nogal kinderlijk verhaaltje volgestopt met moeizame quasi-aardigheden. Den Doolaard is nooit sterk geweest in het teekenen van menschen. Zij kwamen meestentijds wonderlijk vervormd onder zijn handen vandaan. Zij spraken een taal, die - op zijn zachtst gezegd - uitermate onwaarschijnlijk aandeed; in een zijner boeken heb ik eens de beschrijving van een kus gelezen, die enkel volbracht had kunnen worden door een paar slangenmenschen, waarvan overigens geen sprake was. Waarachtige humor kan alleen dan ontstaan wanneer de schrijver beschikt over een feillooze, intuitieve kennis van het menschelijk hart en van de menschelijke eigenaardigheden. Aan die kennis heeft het Den Doolaard wel altijd ontbroken. Aanvankelijk kon men van de veronderstelling uitgaan, dat de jaren in dit opzicht wonderen zouden kunnen verrichten, maar aan Den Doolaard is dit wonder allerminst geschied. Men kan het betreuren - en ik betreur het - het blijft er niet minder een feit om. De opzettelijke frischheid en flinkheid, de al niet minder opzettelijke leukheid (men leze ook eens de autobiografie die Den Doolaard in het Salamanderboek schreef om nog duidelijker te ondervinden wat ik bedoel) maken voor mij dit boekje, waarvan ik u het banale verhaaltje maar zal onthouden, ronduit onverteerbaar en, wat veel en veel erger is, tot een allerbedenkelijkste fase in de ontwikkelingsgang van een auteur, die zonder de literaire tuchteloosheid, waaraan hij zich thans heeft verslingerd, belangrijker resultaten had kunnen bereiken.
| |
A.M. de Jong. De Erfgenaam. De Salamander. Uitg. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam, 1938.
De laatste roman van A.M. de Jong in dezelfde reeks verschenen
| |
| |
verdient al evenmin een goed woord. Wat banaliteit betreft slaat hij Den Doolaard met stukken. Ik heb zelfs zelden een burgerlijker boekje gelezen dan dit product van een auteur wiens bête noire, naar hijzelf voorgeeft, juist het burgerlijke is. Het zou niet aardig zijn om op te merken dat men den boom leert kennen aan zijn vruchten, maar zulk een opmerking zou de Jong's eigen schuld zijn, want waarom publiceert hij dan dit soort histories? Het verhaal van een boekhoudertje en zijn vrouw, die onverwacht een erfenis krijgen en die deze erfenis in een overdadig roekelooze bui aan de Rivièra gaan opsoupeeren. Met alle gevolgen van dien. Amoureuze moeilijkheden van Pieter en van Martha, die een liaison begint met een heuschen markies, maar verder dan het schetsen van een cliché film-markies brengt de schrijver het niet. En Pieter, de arme Pieter, wat rest hem anders als heen te gaan en zich - u raadt nooit waar! - in Parijs te storten in het rosse leven. Hij verblijft er eenigen tijd met het geijkte goedgezinde meisje. Tenslotte hervinden de beiden elkander ‘door het leed gelouterd’, gelijk dat meen ik heet. En - het is eenvoudig niet om te gelooven! - Pieter krijgt van zijn patroon nog opslag ook!
Reeks van de beste oorspronkelijke en vertaalde romans, zoo luidt de omschrijving van De Salamander en tot nu toe heeft de uitgever het niveau uitnemend weten te handhaven. Boeken als Wampie en De Erfgenaam hooren er echter niet in thuis, tenzij men wellicht van zins is de beste oorspronkelijke romans te veranderen in de best verkochte oorspronkelijke romans.
Jan Campert
| |
Gino Loria, Galileo Galilei. Ulrico Hoepli. Milano. 1938. XVI.x en 145 blz. 24 platen.
De Italiaansche wiskundige Gino Loria, die ons door zijn voortreffelijke Storia delle Matematiche heeft overtuigd van zijn historische competentie en zijn literair talent, vertelt in dit mooi uitgevoerde en door talrijke afbeeldingen verluchte boekje over leven en werk van Italië's nationalen wetenschappelijken trots, Galileo Galilei. Hij doet dat als steeds: helder en overzichtelijk, in zijn eigenaardigen bloemrijken stijl, die bij vertaling in het Hollandsch wellicht wat pathetisch zou aandoen, maar die in het origineel iets meesleepends heeft. De titels der hoofdstukken, te samen een korte inhoudsopgave vormend, mogen ervan getuigen: Un' alba radiosa. Un meriggio fecondo. All' ombra di un trono. Prodromi di Tempesta. L'Uragano. Uno squallido tramonto. Nell' insidiata pace del sepolchro.
De orkaan is natuurlijk het befaamde proces, waaraan de schrijver veel aandacht wijdt en dat die aandacht inderdaad ook nog steeds ten volle waard is. De uitvoerige bespreking, die hij ervan geeft, vormt echter niet de sterkste zijde van het geschrift: ze is wat al te traditioneel verontwaardigd, getuigt van een te geringe mate van verplaatsing op het standpunt van het H. Officie (dat in 1633 moeilijk anders kon handelen en dat zijn groote fout dan ook niet toen, maar in 1616 gemaakt heeft) en blijft te zeer aan de oppervlakte, waar het de netelige vraag naar de houding van Galilei zelf betreft. Was zijn afzwering eerlijk gemeend of pleegde hij een meineed? De schrijver spreekt op
| |
| |
blz. 97 met afkeuring over een ‘detrattore’, die het laatste beweert, maar heeft zijn eigen betoog op blz. 99, waar hij een reeks van na het proces geschreven marginalia besluit met de woorden: ‘E questo è affermare ben più che l'esclamare ‘Eppur si muove!’ eigenlijk wel een andere strekking?
E.J.D.
| |
Dr. K.Ph. Bernet Kempers, Franz Schubert. Caecilia Reeks No. 4. Zonder jaartal. Amsterdam, Bigot en Van Rossum N.V. 120 blz.
Dit is een zeer aantrekkelijk boekje over Schubert, dat van groote vertrouwdheid met en liefde voor zijn werk getuigt en dat men daarom vooral in dezen tijd, nu men zelfs de wonderlijke meening kan ontmoeten, dat Schubert ons weinig meer te zeggen zou hebben, in veler handen zou wenschen. Ook van wie reeds of nog steeds van zijn onmisbaarheid overtuigd zijn; slechts weinigen zullen zoo op het uitgestrekte terrein van zijn vocale en instrumentale composities thuis zijn, dat zij niet menigmaal dankbaar zullen profiteeren van de opmerkingen en vingerwijzingen van den kundigen leidsman, die hier aan het woord is.
De lezer wordt in het bijzonder gewezen op de schoonheid van vele kleinere en betrekkelijk weinig bekende liederen (zooals b.v. Der Wanderer an den Mond en Gott im Frühling); men zou het aantal daarvan nog gaarne uitgebreid hebben gezien (zooals met liederen als Im Abendrot en Wehmuth). Ook wordt voor talrijke te zeer verwaarloosde fragmenten uit de pianosonates aandacht gevraagd, alsmede voor verscheidene kostelijke vierhandige stukken; van deze wordt het Grand Duo als pianozetting van een verloren symphonie beschouwd, wat den schrijver aanleiding geeft, hier, evenals elders, de wenschelijkheid van instrumentatie te bepleiten.
Ten slotte twee eenigszins kritische opmerkingen: Op blz. 63 leest men over de pianosonates: ‘Zijn passages en wat dies meer zij, zijn dientengevolge afgekeken van de galante virtuosenmuziek van zijn tijd en vormen een der kwestbaarste plekken in deze werken’; op blz. 64 echter: ‘Nergens stuit men op de elegante leegheid, de virtuose vervlakking, die een Hummel, Czerny, Cramer of Weber in hun sonates ten toon spreiden’. Dit lijkt tegenstrijdig. En dat ‘Der Taubenpost’ een der ‘vroolijkste en onbekommerdste liederen’ zou zijn, die Schubert geschreven heeft, lijkt als qualificatie even onjuist als het lidwoord in den titel.
E.J.D.
| |
André de Ridder, Valerius de Saedeleer en Zuid-Vlaanderen. - ‘Die Poorte’, Oude God/Antwerpen.
In een kort, doorgaans gevoelig geschriftje van een dertig bladzijden, verlucht met twaalf reproducties, in volgorde van ontstaan gerangschikt, heeft André de Ridder het leven en werken van Valerius de Saedeleer verteld. Wie van de afgebeelde werken er ook ooit maar één in werkelijkheid zag - en welke bezoeker van Antwerpens museum kent niet de Saedeleers ‘Dorp in de Sneeuw’ - zal met graagte en genegenheid kennis nemen van den levensgang van dezen speurder naar Vlaanderens schoonheid, die over Sint Maertens-Laethem, Tieghem en een balling- | |
| |
periode in Wales doorgebracht, naar Etichove kwam en, na de Engelsche tusschenphase, weer aanknoopte aan wat alleen zijn eigen grond hem geven kon. Van een groote liefde en een groot indringingsvermogen getuigen de Saedeleers werken, van een verbondenheid aan het land, als Brueghel moet hebben gekend en de Ridder heeft dat in zijn tekst klaar uiteengezet, met op een enkele plaats iets te zeer misschien een wat sterk geaccentueerde tegenstelling tot Claus, die zeker wat anders gaf, maar ook wat anders wilde.
De Ridder besluit zijn geschriftje aldus .... ‘In een ruime en toch begrensde, intiem-grootsche wereld opgesloten, als een monnik in zijn kluis, die zich binnen de vier enge muren van zijn cel en de haag van zijn tuintje tot het begrip van gansch de wereld en de aanvoeling van heel het leven verheft, heeft de Saedeleer ons in zijn stijlvol en expressief werk het volledigste en meest synthetische, het eenvoudigste en meest verheven, het meest objectieve en meest geïdealiseerde beeld van ons land geschonken.’
Dat inderdaad is ook onze indruk van de Saedeleers werk.
P.
| |
Dr. J.W. Berkelbach v.d. Sprenkel, De Pelgrimstocht der Menschheid. - W. de Haan, Utrecht (zonder jaartal).
‘Het leven van een natie is historie, zooals het leven van den enkelen mensch historie is. Op ieder oogenblik, dat men het leeft, heeft het zijn vorm en zijn beteekenis, zijn zijn en zijn richting uit dat deel wat voorbij is. Wie zich afgesneden denkt van de herinnering aan zijn herkomst, groei en lotgeval, staat redeloos voor het leven.’ Aldus Prof. Huizinga op de eerste bladzijde van Nederland's Geestesmerk en hij herhaalt op zijne wijze daarmede Goethe's ‘Wer nicht von Drietausend Jahre, sich weisz Rechenschaft zu geben, bleib' im Leben unerfahren, mag von Tag zu Tage leben.’ Drieduizend jaren? Ja, dat was in Goethe's tijd. Nu vraagt ook een ‘korte’ beschavingsgeschiedenis er minstens nog tweeduizend bij.
Inderdaad, wie leeft in dieperen zin, kan de historie, het geheugen der menschheid, niet ontberen, want hij kan niet bestaan door alleen te vluchten in de wereld der fantazie, waarvan de inleider spreekt in zijn Voorwoord, noch alleen bij de ‘daverende dingen dezer dagen’, die tot een wond of een schreeuw of een grimas worden, wanneer er niet een bepaalden, hoe tragischen zin dan ook aan gegeven wordt door het kennen van den reeds afgelegden weg van den ‘Pelgrimstocht der Menschheid’.
Daarom is het goed, dat dit boek is verschenen; in de serie werken van de Uitgeversmaatschappij W. de Haan, welke begon met de ‘Lage Landen’ van Romein en werd voortgezet in de ‘Kunstgeschiedenis der Nederlanden’ van Dr. v. Gelder, vormt ‘De Pelgrimstocht’ een waardig derde deel.
In acht hoofdstukken is de stof ingedeeld: Egypte en Voor-Azië, Hellas en Rome, de Middeleeuwen, Renaissance, Reformatie en Contra-Reformatie, de Bloeitijd van het Absolutisme, Rede, Revolutie en Romantiek, Restauratie, Liberalisme en Nationalisme en de Moderne Tijd. De schrijvers daarvan zijn resp. Prof. Dr. D. Cohen, Dr. K. Sprey, Prof. Dr. F.L. Ganshof, Dr. H.A. Enno v. Gelder, Prof. Dr. P. Geyl,
| |
| |
Dr. J.S. Bartstra, Dr. J.W. Berkelbach v.d. Sprenkel en Dr. C.D.J. Brandt.
In dit werk is vermeden, wat wij in de ‘Kunstgeschiedenis der Nederlanden’ als een fout in de opzet meenden te moeten aanduiden: het aantal medewerkers is niet grooter genomen, dan noodig was, de stof niet zòò verdeeld, dat de eene medewerker veel uitvoeriger werd dan de ander. Ook de geaardheid der behandelingswijze geeft, dunkt ons, veel meer overeenkomst te zien, dan in het werk van Dr. v. Gelder, al zal er uitteraard steeds een groot verschil blijven bestaan tusschen de wijze waarop men een stuk historie van 4000 jaar geleden of van de eerst kortgeleden verloopen jaren behandelen zal en behandelen kàn.
Op doorgaans zeer gelukkige wijze is het boek van illustraties voorzien; voor wat de oudste tijden betreft, hebben zelfs foto's naar betrekkelijk recente opgravingen (Ur) het materiaal mede geleverd.
De band, vooral de rug - en die is breed bij een werk van 745 blz. - zijn weer even smakeloos als bij de ‘Kunstgeschiedenis der Nederlanden’. Waarom niet een eenvoudige letter zonder meer, als bij de ‘Lage Landen’. Wie het aspect van z'n boekenkast lief heeft is wel verplicht de Kunstgeschiedenis en de Pelgrimstocht te laten overbinden, wat jammer is.
P.
| |
Clara Asscher-Pinkhof. Roep deze Shoenammietische. H.P. Leopold's Uitgevers-Mij, N.V. DenHaag, 1938.
Clara Asscher-Pinkhof debuteerde met den roman De Weg Alleen en het was een debuut, dat weliswaar geen groote verwachtingen wekte, maar waarvoor men toch eenige waardeering kon hebben omdat een treffend oprecht accent de verdienstelijkste factor van dit boekje vormde. Maar al reeds in dezen eersten roman kon men de gevaren aanwijzen, waar deze schrijfster op den duur voor zou moeten oppassen. Er was een neiging tot sentimentaliteit, er was verder een stijl, die zich niet had weten vrij te houden van banaliteiten. Men ziet bij een debuut nu eenmaal iets door de vingers, want toch altijd doet de mogelijkheid zich voor dat later werk in deze opzichten een gunstiger indruk zou maken. Helaas, bij Clara Asscher-Pinkhof is daarvan geen sprake geweest. Integendeel. De stijl is nog altijd even zwak en de sentimentaliteit, welke haar tweeden roman Voor een schuit met violen voor mij onleesbaar maakt, ligt over haar derden roman Roep deze Shoenammietische gespreid als klodders slagroom over een portie aardbeien. Met dat verschil dat aardbeien frissche en appetijtelijke vruchten zijn en deze geestesvrucht....
De roman handelt over een ongehuwde leerares (de hoeveelste?) die een Indischen knaap in huis neemt teneinde op hem haar nooit aan bod gekomen moederliefde los te laten. Dat schijnt beide partijen nogal te bevallen, totdat de jongen ouder wordt en de sluizen der moederliefde in het ongereede dreigen te raken. Gelukkig komt alles weer in orde en als de opgeschoten knaap haar op de laatste pagina ‘Klein moedertje van me’ noemt denkt zij dat haar hart ‘bersten zal van geluk.’
De lezer dezer korte aanteekeningen weet nu wel ongeveer, waar hij met dit boek aan toe is.
J.C.
| |
| |
| |
Peter van Steen. Revue der Dagen. Nijgh & van Ditmar N.V., Rotterdam, 1938.
Dat een auteur in deze dagen geobsedeerd wordt door het probleem der werkloosheid behoeft waarlijk geen verbazing te wekken. Het aantal romans dat de laatste jaren - ook in ons land - aan dit onderwerp werd gewijd is niet gering. Peter van Steen komt nu zijn steentje bijdragen met deze Revue der Dagen. Een roman in den strikten zin van het woord is het boek niet. Men zou eerder kunnen spreken van een verzameling schetsen, die allen de werkloosheid tot gegeven hebben en de wijze waarop verschillende karakters daarop reageeren: de ijverige kantoorbediende, de talentvolle violist, de flinke electricien, enz. Niemand van hen ontkomt aan de moordende wanhoop, die het ontberen van regelmatigen arbeid met zich meebrengt. De verdienste van dezen auteur is dat hij beschikt over goede kennis van zaken, hij kent deze wereld van werkloozen op zijn duim en waar hij daarbij over een behoorlijke schrijfvaardigheid beschikt weet hij de verschillende figuren ook wel aannemelijk uit te beelden. Er valt echter nog een ander boek over dit onderwerp te schrijven, een boek dat op grooter en aangrijpender wijze recht zou doen wedervaren aan den rampzaligen ernst van dit gegeven.
Of Peter van Steen daar de man en de auteur voor is weet ik na zijn Revue der Dagen te hebben gelezen nog niet.
J.C.
| |
Wouter Paap. Toscanini. Caecilia Reeks No. 6. Amsterdam. Bigot en van Rossum N.V. Zonder jaartal. 83 blz.
De schrijvers over muziek weten met het phaenomeen Toscanini niet goed raad: ze trachten de wondere bekoring, die van zijn dirigeerkunst uitgaat, in woorden te omschrijven en uit oorzaken te verklaren, maar ze brengen het bij het eerste niet verder dan tot termen, die op een of andere wijze slechts de onuitvoerbaarheid van de ondernomen taak tot uitdrukking brengen en ze komen bij het tweede niet uit boven de nuchtere en eenigszins verbaasde vaststelling, dat Toscanini precies laat spelen wat er staat. Dat zal voor het effect, dat hij bereikt, ongetwijfeld wel een noodige, maar even zeker geen voldoende voorwaarde zijn; het blijft de vraag, wat er nog bij komt. De een noemt dit het vermogen tot herschepping; de ander ziet in dit woord niets dan een contradictie.
Hoe dit zij, de behoefte om zich over Toscanini uit te spreken, is onmiskenbaar en de belangstelling van het publiek in zijn persoon en zijn werk evenzeer. Die belangstelling (mits zij niet te veeleischend zij) kan door de lectuur van het hierboven vermelde deeltje der Caecilia-reeks, waarin Wouter Paap bevattelijk en onderhoudend over den Magister magistrorum musices vertelt, bevredigd worden.
E.J.D.
|
|